La mort d'Hippolyte
In het Huis van Commercie, de deftige, ouderwetse, Vlaamse herberg, waar de notabelen van het dorp geregeld hun ‘stamenee’ komen houden, zijn twee tafeltjes bezet. Aan het ene zitten vier ernstige kaartspelers: de dokter, de ontvanger, de gemeentesecretaris en de bierbrouwer. Aan het andere tafeltje hebben slechts twee jongelieden plaatsgenomen: de hulponderwijzer en de hulpcommies der accijnzen. De dikke herbergier staat, met een stenen pijp, die als 't ware in zijn mond gemetseld zit, achter zijn schenktafel glazen te spoelen en ik zit alleen, in een hoekje, bij de kachel, mijn courant te lezen. 't Is op een vroege winteravond, in het jaar van vrede 1913 en buiten is het guur, stormachtig weer. De oude, Vlaamse klok met ratelend speelwerk, heeft zeven uur geslagen.
De kaarters spelen ernstig en gewichtig, met roodglimmende koppen in de rook van hun sigaren gehuld, zonder op te kijken. De beide jongelui, de onderwijzer en de commies, zijn in een druk, hartstochtelijk gesprek verdiept; en af en toe zegt een van hen iets op, met een emfatische, declamatorische toon, alsof hij uit zijn hoofd verzen reciteerde.
Ik ken hen wel en zij interesseren mij. Het zijn intelligente jongens, verdwaald in dat prozaïsche dorpsmilieu, waarvan zij de hopeloze saaiheid door enige litteraire en intellectuele belangstelling trachten op te fleuren. Ik hoor, bij brokken en stukken, iets van hun gesprek. Zij hebben 't over de tragedies van Racine, en in 't bijzonder over Phèdre.
De deur van de gelagkamer gaat open en een nieuwe bezoeker treedt binnen.
Het is de oude klerk van de dorpsnotaris. Hippolyte heet hij van zijn voornaam. Hij tilt even de rand van zijn hoed op en