| |
| |
| |
De honderd jarige
Twee uur. Evenals elke dag, sinds weken, gromt aan de einder het kanon, maar verder is alles stil en rustig buiten. De mensen gaan en komen, en werken op de akker, alsof er helemaal geen oorlog was. Het is vandaag zelfs rustiger dan de vorige dagen, want er zijn nog geen vliegers in de hoge lucht verschenen.
Twee uur. Bruno Beelaert, die na zijn middagmaal een uurtje genoenstond heeft, komt in het helder zonlicht buiten en staart werktuiglijk de hoge hemel in. Om twee uur was er niets te horen of te zien; om twee uur en drie minuten verschijnt heel hoog en ver een kleine, donkere vogel in de blauwe lucht en een snorrend gezoem laat zich horen. Bruno kijkt ernaar, met tegen 't felle licht knippende ogen. Dan steekt hij 't hoofd achter de open deur weer binnen, roept onverschillig: ‘Ze zijn doar were, zulle!’ en gaat verder kalmpjes de groene luiken openzetten, die hij tot beschutting tegen de hete zon had dichtgeduwd.
De Beelaerts bewoonden hun hoevetje, van vader op zoon, sinds eeuwen. Het was een oud geslacht, vol taaie levenskracht. Heel zelden was er een op jeugdige leeftijd ten grave gebracht. Zij werden meestal ver in de zeventig, tachtig, negentig. Er werd dikwijls voorspeld: ‘De Beelaerts zullen honderd worden’, en tenslotte was het werkelijk gebeurd: juist de zomer van de oorlog bereikte Lietje Beelaerts, moeder, grootmoeder en overgrootmoeder, de leeftijd van een eeuw! Toen had het ganse dorpje feestgevierd. Meneer de burgemeester was haar in zijn luxerijtuig komen afhalen; er had een plechtige dienst plaatsgegrepen in de kerk en duizenden mensen waren uit al de omliggende gemeenten en zelfs uit de verre stad het zeldzaam wonder van een honderdjarige komen aanschouwen.
| |
| |
Het was een aardig boerderijtje, waar de Beelaerts woonden. Een lang en laag wit huisje, met groene luiken en glinsterend-rood pannendak. Er bloeiden altijd mooie, ouderwetse bloemen langs 't geveltje: zonnebloemen, mosrozen, stokrozen, violieren, al naar gelang van de seizoenen; en 'n druiveboom, bijna zo oud als de familie, rankte langs de muur tot op het dak, waar hij zich 's zomers als een weeldedeken van groen lover met gouden trossen wijd over uitspreidde. In 't boomgaardje, waar meest altijd enkele mooie, vette koeien graasden, stonden oude, knoestige fruitbomen en de rand van het erf was begrensd door een diep en helder beekje, waarin veel schone, malse waterbloemen tierden, en waar veel vis in zat: alen, snoeken, baarzen, die de jonge Beelaerts 's zondags met hun kruisboog schoten of 's nachts in hun fuiken vingen. Zij leefden er een vrij en heerlijk en gelukkig leven, want 't boerderijtje was hun eigendom en had nog nooit in vreemde handen moeten overgaan.
Toen Bruno de luiken had opengezet, keek hij nog eens naar de mechanisch-snorkende ongeluksvogel in de hoge, blauwe lucht en bleef daarna een poos roerloos staan luisteren naar het aanhoudend, dof kanongebulder in de verre verte. Hij schudde zijn hoofd en drentelde langzaam, dwars over het boomgaardgras, naar het grijze hekje aan de landweg toe. Het was een donker type, met zwarte, listige ogen. Hij was klein van gestalte, sterk en gedrongen, met schitterende-witte tanden, die beurtelings, al naar gelang van zijn gemoedsstemming, schenen te lachen, te grijnzen of te bijten. Hij kon heel vriendelijk en zacht zijn; en hij kon ook heel nijdig zijn, en ook heel sluw en listig, zoals zijn flikkerende ogen getuigden. Hij stond bekend als een bijzonder fijne en wakkere en slimme boer. Hij was veertig jaar oud en beheerde 't boerderijtje met zijn vrouw en zijn drie kinderen. Grootmoeder, de honderdjarige, was nog wel de eigenlijke bezitster, maar bemoeide zich natuurlijk met generlei zaken meer.
Bruno liep tot aan het hek bij de landweg en, daar gekomen, hief hij nog eens het hoofd in de lucht. Hij meende even, dat een zomerwindje suizelde door de populierenkruinen, maar,
| |
| |
hoger kijkend, zag hij weer een donkere, mechanische vogel in de blauwe lucht en hoorde voor de tweede maal het gonzend brommen van de motor. Alweer een! dacht Bruno. Of was het soms de eerste, die terugkeerde? Neen; hij zag ook nog de andere, als een nauwelijks merkbaar stipje aan de verre horizont en beide wiekten naar het westen toe. Boerke Van Heule, die aan de overkant van de landweg woonde, had het blijkbaar ook gezien en gehoord en stond met de neus in de lucht op zijn drempel, te kijken. Toen hij Bruno ontwaarde, zond hij hem van ver een wenk en riep, hard-luid:
- Wa scheelt er dan, vandoage! Dat es al den derden, die passeert!
- Den derden! antwoordde Bruno verwonderd; - ik 'n hè d'r moar twieë gezien!
Boerke mompelde nog iets, dat Bruno niet goed verstond en trok weer binnen. En Bruno bedacht zich, dat de eerste vlieger waarschijnlijk gepasseerd was, terwijl hij nog noenstondde, en op zijn beurt trok hij langzaam weer naar zijn woonhuis toe.
Roze, Bruno's vrouw, had juist moeder uit haar bed gehaald en haar geholpen, in de brede leunstoel, bij 't kleingeruite raampje. De jongens waren reeds weg naar de akker; Tieldeke, het zestienjarig meisje, zat tegenover moeder aan een kous te breien.
Zij noemden haar allen, jong en oud, steeds ‘moeder’, hoewel zij hun grootmoeder en overgrootmoeder was. Haar eigen zoon en zijn vrouw waren op het boerderijtje gestorven toen zij reeds ver in de zeventig telden en zij had de kleinkinderen en achterkleinkinderen verzocht, haar, in plaats van haar eigen kinderen, moeder te blijven noemen.
Het was een klein, stok-houterig, uitgedroogd, gebogen mensje. De altijd door een zwarte wollen sjaal bedekte schoudertjes, waren als van een klein kindje en de handjes leken op twee rimpelige kluwens van grijsgrauwe aderen, draden en pezen, in verwarring over de knokkelige beentjes en botjes, getrokken. Dat alles scheen dood, verteerd, vergaan. Maar het gezicht lééfde, scherp, vlijmend, intens. Een witte vleugelkap met ouderwets, bruin lint bedekte laag het
| |
| |
voorhoofd en van daaronder nit straalden twee zwarte, grote fonkelogen: ogen, die nog nooit gebrild hadden, ogen die nog schenen te gloeien van hartstocht, terwijl de grote, gele neus als een havikssnavel stond gebekt over een brede, tandeloze mond, met dunne lippen, die aldoor rusteloos bewogen, alsof grootmoeder onophoudend van allerlei kauwde en knabbelde. 't Is net een oude toverheks, zeiden soms de mensen. En zij voegden erbij: ‘Als het ooit zoverre gaat, dat Lietje Beelaerts ook eens komt te sterven, dan hoeft men haar niet eens te begraven; ze zal niet bederven, want z'is levend uitgedroogd.’
Bruno stak een pijp aan, nam een stoel en zette zich aan 't tafeltje, bij Tieldeke en moeder. Roze, malse deerne, met zwart haar, rood gezicht en forse, volle heupen, haalde de koffiekan uit de hete as van de haard en vulde de grote, ronde koppen. Zij zette ook een kommetje met klontjes kandijsuiker op 't tafeltje en dadelijk strekte de oude haar peziggrauwe grijpklauw bevend daar naar uit en bediende zich met graagte. Zij slurpten...
Bruno trok een somber, bekommerd gezicht. O, die oorlog, die ellendige oorlog! Waarom moest dat nu, als een afgrijselijke ramp, als een onverdiende straffe Gods over hen neerkomen! Aldoor, aldoor was hij daarmee bezig.
Hij las in zijn courantje van de afschuwelijke gruweldaden van de invallende horden, van de leeggevluchte dorpen en verbrande steden, van de plunderingen, de verkrachtingen, de aanslagen en moorden op zoveel onschuldigen. Sinds weken hoorden zij het kanon dag en nacht; sinds weken hadden zij alles wat waarde had en verstopt kon worden in de grond verborgen; doch, waar moesten zij heen met hun oogst en hun vee; en bovenal: waar moesten zij heen met de honderdjarige! Zijzelf konden desnoods nog vluchten en alles in de steek laten; maar moeder!... daar was toch niets mee aan te vangen, die kón niet worden meegenomen op de vlucht, die móést blijven, waar zij was, levend of stervend, wat er ook gebeurde. En waar moeder bleef, moesten ook zij natuurlijk blijven!
Lang, dagen en nachten lang, hadden zij hopeloos daarover
| |
| |
getobd. Allerlei werd beraamd en weer van de hand gewezen, zonder dat het hun gelukte een praktische uitkomst te vinden. Dan maar op Gods genade, had Bruno eindelijk besloten; maar hij had toch iets gevonden, waarvan hij misschien nog hun redding verwachtte. Op een witte plank had hij in grote, zwarte letters geschilderd:
hebt medelijden met een
arme honderdjarige!
en die plank, die verborgen in de kelder alvast op een stok was vastgespijkerd, zou hij aan de landweg bij hun hek gaan planten, zodra hij vernam, dat de reeds wekenlang gevreesde vijand eindelijk in aantocht was.
Bruno dronk zijn koffie uit en staarde door het venster. Hij zou straks ook naar de akker gaan bij de jongens en hun helpen 't voeder voor de beesten binnen te brengen, maar er was nog geen haast en hij bleef talmen, evenals elke dag chagrijnig zeurend over die schrikkelijke oorlog en al de rampen en ellende, die hij over 't ongelukkig land bracht. De anderen zeiden al niet veel. Rose had slechts af en toe korte, heftige uitvallen: ‘Ze zoen de keunijngen en keisders tegen mallekoar moeten doen vechten totdat ze duedvallen’ en dergelijke; Tieldeke zat gedrukt te zuchten en te breien; en moeder begreep absoluut niets van de oorlog: telkens weer moest Bruno haar herhalen, dat er ih het land gevochten werd en dat de vijand ook wel eens tot op hun boerderij kon komen; maar dan schudde de oude het hoofd en zei op nijdige toon, dat zoiets niet mogelijk was, want dat zij zich nog heel goed de revolutie van 1830 en de oorlog van 1870 herinnerde en dat de vijanden toen ook op 't boerderijtje niet gekomen waren. Het was maar beter om daar met moeder niet verder over te redeneren, want het maakte haar korzelig en zenuwachtig en 's nachts lag ze daar dan mee bezig en wilde uit haar bed komen, omdat ze beweerde, dieven in het huis te horen. Bruno richtte zich eindelijk op. Hij nam zijn spade, die achter het schut in de hoek stond en had de deur reeds half geopend, toen een kreet van Tieldeke hem ijlings en verschrikt deed omkeren.
| |
| |
- Wa scheelt er toch? riep hij.
- O, voader, kijk ne kier, die vliegmachine, zue liege! gilde 't jonge meisje, angstig overeind gerezen.
Bruno keek door het raampje en slaakte een vloek! Verdomd! Alweer een van die schurkentuigen! Dat was nu reeds het vierde, in enkele minuten tijd! Wat was er toch aan de hand! Daarbuiten op de landweg, stonden mensen in de lucht te kijken. De motor zoemde als razend en de vlieger dreef zó laag, dat men duidelijk de ribben van zijn gele vleugels zag, met de grote, zwarte kruisen, die erop geschilderd waren. - Och, Hiere, wat ès dat! angstigde grootmoeder, die nog nooit van zo dichtbij er een gezien had. Haar grote, zwarte ogen stonden uitgespalkt van schrik en haar uitgemergelde hand schetste bevend een kruis.
De anderen poogden haar gerust te stellen. 't Was er een, die verdwaald was, beweerde Bruno. Zij zagen hem sierlijk naar rechts afzwenken en goudstralend in de zon uit het gezicht verdwijnen. Doch onder de nieuwgierigen, daar op de landweg, scheen een toenemende onrust aan 't groeien en vanuit zijn huisje meende Bruno vreemdelingen op te merken, die in opgewonden drukte praatten met de mensen van het gehucht. Wat was er toch in godsnaam aan 't gebeuren! Hij liep gejaagd naar buiten, haastte zich dwars over 't erf naar het hek toe, mengde zich in de opgewonden-pratende groepen.
Grootmoeder, Rose, Tieldeke keken Bruno van ver door het raampje na. Eerst zagen zij hem spreken met boerke Van Heule, die grote gebaren met zijn armen maakte in de richting, waar de vliegers vandaan kwamen. 't Was een vreemd gezicht, die grote agitatie van boerke, naast de kalmte van Bruno, die onbeweeglijk bleef, zijn rug naar 't huisje toegekeerd. Toen zagen zij hem, gevolgd door boerke, verschuiven naar een groep, een eindje verder, waarin een lange, magere vent wel met de ganse lengte van zijn hoofd boven de anderen uitstak, terwijl hij scheen te vertellen, zonder eind. En eensklaps begon ook Bruno te praten en druk te gesticuleren en deinsde langzaam, onder 't driftig praten, achteruit, alsof hij naar het boerderijtje terug wou. De vrouwen in het huisje werden angstig en Rose opende de deur en riep met luider
| |
| |
stem, de beide handen als een, trechter aan de mond:
- Bruno! Bruno! Ala toe, komt hier! Moeder wordt schouw! Wa scheelt er dan?
Bruno keerde zich om en kwam langzaam terug. Rose merkte, dat hij plotseling als een oud man gebogen liep en akelig bleek zag. Zij schrikte geweldig en sloeg van angst de handen vóór haar mond, een kreet smorend. Ook de verdere groep ging langzaam en gedrukt uiteen. Rose zag de lange, magere man nog even een gebaar van wanhoop of van woede maken en verder de landweg op lopen, met een vrouw naast zich, die haar schort tegen haar ogen drukte en schreide.
- Och Hiere toch, Bruno, wat ès er? kwam Rose haar man tegemoet gelopen.
- Da ze komen; da z' hier van den oavend of morgen uchtijnk zillen zijn! antwoordde hij bevend en somber.
- Wie! De Duitschers!
- Joa.
- Hóóóó! gruwde Rose, met grote, zwarte ogen.
- Ze zijn al te Vanneloare, zei hij nog.
- Hóóóó! herhaalde Rose. - En doen ze kwoad? Muerden ze? Branden ze?
- Nien; ginter nog niet, moar wie weet wat da z' hier zillen doen! griezelde hij.
- Zwijgen; aan moeder nog nie zeggen; misschien 'n komen ze niet, smeekte zij.
Hij haalde sprakeloos zijn schouders op.
- Wa geeft het! Ze moet het tóch weten, sprak hij eindelijk. - En uek: we moeten da plakkoat aan 't hekken zetten; misschien zal dát nog iets boaten, voegde hij er, zonder veel overtuiging, aan toe.
Rose barstte plotseling in wanhoopstranen uit.
- Schied er uit mee ou schriemen! riep hij woedend.
Zij bedwong, zich. Zij kropte haar tranen op en zij traden binnen. Nauwelijks waren zij in huis, of de twee jongens, die reeds op de akker 't akelig nieuws vernomen hadden, stonden daar ook.
- De Duitschers komen noar hier! riepen ze allebei, met verschrikte ogen, nog vóór Bruno of Rose de tijd hadden hun 't stilzwijgen op te leggen.
| |
| |
De oude hoorde 't en keek schichtig op.
- Watte! Watte! Watte! stotterde zij bibberend. Tieldeke was van angst overeind gevlogen en slaakte een gil.
- O, gie stomme jongens! gilde Rose woedend. Doch nu moeder het tóch gehoord had, spraken zij er maar verder over door en poogden haar gerust te stellen.
Er moest gehandeld worden. Bruno nam zijn spade en beval de jongens, het op de stok gespijkerde bord in de kelder te gaan halen. Zij vlogen en kwamen ermee boven. Met verschrikte ogen staarde de oude het zonderling voorwerp aan.
- Wa ès datte? vorste zij.
Zij lieten het haar zien, maar zij begreep er de betekenis niet van.
- 'k'n Verstoa 't niet, schuddebolde zij suffig.
- 't Es omda z' ons gerust zoen loaten, moeder; omdat ze zoen weten, dat er hier 'n honderdjoarige weunt! schreeuwde Bruno haar in 't oor.
Doch zij snapte 't nog niet.
- Wie es er honderd joar? vroeg zij.
- Gij, moeder, ge weet toch wel da ge van de zomer ou fieste g'had hèt, newoar? We goan da bij 't hekken in de grond zetten, omdat z' ons gien kwoad 'n zoen doen! riep op haar beurt nu Rose.
Maar de oude schudde 't hoofd en verstond het nóg niet.
Bruno en de jongens gingen met het bord naar buiten. Bruno graafde een kuil, vlak vóór het hek en plantte er de stok in neer. De jongens vulden de aarde aan en trappelden die vast. Bruno ging tot op de landweg staan, om te zien of het goed leesbaar was.
't Was goed, heel duidelijk leesbaar. 't Trok sterk de aandacht en van twintig meter ver kon men zonder aarzelen het opschrift onderscheiden:
hebt medelijden met een
arme honderdjarige!
Honderdjarige was in nóg groter letters geschilderd dan wat erboven stond, en dat was uitstekend: zo begreep eenieder dadelijk, op 't eerste gezicht, waarover het ging.
| |
| |
Bruno en de jongens keken eens even in 't ronde, waar alles nu eensklaps doodstil en verlaten was geworden en gingen dan terug naar huis.
De dag verliep, zonder verdere gebeurtenissen. De mensen zaten angstig op de loer in hun huizen verscholen, maar de geduchte vijand daagde niet op en zij hoorden slechts, als altijd, het verre gedreun van de kanonnen, waaraan ze reeds lang gewend waren.
Tegen de avond keerden de vliegers terug. Zij straalden als goud in het rood van de dalende zon en hun hoge vlucht had iets nobels en vredigs in de schone, stille avond. De mensen, enigszins gerustgesteld, kwamen even in de schemering op hun drempels en tot in de landweg staan. Boerke Van Heule keek naar Bruno's bord bij het hek en lachte olijk:
- Loat ge 't stoan van den nacht? vroeg hij, half ondeugend. - 't 'n Zal niet nuedig zijn, peis ik, antwoordde Bruno. En hij wrong de paal uit de grond.
- 'k Geluef ik da z'ons nog ne kier schouw gemoakt hên zonder reden, meende Boerke. En hij ging met de handen in zijn zakken weer naar huis toe.
Ook Bruno begon er wel zo over te denken. Hoe dikwijls reeds had men hen nutteloos schrik aangejaagd! Hij voelde zich weer opgemonterd en trok van zijn kant, met de stok en het bord over zijn schouder, naar zijn huisje toe. 't Stond eigenaardig en wel griezelig in de schemering. 't Was of hij een kruis, zijn eigen kruis droeg.
In stilte gebruikten zij het avondmaal. Zij zaten allen bij het raampje om de tafel en aten karnemelkpap, met houten lepels, uit de gemeenschappelijke, roodstenen kom. 't Gezicht van de honderdjarige kreeg iets spookachtigs in de grijze schemering, onder de laaggebalkte, bruingerookte zoldering van 't boerenkeukentje. Het leek of ze nog meer dan honderd jaar oud was. Het leek alsof ze uit een andere wereld kwam, uit een wereld van heksen en kabouters, waar geen leeftijd meer telt. De anderen vaagden weg in 't grauwe van de deemstering; zij alleen scheen nog met sterk-nijdige kracht te leven. Na den eten knielden al de jongeren neer en zeiden met gevouwen handen gedurende een lange poos gebeden op. Dat
| |
| |
deden zij zo elke avond sinds de oorlog. Zij smeekten Gods genade af opdat er spoedig weer vrede op aarde zou komen. Rose bad voor en al de anderen herhaalden haar woorden in een dof gemurmel van onduidelijke klanken. Eindelijk maakten zij vroom het kruisteken, stonden op en gingen naar bed zonder licht aan te steken.
Alleen voor moeder, die elke avond door Rose moest geholpen worden, bleef een heel klein pitje in de kamer branden. De nacht was vreemd onrustig. De oude sliep slecht en wilde herhaaldelijk uit haar bed en ook Bruno stond meer dan eens op omdat hij ongewone geluiden meende te horen. Toch was er niets. Buiten flonkerde een donkerblauwe sterrenhemel en 't maantje hing zo vredig als een gouden sikkel aan de lage einder. Alleen de waakhonden blaften soms lange pozen, hol en boos, op de verre hoeven. 't Kanongebulder was met het invallen van de duisternis verstomd.
De dageraad schemerde aan gelijk alle andere dagen, teerblond en mistig-roze, met een heel licht, ietwat koele briesje, dat zachtjes door de klapperende populierenkruinen streek. Meteen het het kanon zich weer horen; en 't abnormale leven, dat door dagelijkse, vaste herhaling normaal geworden scheen, hernam. Boerke Van Heules paarden kwamen uit de stal en reden met een ploeg op een straatslee naar de akker; een oud mannetje met een hondekar, dat petroleum uitventte, kwam, als elke morgen, schreeuwend en belleklingelend, in de aardeweg langs, en weldra togen de kinderen uit het gehucht, evenals elke dag, in een troepje, dorpwaarts naar school toe. Alles was nu weer zo gans gewoon, dat Bruno zich haast schaamde om nu nog zijn bord voor de dag te halen en bij 't hek in de grond te planten. Hij talmde ermee en aarzelde en besloot eindelijk om het voorlopig maar uit te stellen, toen zijn aandacht werd getrokken door iets dat ginds in de verte van de landweg vagelijk aangewemeld kwam, aan beide kanten langs de grijze stammen van de populieren.
Het waren wielrijders. Eerst slechts een zestal, maar dan opeens een hele bende, in lange risten te voorschijn komend uit een bocht van de weg. Zij wielerden langzaam en blijkbaar met enige moeite langs het zandig pad en allen waren in het
| |
| |
grijs gekleed, als een clubje op excursie-tocht. Zij schenen allen ook vrij zwaarbeladen, rhet pakkage op hun stuur en op hun rug.
Bruno zag ze met verwondering naderen, zich afvragend welke sportvereniging nu nog lust had in plezieruitstapjes in deze droeve oorlogstijd. Toen de voorsten dicht bij hem waren, merkte hij hoe ze rechts en links wantrouwig loerden en spiedden, en eensklaps wipte er een van zijn zadel, kwam naar Bruno toe, groette beleefd en vroeg, in vreemdklinkende tongval:
- Haben sie hier in de buurt keen Belgische, Fransche of Engelsche soldaten gezien?
- Nie, meniere, zeker niet, antwoordde Bruno met ernstige overtuiging.
- Danke schön, zei de man en sprong weer op zijn rijwiel. Bruno stond daar, roerloos, als versteend, met gapende mond en starende ogen. Hij zag de eindeloos-lange bende voorbijtrekken, allen gelijk gekleed en gepakt; allen - nu merkte Bruno het pas - met een revolver in de gordel en een geweer over de schouder de een de ander volgend in het zacht geratel van de kettingen, langs beide kanten van de weg, tegen de dubbele rij van populieren. Sommigen groetten ‘guten morgen’, anderen reden onverschillig door, zonder naar Bruno op te kijken. Enkelen zagen er zeer vermoeid uit, anderen opgewekt en fris. Zij verdwenen als een lange, dubbele, grijze slang in de aardeweg, achter de lichte stofwolk die hun wentelende wielen deden opstuiven; en eerst toen zij uit het gezicht waren, kwam Bruno als het ware tot bewustzijn en begreep hij dat hij de eerste vijandelijke troepen in zijn streek had zien voorbijtrekken.
Hij was er nog helemaal ontdaan en haast duizelig van. Hij had de indruk, dat hij aan een ontzettend gevaar was ontsnapt. Wat! Die honderden mannen, allen zwaar gewapend, waren oorlogvoerende soldaten, die hem zonder de minste moeite hadden kunnen doodschieten, en hij leefde nog! Het waren misschien dezelfde afgrijselijke barbaren, die reeds zoveel mensen vermoord hadden, die dorpen hadden platgebrand, vrouwen verkracht, kleine kinderen mishandeld! Eensklaps greep hem de schrik zó heftig om 't lijf, dat hij zich
| |
| |
omkeerde en als een gek naar huis vluchtte.
- Och Hiere toch, wat hèt-e gij! wa scheelt er toch! Ge zie zue bliek as de dued! gilde Rose.
Hij poogde te spreken en kon niet. Hij stortte hijgend op een stoel in elkaar.
- Wie woaren toch al die velo-rijers! Wa kwamen z' alhier doen? vroeg nog Rose.
- 't Zijn de Duitschers! 't Zijn de Duitschers! Z' hân me keunen duedschieten, hân ze gewild! antwoordde hij eindelijk, met dof-hikkende stem.
Allen zwegen en staarden hem roerloos, met grote, sombere ogen aan.
De Duitsers! De oorlog! Het kwam dus eindelijk ook over hen neer! Zij waren weerloos aan het schrikwekkend noodlot overgeleverd! Zij duizelden van angst en van ellende; zij zochten ontredderd en hopeloos-smekend naar hulp om zich heen.
Zij vielen schreiend op hun knieën neer en baden. Dat was de enige toevlucht. Misschien zou God zich over hun lot erbarmen, hen helpen, hen redden.
Rose veegde haar tranen af, rees op en holde naar moeder toe, die nog te bed lag. Zij zou haar zachtjes en voorzichtig voorbereiden. En Bruno en de jongens liepen naar de kelder, haalden er 't bord uit en gingen het met koortsige haast bij het hek weer in de grond planten.
Er kwamen meer van die vijandelijke soldaten. Er kwamen er honderden en honderden, en duizenden en duizenden. Er kwam voetvolk, ruiters en kanonnen; er kwamen voorraaden bagage- en munitie-wagens; er kwam van alles. En dat op een afgezonderde gehuchtsweg! Wat moest het dan wel zijn langs de grote verkeers- en spoorwegen! Dag en nacht hoorden de mensen alom het dof gedommel van de oprukkende legers, die als een vloedgolf het ganse land overstroomden. Op het gehucht zelf had men er vooreerst niet zo erg veel last van. Ontelbaren trokken voorbij, maar slechts weinigen hielden er zich op. Doch áls ze zich ophielden, was het wel vast en zeker, dat ze bij de Beelaerts binnenvielen.
Toen hij zijn bord bij het hek in de grond plantte, had Bruno
| |
| |
slechts een veiligheidsmaatregel menen te nemen, en, als zodanig, was hij daar ook wel in geslaagd. Zij waren tot nog toe door de invallers niet gemolesteerd. Doch waarmee Bruno geen rekening had gehouden, dat was met het nieuwsgierigheidsgevoel van de vijanden. Zij zagen van op een afstand, zoals Bruno trouwens wenste, de grote, zwarte letters op het witte bord en zodra ze dat bijna miraculeuze woord ‘Honderdjarige’ lazen, werd hun aandacht zo geweldig geboeid, dat ze dadelijk als ze niet ál te gehaast waren, halt en front maakten. Zij spelden het opschrift en de verzoeking werkte terstond overweldigend: zij stapten het erfje op en klopten aan de deur, om dat wereldwonder: een honderdjarige vrouw, even te aanschouwen.
Zij zat daar, bij het raampje, met haar ouderwets mutsje op, met haar felle, zwarte ogen en haar scherpe vogelsnavelneus, als een toverheks in een spelonk. De kerels kwamen glimlachend binnen, stelden zich in militaire houding voor de honderdjarige op, bekeken langdurig de verschrompelde gelaatstrekken en de uitgedroogde, beverige handen van dat kleine mensje, dat reeds meer dan een eeuw op de wereld rondliep. Zij poogden enige woorden met haar te spreken, maar zij verstond hen niet; zij zat maar aldoor stom en strak, te staren en te beven, of keek angstig om naar kleinkinderen en achterkleinkinderen, als in radeloos zoeken naar bescherming. Maar niemand sprak een woord, noch waagde een gebaar; de doodsangst stolde hen in stijve en stomme onbeweeglijkheid. Eindelijk gingen de kerels weg, zodra zij weer op het erf waren luid lachend en pratend en de familie herademde en herleefde, tot er weldra opnieuw een andere bende aanstapte, om het levend wonder te aanschouwen.
Bruno aarzelde. Hij aarzelde of hij het bord niet weg zou nemen, want die onophoudende bezoeken ontstelden grootmoeder zo hevig, dat zij soms ganse nachten slapeloos van schrik in haar bed lag te rillen. Doch van een andere kant was het een echte bescherming voor hen allen; nooit werden zij geplaagd, bedreigd, lastig gevallen; de ruwste invallers zwichtten voor het meelijwekkend beeld van de arme honderdjarige en Bruno aarzelde in het geheel niet meer, toen hij eens, op een middag, een tiental van die kerels het erf van
| |
| |
Boerke Van Heule zag opstappen en ze er kort daarop met vier mooie runderen vandaan zag komen. Zij hadden dat vee voor hun leger gerekwireerd en met papieren bons betaald; en Boerke raasde en snikte van woede, omdat ze wel bij hem en niet bij zijn buurman gekomen waren.
Bruno hielp Boerke mee-jammeren, doch zei verder niets; hij twijfelde niet of door zijn meelij-opwekkend bord was hijzelf van de hatelijke opeising verschoond gebleven.
Als het zo nog maar een poos kon blijven duren tot de vijanden verder doorgetrokken waren of door de vaderlandse troepen teruggedreven werden! dacht en hoopte Bruno. Maar het duurde wel heel erg lang en van enige verandering was niets te merken. De dagen, de weken verliepen; 't werd herfst, 't werd winter en nog steeds hielden de vijanden de streek bezet en kwamen zij geregeld in de boerderijen binnenvallen en van allerlei opeisen. Ook Bruno had er eindelijk aan moeten geloven, en, ofschoon, dank zij het bord, in mindere mate dan bij zijn buren, toch waren er ook al bij hem een paar runderen en enkele zakken graan en aardappelen opgeëist. Bruno leed eronder of hij levend werd gevild en maakte zulk een misbaar, dat het hem meer dan eens, na een bezoek van de vijanden aan de honderdjarige, gelukte iets terug te krijgen of zelfs in het geheel niet te worden aangeslagen.
Als het zo nog maar een tijd kon blijven duren. Hun welstand, hun toekomst, hun leven zelf hing werkelijk van het leven van de honderdjarige af. Moest moeder sterven, dan was het eensklaps uit, dan werden zij uitgebuit en uitgezogen gelijk al de anderen, blootgeplunderd zoals Boerke Van Heule, die er ziek te bed van lag. Ook kenden zij allen slechts één zorg en één bezorgdheid meer: moeders gezondheid. Elke ochtend drongen zij om de oude heen, met angstige ogen het verteerd en verschrompeld gezichtje ontledend; elke avond brachten zij haar te bed, de Heer dankend, dat ze nog leefde en gezond was. Geen ogenblik werd zij alleen gelaten, geen tochtje piepte ooit door deur of ramen, en moeder werd gevoed als een prinses; met zoetemelk-papjes, met jonge kippetjes, met gebakjes en snoeperijtjes, met alles wat haar
| |
| |
eetlust ook maar enigszins behagen of prikkelen kon.
En toch: zij konden het zich niet ontveinzen, zij stelden 't dagelijks vast met toenemende gruwelangst: moeders krachten namen zichtbaar af. Het kleine lichaam kromp ineen en leek tot niets te smelten. 't Scheen onbegrijpelijk, dat zulk een uitgeteerd wezen nog bleef leven, dat het zich nog bewoog, dat het nog sprak en hoorde, dat het nog at en dronk, en insliep en weer ontwaakte. Somtijds, wanneer grootmoeder zo in haar leunstoel bij het knappend haardvuur met dichte ogen zat te dutten of te soezen, snelden de huisgenoten eensklaps op haar af en bevoelden zij bevend haar handen, wanend dat ze dood was. Maar dan keek de oude hen verwonderd aan en haar felle, zwarte ogen zeiden duidelijk dat het ogenblik nog niet gekomen was. In haar ogen, inderdaad, schenen zich al haar laatste levenskrachten saam te trekken. Die ogen spraken, hoorden, voelden, begrepen. Zij zeiden de angst, die ze voelde voor de komst van de vijanden, de bezorgheid voor haar goed en have, de vrees voor de onzekere, van rampspoed zwangere toekomst. Soms keken die donkere ogen hen allen om de beurt zo strak en doordringend-lang aan, dat zij haar blik niet konden uitstaan en het hoofd afwendden. Dan schenen die ogen huln diepste en geheimste gedachten en gevoelens te peilen en te raden... te voelen en te raden, dat zij zo angstvallig voor haar zorgden niet om haar zelf, maar om zichzelf en hun goederen uit de roofklauwen van de vijand te redden. Zij zei daar verder niets van, maar haar ogen zeiden 't en zij voelden diep en grievend het stille verwijt, want zij hadden altijd veel van grootmoeder gehouden en zij droegen rouw in 't hart, omdat nu aan hun liefde een baatzuchtig bijgevoel gehecht was. En de oude scheen hun strijd te beseffen en haar ogen werden zachter en staarden lange pozen peinzend in het rode haardvuur. En dan zaten zij allen even heel stil en eerbiedig om haar heen en de schone veneratie voor haar hoge leeftijd zweefde een poos heel zuiver en ontdaan van alle kleinzielige
bijbelangen in het schemerig-stille boerenhuisje met zijn zwarte zoldering en kleine raampjes, terwijl daarbuiten, over de verre verten van het onschuldig, onbarmhartig mishandeld en gemarteld klein
| |
| |
land, in het aanhoudend, dof gedonder van de kanonnen, de wrede, infame, onmenselijke oorlog woedde.
Maar eens, op een koude winterochtend, lag grootmoedertje in haar bedstede dood...
Zij hadden het wel zien aankomen en toch trof het hen ontzettend, omdat het zo schielijk was.
Rose, die in 't bed naast dat van moeder sliep, kon het eerst niet geloven. Nog nooit had moeder rustiger geslapen; Rose had haar nog eens warmpjes toegedekt, in 't midden van de nacht en dan was ze zelf weer ingeslapen, in de volkomen zekerheid, dat het, naar omstandigheden, niet beter kon met moeder. En slechts een paar uur later, toen ze in de ochtendschemering opstond en bij het zwakke schijnsel van het oliepitje het gelaat van moeder aankeek, slaakte zij instinctmatig een angstkreet.
- Moeder! riep ze, en lei bevend haar hand op het oude gezicht. Maar ze trok het wild, als onder een plotse schok, terug. Moeders voorhoofd was zo koud en hard als marmer! Zij waren allen oprecht en diep bedroefd en weenden om grootmoeders dood uit de volle en zuivere gehechtheid van hun hart. Maar aangezien grootmoeder nu toch gestorven was en geen leed of rouw of spijt daar nog iets aan kon veranderen, zeiden zij tot elkander, dat zij zich wel moesten schikken in het onoverkomelijke en zo kwamen zij vanzelf tot de praktische beschouwing van de toestand en tot wat hun nu verder te doen stond.
De steun, die hen zo dikwijls gespaard en gered had, was er niet meer. Nu moesten zij het bord aan 't hek wel wegnemen en voortaan zouden zij ook wel, net als hun buren, zwaar door de vijand aangeslagen worden. Daaraan was geen ontkomen en Bruno en Rose en de kinderen zaten wanhopig handenwringend bij het lijk van de honderdjarige te staren, zonder nog uitkomst of redding te vinden.
Het nieuws had zich reeds in de buurt verspreid. Feelke, 't jongste zoontje, had het algauw aan Boerke Van Heules koeiertje verteld, die het terstond aan zijn meesters had overgebracht. Het kón ook niet geheim gehouden worden, maar toch had Feelke van vader een oorveeg gekregen, omdat hij
| |
| |
het zo gauw verteld had.
Boerke, en ook zijn vrouw en zijn dochters, kwamen al spoedig eens kijken.
- Och Hiere, da schoap! riep bazin Van Heule, meewarig haar handen in elkaar slaande. Boerke schudde zijn hoofd en bevoelde eventjes, met aarzeling, het houterig en verschrompeld gezichtje. De dochters waren bang en durfden naar de dode niet kijken. Eindelijk knielden zij bij het ledikant neer en zeiden, met gevouwen handen, een kort gebed op.
Boerke, echter, zag al dadelijk de praktische kant van 't verlies in.
- 't Zal ulder voaren, mee de rekwisities, zei hij tot Bruno, op bezwarende toon.
Bruno schudde chagrijnig en wrevelig het hoofd. Ja, dat wist hij ook wel; maar wat was eraan te doen!
Boerke haalde zijn schouders op en sloeg de beide handen tegen zijn benen. Er, was niets aan te doen. Ook hij had het niet kunnen beletten, toen ze zijn vee en zijn oogst kwamen weghalen. Hij had er ziek van te bed gelegen, maar dat gaf allemaal niks, daar stoorden ze zich niet aan. Bruno mocht nog van geluk spreken, dat hij, dank zij het bord, maandenlang haast niets had moeten afstaan.
Boerkes dochters, die hun eerste griezelangst wat overwonnen hadden, boden Rose hun hulp, om grootmoeder te helpen afleggen. Dankbaar nam Rose die aan. Zij hingen dadelijk een grote ketel met water over het haardvuur te warmen, terwijl Bruno zich ging aankleden, om op 't gemeentehuis en bij meneer de pastoor aangifte te doen en bij de timmerman van het dorp de kist te bestellen.
Toen Bruno tegen twaalf uur terugkeerde, lag de afgestorven honderdjarige keurig-netjes op haar doodsbed uitgestrekt. Het leek geen mens meer; 't was als een palmenhouten of ivoren beeldje, dat even voor de eigenaardigheid, in een mensenbed zou zijn neergelegd. O, dat klein, klein, geelbruin, verschrompeld gezichtje, niet groter dan een vuistje, onder de blanke vleugelkap met breed bruin lint; die nietige handjes, met het zwart crucifix tussen de knokkelige vingerstokjes, wat was het diep aangrijpend en ontroerend! Twee waskaarsen brandden op het kastje tegen de muur voor
| |
| |
een Lievevrouwebeeldje, tussen twee tuilen van gemaakte bloemen, onder glazen stolpen, en heel het klein en laaggebalkt vertrek bleef schemerig-duister, alsof het was de onderaardse begraafplaats van een of andere heel oude heilige, ergens in een vergeten kapelletje van een of andere antieke dorpskerk.
De ganse dag liepen de mensen in en uit om de overleden honderdjarige nog een laatste maal te zien. En zeker hadden de vijandige soldaten ook van de gebeurtenis gehoord, want ook zij kwamen heel talrijk, vooral tegen de avond, toen er weer een grote menigte langs de aardeweg voorbijtrokken. Bruno had het bord nog niet weggehaald; zij bleven daar even staan kijken, wisselden enkele woorden met de mensen uit de buurt, die van het erfje kwamen en na enige aarzeling stapten zij ook het boomgaardje op en traden, onder het boogdeurtje buigend, het oude boerenhuisje binnen.
Het waren meestal grote, stoere kerels, geheel in 't grijs geüniformd, sommigen met een punthelm op, anderen met roodomrand, rond dopje, nog anderen met een haren muts, waarop een griezelige doodskop stond afgebeeld. Stil en eerbiedig traden zij het laag vertrekje binnen. Zij groetten, met militair gebaar, de benauwde familieleden en buren, en vóór de dode stonden zij roerloos-stram stil, de hakken bij elkaar, en keken... Het schouwspel scheen een diepe indruk te maken op die geharde kerels, die anders voor de dood niet schrikten. Zij stonden daar, met houterig-barre tronies, maar een zachtere emotie glom, als 't ware huns ondanks, in veler ogen. Er waren eronder, die eventjes met één knie, neerknielden, en met gevouwen handen een kort gebed prevelden. En er waren er ook, die even zoekend om zich heen keken en dan, vóór ze weggingen, een zilverstuk op het kastje neerlegden. Zoiets verbaasde de ontroerde familieleden en buren ten zeerste. Er waren dus toch ook wel goede en meewarige mensen onder die afgrijselijke vijanden. Bruno zag het aan met scherploerende ogen en hij nam een ogenblik te baat, waarop er geen bezoekers waren, om een oude tinnen schaal op het kastje neer te zetten, waarin hij de giften bij elkaar legde.
Met de schemering begon de doodsklok op 't verre dorps- | |
| |
kerktorentje te luiden. Dat was voor grootmoeder. O, hoe dikwijls had grootmoeder zelf dat klokje gehoord en gebeden voor zovelen van haar leeftijd, die zolang, o, zó lang vóór haar naar het kerkhof waren heen gedragen! Nu kwamen de buurvrouwtjes op hun beurt voor grootmoeder bidden.
Het was een koude, grijze, mistige winteravond en in de verre verte bromde en bonsde, evenals alle andere dagen, sinds zoveel weken en maanden, de luguber-zware stem van het oorlogskanon. In kleine groepjes, gehuld in hun zwarte kapmantels, als rouwende nonnen, kwamen de buren-vrouwtjes binnen. Zij drongen schoorvoetend naar 't dodenkamertje en knielden er voor de overledene neer. Een zei met luider stem de gebeden op en al de anderen zeiden haar na; halfluid, in een dof-prevelend gegons. Stil knetterden de waskaarsen op 't kastje tussen de stolpen met artificiële bloemen en roerloos lag de dode als een verschrompeld, bruinhouten beeldje, tussen de blanke lakens. Zij baden voor de ziel van de dode en dan baden zij ook, opdat er weer vrede op aarde zou komen. Zo velen hadden zonen, broeders, verwanten en vrienden in 't leger. Wie kon zeggen of ze niet gewond werden en sneuvelden, terwijl zij daar bij 't lijk van 't honderdjarig Lietje biddend zaten neergeknield? Daarom ook baden zij voor hen en het aanhoudend verre brommen van de kanonnen deed hen van lieverlede het dode Lietje vergeten, om aan de algemene, overweldigende ramp te denken. Om negen uur luidde de dorpsklok het ogenblik van slapengaan en allen trokken langzaam huiswaarts en de huisgenoten bleven met de overledene alleen.
Bruno zond de jongens en ook Tieldeke naar bed. Toen stak hij een pijp op, ging naast Rose in de keuken bij het haardvuurzitten en scheen daar dadelijk in diepe gepeinzen weg te zinken.
- Wa scheelt er? Woarop peisde dan? vroeg Rose na een poos.
Hij nam even de pijp uit de mond en glimlachte raadselachtig. Hij wrong zich op zijn stoel, schudde 't hoofd, scheen een inwendige strijd te leveren.
- Hoeveule lag er uek weer op die schoale! vroeg hij einde- | |
| |
lijk.
Rose stond op en ging nog eens natellen.
- Percies vier en vijftig fran en vijf en tsjeventig centimen, zei ze, na een ogenblik terugkomend.
Weer schudde hij het hoofd en glimlachte raadselachtig.
- Waarveuren zit-e doar ou huefd te schudden? zei ze, kregel wordend.
- 'k Zitte te peizen, antwoordde hij, heel langzaam,... - te peizen, da we veel geld zoen keune verdiene, as de Duitschers azue alle doagen noar moeder kwamen kijken. Strak keek zij hem even aan, haalde daarna haar schouders op. - Dat 'n es ommers nie meugelijk, zei ze. - Morgen keunen d'r nog komen; moar overmorgen es moeder wig en begroaven.
Hij bleef opnieuw een lange poos stilzwijgend, halend aan zijn pijpje, de ogen starend in het vuur.
- Meugelijk en nie meugelijk, dat dippendeert van ons, antwoordde hij eindelijk; en keek haar strak en vorsend aan. - 'k 'n Verstoa ou niet! riep zij, wrevelig schokschouderend. Hij schoof zijn stoel wat nader, keek even naar de deur van de kamer waar de kinderen sliepen, en sprak op geheimzinnige, gedempte toon:
- Moeder was honderd joar oud en uitgedruegd gelijk ne stok. Ze'n zal nie bedirven...
Met grote schrikogen keek Rose hem aan. Haar mond ging open, als om het van gruwel uit te gillen, maar zij bleef strak en stom.
- As-e wij moeder bewoaren en heur aan de Duitschers die nog komen loate zien, begon hij aarzelend.
- Moar we moeten ze toch begroaven! kreet zij dof.
- We moeten de kiste begroaven, verbeterde hij.
- Ghoô! riep ze, gruwend.
- De kiste, mee wa zand erin, fluisterde hij.
- Joa moar, ze zillen 't weten: de Duitschers, de geburen... De Duitschers, zei hij, - zijn alle doagen anderen; en als geburen 'n hên w'hier niemand anders dichte bij ons as Van Heule... 'k Durf er mijn huefd veuren verwedden dat hij veur 'n vijftig frank zwijgt gelijk ne stien.
- Hoô! En de kinders! zei ze, reeds wankelend.
| |
| |
- De kinders moeten uek zwijgen, antwoordde hij vastberaden, bijna dreigend. - En bovendien 't 'n es toch moar veur 'n kort tijdjen. Van as de Duitschers veurgoed wig zijn zillen we moeder in gewijde eirde begroaven.
- In gewijde eirde! herhaalde zij als een echo. - O, Bruno, durfde gij moeder zue lank over eirde houen. Zal heur ziele al dien tijd in 't voagevier nie branden?
Hij stond op, nam haar bij de hand, leidde haar naar 't dodenkamertje. Zij huiverde.
- Kijk, zei hij, naar het kastje aan de muur gaande: - hier es wijwoater, en doar es 'n taksken gewijde palm. Iederen uchtijnk as-e we opstoan en iederen oavond ier da we sloapen goan, zillen we, zue lank as z'over eirde ligt, al te goare nen onzevoader en 'n weesgegroet veur moeders zoaligheid lezen. Zet ou op ou kniens, zei hij, - en bid mee mij, veur moeder, en uek veur ons eigen, uit penitentie, omdat we deur den oorlog tot die doad gedwongen zijn.
Hij nam zijn pet af en vouwde zijn handen en beiden knielden neer in vroom gebed, vóór 't lijk van de honderdjarige. De waskaarsen waren zuinigheidshalve uitgeblazen, maar de gloed van 't haardvuur in de keuken drong nog vagelijk naar binnen door de open deur en een rode glans omlijstte spookachtig hun donkere, geknielde gestalten en weerkaatste af en toe in vluchtige vegen en schimmen op het houterig-bruin gezicht van de dode en op haar knokkelige, over 't zwarte crucifix gekruiste handen. Buiten, in de stilte, wijd over het eenzame veld, sloeg het klokje van de kerktoren langzaam tien uur. Gans in de verte gromde en dommelde, als elke dag en elke nacht, de luguber-zware stem van het kanon.
Moeder was begraven...
't Is te zeggen, dat de kist, met een mengsel van zand en zaagsel gevuld, naar het kerkhof was gebracht en in de aarde neergelaten.
Boerke Van Heule wist het en had beloofd te zwijgen. Daarvoor had hij alvast vijftig frank gekregen; en na de oorlog, als alles afgelopen was, zou hij er nog vijftig bij ontvangen.
Met de kinderen was het zo gemakkelijk niet gegaan. Die gruwden voor 't profaan bedrog. Tieldeke en Feelke hadden
| |
| |
de eerste dagen voortdurend geschreid, en hun ouders gevlucht, maar Theoduul, die achttien jaar werd en een verstandige jongen was, had de toestand goed begrepen en z'n jongere broer en zusje tot juister besef overgehaald. Het bord bij 't hek was weggenomen en voor iedereen lag Lietje Beelaert goed en wel begraven op het kerkhof van het dorpje, waar zij ruim een eeuw geleefd had.
Het kamerje, waar 't oude Lietje was gestorven, bleef nu dag en nacht op slot. Dat hadden de kinderen gevraagd, om enigszins hun angst te overwinnen. Als zij eenmaal wisten, dat niemand er meer binnen kon, dan begrepen zij ook wel dat niemand er meer uit kon; ook Lietje niet. Want zij waren bang, dat grootmoeder, onbegraven, 's nachts in huis zou ronddwalen. Rose was daar trouwens altijd om en bij en droeg de sleutel in haar zak. En zodra zij Duitsers in de buurt zag, zond zij de kinders weg, deed 't kamerdeurtje open en stak op 't kastje, bij de muur, naast het Lievevrouwebeeldje en de stolpen met gemaakte bloemen, twee kleine waskaarsjes aan.
Somtijds gingen de vijanden, onachtzaam, het boerderijtje voorbij; somtijds ook kwamen zij, vastberaden, het erf opgestapt. Dat was dan om te rekwireren. Hun zware laarzen schraapten even over de tegels van 't plankier, zij bogen hun hoge gestalten onder het gewelfde deurtje en een stem klonk, met vreemde tongval:
- Ies da iemand?
Daar kwam Rose hun op de drempel tegemoet. Zij stramden zich, klapten hun hakken bij elkaar en groetten, met de rechterhand tegen de helm.
- Wa blieft er ulder, meniers? vroeg Rose, angstig en bedeesd. En haar gezicht stond zwaar gedrukt en triestig, dikwijls met tranen in de ogen.
Zij zeiden het, somtijds heleefd, bijna zich excuserend, andermalen bar, op korte, gebiedende toon. Nu eens eisten zij aardappelen, dan weer graan, een enkele maal meel en vlees. - Och, Hiere, meniers, w'en hên niets mier, we zijn oarm en moeder die gestorven es! jammerde Rose, naar het dodenkamertje wijzend.
Moeder gestorven! Dat scheen de kerels toch wel enigszins te
| |
| |
ontroeren. Hun blik volgde, de aangewezen richting, een soort meewarige nieuwsgierigheid trok er hen heen.
- Kijk moar ne kier, meniers, kom moar binnen, zuchtte Rose, hen voorloodsend.
Zij volgden haar, aarzelend, schoorvoetend, vagelijk griezelend. Meestal bleven zij op de drempel in het deurgat staan en keken.
Daar lag de dode op haar bed, het uitgedroogd gezicht zo bruin als hout onder de witte vleugelkap met breed-bruin lint, de knokkel-vingerstokjes om het zwarte crucifix over haar borst gevouwen. Zacht knetterden de kleine waskaarsjes op 't kastje en wierpen spookachtige schim-glanzen over het schemerige doodsbed en de kale wanden.
De ruwe kerels griezelden. Zij kenden de dood op het slagveld, in de opwinding en in 't geraas van de strijd. Daar was geen angst, geen griezelende afschuw; men viel er heroïsch, in trotse overmoed. Maar hier in dat stil, bedompt, armoedig boerenkamertje, behield de dood, ontdaan van alle glorie, alleen zijn overweldigend-aangrijpende akeligheid en ook zijn somber en geducht mysterie. Dat was de dood zonder meer, de harde, de strakke, de ijskoude en onverbiddelijke; en stil weken de kerels achteruit, zonder nog iets te eisen of te vragen; en niet zelden legden zij een zilverstuk neer in de schaal, die Rose nu bij de ingang, op een stoel, tegen de muur had geplaatst. Beleefd, met enkele vage troostwoorden, namen zij afscheid en het was duidelijk genoeg te merken, dat zij met een verlicht gevoel het erf van het boerderijtje verlieten, om ergens anders te gaan opeisen en rekwireren.
Zo gingen de zaakjes vrij goed voor de Beelaerts. Op de schaal werd heel wat neergelegd en alle rekwisities hadden bij hen opgehouden. En niemand vermoedde iets van het geheim, en Boerke Van Heule hield getrouw zijn woord, dat hij nietsverklappen zou.
En toch liepen zij allen in voortdurende angst en kwelling en gejaagdheid. Als Boerke nu toch eens aan 't babbelen ging! Of als de Duitsers het geheim eens onderschepten! Doch behalve die dubbele vrees was er nog iets anders, iets, dat ze aldoor voelden, zonder het te durven of te kunnen uitdruk- | |
| |
ken: de geheime, knagende gruwel van dat lijk in huis!
Van de ochtend tot de avond was hun aller geest ermee bezig. Geen enkel van de huisgenoten kwam binnen of de ogen gingen machinaal en instinctmatig naar de gesloten deur, waarachter 't lijk van moeder lag. Geen gesprek werd gevoerd, geen lach ging even op, of dadelijk kwam er iets onuitgesprokens, dat drukte en dempte. Overdag was 't minder erg. De nuchtere werkelijkheid verjoeg het schrikbeeld. Doch geen van allen zou, zodra de schemering inviel, ook maar een ogenblik alleen in huis gebleven zijn. Dan was 't of moeder plotseling weer levend werd en of zij wraakgierig ronddoolde en naar hen zocht, om hen te straffen. Gauw moest het licht aangestoken worden, om de boze geesten te bezweren en dan kropen zij allen huiverend bij de haard, heel dicht tegen elkander aan, als om zich onderling te beschermen en te steunen.
Doch de nachten waren het ergste. Vroeger sliepen de jongens op de zolder, boven de kamer waar grootmoeder lag. Daar wilden zij nu niet meer heen. Evenmin wilden zij slapen in het kleine kamerje naast grootmoeder. En daar er verder nog slechts één slaapvertrek in 't boerenhuisje overbleef, lagen zij daar allen samen: vader, moeder, Tieldeke en de twee jongens, op strozakken en in bedden, veilig gescheiden van de griezelige dodenkamer door de lege ruimte van de keuken. Maar ook dáár kwam de gruwelangst hen bekruipen. Zij lagen halve nachten luisterend wakker en bij 't minste geluid of geritsel, dat ze hoorden, begonnen de harten wild te hameren. Was dat grootmoeder niet, die van haar doodsbed opstond en dreigend naar hen toe kwam? Zij durfden van schrik niet verroeren, de een lag bevend naar de andere te luisteren, klaar om het elk ogenblik van doodsangst hardop uit te gillen, tot vader of moeder zich tenslotte in hun bed bewogen en met enkele gewoon klinkende woorden de gruwelijke nachtmerrie verjoegen.
Toen kwam de wroeging hen beknagen. Grootmoeder was altijd zo goed en lief geweest voor hen en wie wist of grootmoeders ziel, door hun schuld, nu niet in de vlammen van het vagevuur te branden lag. Wat zou meneer de pastoor wel zeggen als hij hun schandelijk bedrog moest kennen, en welke
| |
| |
zou hun eigen straf niet zijn, hiernamaals, indien zij nu, in deze schrikkelijke oorlogstijd, waar ieders leven zó onzeker was, kwamen te sterven, alvorens zij hun zonde hadden bekend en uitgeboet! Naar de heizouden ze gaan en er blijven branden tot in de eeuwigheid der eeuwigheden! Hoe durfden ze 't wagen, voor een bekrompen winstbejag, voor een kleinzielige vrijwaring tegen zoveel mindere gevaren!
De wandaad en de goddelijke wraak schenen Bruno in zijn nachtelijke folteruren zó afgrijselijk, dat hij telkens besloot, de volgende ochtend aan meneer de pastoor zijn schuld te gaan bekennen en vergiffenis af te smeken; maar in de nuchter-grijze dageraad kwam alles weer minder akelig voor: moeder was niet dreigend van haar doodsbed opgestaan, om zich te wreken; zij lag daar nog steeds zo onveranderd, zo absoluut vergaan, verdwenen van de wereld, zo totaal machteloos en onbestaande, zo echt dood als een dood en uitgedroogd stuk hout, dat zelfs niets meer van een menselijke gedaante over had, zodat Bruno aarzelde en zelfs spotte met zijn nachtelijke angsten en althans maar besloot om nog niet dadelijk met meneer de pastoor te gaan spreken.
En toch: er zou wel iets moeten gebeuren. Die toestand was niet tot in 't oneindige vol te houden. Steeds talrijker kwamen de vijanden de laatste tijd weer opdagen en 't waren rekwisities op rekwisities, overal in de buurt, waaraan bijna alleen de Beelaerts, dank zij het opgewekte medelijden met de dood van moeder, nog ontsnapten. Rose jubelde inwendig om die buitengewone kans, maar Bruno deelde niet langer haar geestdrift en werd met de dag wantrouwiger. Niet alleen vreesde hij een héél zware straf als de Duitsers eenmaal het bedrog ontdekten, maar ook Boerke Van Heule vertrouwde hij de laatste tijd in het geheel niet meer. Boerke zette meer en meer een zuur gezicht met al die opeisingen; hij kreeg wel papieren bonnetjes, met hoge cijfers erop, voor wat bij hem werd weggehaald, maar wat zou dat na de oorlog alles waard zijn en wie zou het betalen? Boerke had met Bruno reeds gesproken en onomwonden gezegd, dat het toch zo niet kon blijven duren en dat Bruno toch ook zou moeten eindigen met zijn deel aan rekwisities te geven.
| |
| |
- Joa moar, boer, g'hèt ommers vijftig fran g'had en ge zilt er nóg vijftig krijgen, achter den oorlog, herhaalde telkens Bruno.
- Joawel, joawel, zei Boerke, - moar dat 'n weegt nie op tegen de schoa, die 'k anders hè. 't Geen da ze bij ou nie 'n nemen komen ze bij mij pakken.
't Werd een lastige, netelige kwestie. Bruno stelde Boerke voor, hem na de oorlog nog honderd frank te geven in plaats van vijftig.
Boerke keek zijn buurman schichtig aan, aarzelde even, glimlachte en zei:
- Binst den oorlog, of achter den oorlog, da komt veur ou op 't zelfde nere. Geef ze mij nou moar.
En Bruno gaf, ofschoon met geweldige tegenzin, want op die manier bleef er van de opbrengst van de schaal al niet veel meer over, terwijl het gevaar van verklikking slechts voor betrekkelijk korte tijd was afgewend. Want Bruno begreep al heel gauw, dat Boerke de bezoeken van de Duitsers bij de Beelaerts afspiedde en zijn eisen verhoogde al naar gelang er meer op 't boerderijtje kwamen en hij dus kon vermoeden, dat er guller op de schaal geofferd werd.
Het was niet meer om uit te houden. Zij hadden geen leven meer. Hun dagen waren één voortdurend angstig loeren en spieden en hun nachten één lange, gruwelijke foltering. Zij werden bleek en mager en hun verschrikte ogen kregen een verstarde uitdrukking, alsof zij aldoor taferelen van ramp en vernieling aanschouwden. Overdag was het één aanhoudend fysiek lijden; 's nachts was het de morele foltering, de nachtmerrie, de wroeging, de gruwel van de goddelijke straf hiernamaals. Alle twee de jongens zagen er als verschuwde, nagejaagde beesten uit en Tieldeke werd er ziek van, eensklaps zó ziek en zó ellendig, dat zij de dokter moesten halen. Het kind had koorts en ijlde en in haar wartaal stootte zij akelige klanken uit, waarin telkens, als een noodkreet, de naam van grootmoeder terugkwam.
Rose en haar man beraadslaagden. De doodsangst zat hen op het lijf en op een avond, nadat de dokter weg was, werd vast en onherroepelijk besloten, dat Bruno de volgende morgen
| |
| |
aan meneer de pastoor zijn schuld zou gaan bekennen.
Hij deed geen oog dicht gans de nacht en om zeven uur 's ochtends, nog vóór het grijze winterdaglicht aan de einder schemerde, belde hij voor de deur van de pastorie aan.
De oude meid, die opendeed, liet hem met verwondering binnen.
- Al zue vroeg, Bruno! zei ze.
- Joa, Fielemiene, 'k zoe malgré menier de páster moete spreken; es hij thuis? vroeg Bruno, met ontsteld-hikkende stem.
- Hij es zjuust thuis van de messe en zit bezig mee káffee te drijnken; wilt g' in 't kabinetse komen en 'n beetse wachten? verzocht de meid, een deur openend. - Toch gien zwoarigheid, hoop ik? vroeg ze nog, terwijl Bruno, pet-afnemend, binnentrad.
- O, ba nien 't precies, moar ne meins komt toch ne kier om road en truest in dees schrikkelijke tijjen, trachtte Bruno op gewone toon te antwoorden.
- 't Zijn toch zulke wrieë tijjen! echode zuchtend de meid. En zij ging meneer de pastoor waarschuwen.
Een heel zwak pitje brandde op een tafeltje in 't kleine, kille kamertje, waar verder niets was dan een paar stoelen en een groot, wit Christusbeeld op een zwart kruis tegen de witgekalkte muur boven de schoorsteenmantel.
Bevend nam Bruno plaats. Zijn benen waren zo zwak, dat zijn knieën knikten. Een klein kind zou hem weerloos tegen de grond geworpen hebben. Hij had een heel verhaal van buiten geleerd; hij wist precies wat hij al zou zeggen en hoe hij 't zou zeggen, maar meteen voelde hij dat het hem aan de nodige kracht en kalmte zou ontbreken en dan wist hij niet meer hoe het lopen zou en wat er al kon gebeuren. Misschien zou meneer de pastoor hem niet eens willen aanhoren; hem op straat gooien, zodra hij begreep waarover het ging; of, erger nog, hem dadelijk, als een afschuwelijke misdadiger, hij de overheden, ja, bij de vijanden, aanklagen.
Nu kwam zijn misdaad hem eensklaps als iets bijna onmenselijks, als iets waarvoor geen vergiffenis kón bestaan, voor. Het bonsde en hamerde in zijn hart, hij keek in 't klein vertrekje rond gelijk een beest datin een kooi gevangen zit en
| |
| |
vruchteloos een gat zoekt om eruit weg te vluchten. O! was hij maar niet gekomen, of kon hij nog maar weg! Maar hij hoorde een vaag gestommel in de gang, trage schreden sleepten over de tegels, de knop van de deur werd omgedraaid en de zwarte gestalte van meneer de pastoor stond vóór hem. Sidderend rees hij overeind en groette met dof-schorre stem. - Dag Bruno, groette meneer de pastoor kalm terug. - Zet ou, jongen. Wa scheelt er dan?
Flauw in zijn benen zakte Bruno op zijn stoel terug en keek de geestelijke even met angstig-verwilderde ogen aan. Nu moest hij zijn verhaal beginnen; nu moest hij zeggen wat hem op het hart lag en van buiten was geleerd, en geen klank kwam van tussen zijn op elkaar gesloten, bibberende lippen. Hij zag die man daar vóór hem staan, 't gelaat goedig maar toch ook streng en ernstig, die man, zijn beschermer doch meteen zijn rechter, die over zijn leven hier op aarde en ook over zijn ziel hiernamaals kon beschikken. Hij kende hem zo goed en niets was ongewoon of onrustbarend in zijn optreden; hij stond daar zoals hij altijd was in 't dagelijks leven: het voorhoofd kaal, de haren lang en grijzend om de slapen; de wangen rimpelig en het figuur een beetje zwaar onder de versleten, glimmende soutane; hij stond daar, zonder enig aanmatigend prestige, zoals hij van zijn ontbijttafel was gekomen, nog in de huiselijke geur van de koffie, die met hem mee kwam binnenzweven; en juist dat contrast van alledaagsheid met het schrikkelijke dat bij straks zou horen, bracht Bruno totaal van streek, en eensklaps werd het hem te machtig: hij stortte in elkaar en zijn hoofcl viel snikkend tussen zijn beide handen op de harde tafel neer.
Met een gebaar van ontzetting, hief de geestelijke zijn armen in de hoogte.
- Moar Bruno, moar Bruno! poogde hij te sussen.
- 'k'n Kan niet, 'k'n durve 't ou nie zeggen, menier de páster! snikte Bruno.
De geestelijke nam een stoel en schoof zich bij het tafeltje. Hij vatte Bruno's linkerhand en haalde die langzaam naar zich toe.
- Wa scheelt er, Bruno, zeg het mij, jongen? herhaalde hij heel zacht-aanmoedigend.
| |
| |
- 'k Ben verdomd, menier de páster; 'k zal tot in der ie wigheid in d'helle moeten branden! gilde Bruno, met waanzinnig-uitpuilende ogen.
- Tuttuttut, wa weet-e gij doarvan! spotte de geestelijke. - Toe, Bruno jongen, hernam hij weer heel zacht aanmoedigend, - toe, zeg het mij, spreekt ou biechte, ons Hiere zal ou vergiffenisse schenken.
Zijn stille, goede woorden schenen langzaam Bruno te bedaren. 't Was als een tere zalving die over zijn lijden heen streek. Hij veegde zijn tranen af, dorst even, met een smeekblik, zijn brave herder en beschermer aankijken. En langzaam aan begon hij, de ogen strak vóór zich uit, als starend op het visioen van zijn afgrijzen, met hikkende, hortende stem, het schrikwekkend verhaal.
Meneer de pastoor luisterde, roerloos. Soms kreeg hij als 't ware een schok en dadelijk werd Bruno dan benauwd en bang-stilzwijgend, maar ogenblikkelijk overwon de geestelijke zijn emotie en zei bedaard: ‘ga voort, Bruno jongen, ga voort’; en Bruno hernam zijn verhaal tot het eindelijk uit was en zakte dan opnieuw, als geknakt, met het hoofd tussen zijn handen op het tafeltje neer.
Er was een lange, lange stilte, Bruno zat als vernietigd in zijn smart zonder te durven opkijken.
Buiten in de grijze dageraad, ontwaakte stil 't gedrukte leven van het kleine dorp. Een paar mensen schoven in de straat voorbij, het wiel van een kruiwagen hobbelde over de keien, begeleid door het hol, gecadanseerd geluid van een paar klompen. Enkele fijne kinderstemmetjes lieten zich horen en gans in de verte ontwaakte weer, als elke dag, als altijd, de dommelende gromstem van 't kanon.
Meneer de pastoor loosde eindelijk een diepe, zware zucht. - 't Es schrikkelijk, 't es schrikkelijk! zei hij na een poos, halfluid.
Bruno keek niet op. Levenloos als 't ware, bleef hij vóór zich uit starogen.
Toen viel opnieuw de absolute, lange stilte.
Bruno keek op.
- Menier de paster, begon hij bevend, maar zweeg terstond, met angst geslagen.
| |
| |
Meneer de pastoor, diep in zichzelf gekeerd, zat stil te bidden, met dichte ogen en gevouwen handen. 't Was of hij sliep. Alleen het vlug bewegen van zijn lippen getuigde hoe vurig en hoe vroom hij bad. Dat duurde een lange poos. Toen opende meneer de pastoor heel langzaam en als 't ware schroomvallig zijn geïnspireerde ogen en traag en plechtig maakte hij het kruisteken. En eindelijk sprak hij:
- Eerst en veural moe gruetmoeder in gewijden grond begraven worden.
- Op 't kirkhof! kreet Bruno ijzend.
- Natuurlijk, zei kortaf en streng meneer de pastoor.
Bruno schudde wanhopig het hoofd.
- Moar hoe kan dat, menier de paster? vroeg hij bevend, tussen hoop en vrees geslingerd.
- Da zal ik ou bijtijds zeggen. Goa nou noar huis; binnen 'n ure zal ik op ulder hof zijn.
Bruno stond op. Hij wilde nog iets vragen en durfde bijna niet. Eindelijk waagde hij 't:
- De geburen, menier de paster... Van Heule en zijn famielde, goan ze zij weten...
- Die 'n hên doar gien affeirens mee, viel de geestelijke hem in de rede. - Goa noar huis, denk wel da ge ne schrikkelijke zondoare zijt, die veel zal moeten uitboeten; moar houw koeroaze, 'k zal trachten ou ziele te redden.
- O, merci, menier de paster, merci, wel duzen kiers merci! zuchtte Bruno herhaaldelijk en vurig meneer de pastoors beide handen drukkend.
De geestelijke bracht hem bij de deur en het hem uit.
- Tot binnen 'n ure, herhaalde hij nog eens.
Bruno zette zijn pet op, grabbelde ze weer af, groette nog eens en nóg eens en strompelde eindelijk gebogen in de grijze, kille ochtend, naar zijn boerderij terug.
Elf uur in de nacht hadden op de kerktoren geslagen. Meneer de pastoor die even vóór tien op het boerderijtje aangekomen was, vroeg aan Bruno of hij nog eens heel voorzichtig buiten, tot bij het hek aan de landweg wilde gaan kijken.
Bruno trok zijn bontmuts over de oren, opende heel, héél zacht de deur en glipte buiten.
| |
| |
Het wás een stille, grauw-mistige winternacht. Misschien wel stond de maan reeds ergens aan de hemel, doch men zag haar niet: men kreeg enkel de vage indruk van iets schemerachtigs alom, iets dat de nacht belette helemaal inktzwart te worden- Zacht-schrijdend over 't natte gras naderde Bruno tot bij het openstaande hek. Alles was stil, doodstil in de omgeving. De naakte populierenkruinen somberden hoog in de nacht boven zijn hoofd en aan de overzijde van de weg lag boerke Van Heules grote hoeve, in absolute rust gedompeld.
Bruno staarde 't zuiden in. Ook daar, in de verre streek waar de vijandelijke legers lagen, scheen alle leven en beweging uitgestorven. Slechts af en toe vlekte zich even de sombere horizont met een vage, brede schemerige lichtveeg, alsof daar heel, heel ver, eindeloos ver, een zware onweerszwoelte broeide.
Bruno haastte zich weer huiswaarts en zei aan meneer de pastoor, dat alles daarbuiten doodstil was. De geestelijke, dié met Rose en de kinderen bij de haard zat, stond op.
- Goed; we zillen nou moar goan, sprak hij op gedempte toon.
Er heerste een ogenblik plechtige, benauwde stilte. Allen waren opgestaan en keken naar de dichte deur van 't kamertje, waar grootmoeder gestorven was. Tieldeke, die nog zwak was na haar ziekte, barstte plotseling in tranen uit. Rose kreeg een kleur als vuur, doch wist zich te beheersen. De jongens stonden ontdaan en beteuterd, met hun pet tussen de vingers. Bruno opende de deur, ging het duistere hok binnen en kwam er dadelijk weer uit, met een lange, smalle, houten koker, die hij onder de arm droeg en zacht op twee stoelen in 't keukentje neerzette.
In die koker lag het uitgedroogde lijk van grootmoeder!
Meneer de pastoor had het aldus gewild.
Meneer de pastoor had gevraagd dat zij zelf, zo goed en kwaad als het ging, een nieuwe kist voor grootmoeder zouden vervaardigen. Daarmee zouden zij 's nachts naar 't kerkhof komen. De grafmaker was verwittigd, hij zou de kuil weer openen en grootmoeder zou christelijk in gewijde aarde worden neergelaten op de plaats zelf, waar de andere, bedrieglijke kist was neergedaald.
| |
| |
Zij stonden klaar. Om beurten zouden Bruno en de jongens, grootmoeder met bun tweeën naar het kerkhof dragen. Meneer de pastoor schetste een zegenend gebaar met de hand en Rose en Tieldeke knielden biddend neer. Bruno en Theoduul tilden de koker op. Wat woog hij licht! Gebogen schreden zij ermee naar de deur. Meneer de pastoor en Feelke volgden. Roses hoofd viel op haar borst en zij snikte. Ook Tieldeke snikte en kreunde in stilte. Haast ongemerkt waren zij buiten en de deur ging zachtjes dicht.
Feelke liep vooruit, als verkenner, want ondanks het late uur en de eenzaamheid vreesden zij toch nog ongewenste ontmoetingen. Duitsers patrouilleerden wel eens 's nachts door velden en langs wegen. Zij volgden de zandweg onder de populieren en zij liepen vlug en zacht, als dieven. Alles bleef doodstil. Al de huisjes die zij voorbij kwamen, sliepen. Soms blafte even een waakhond op een hoeve, doch niet alarmerend. Zodra ze voorbij waren, zweeg hij.
Moeder woog zo licht, o, zo licht in haar koker en toch hijgde en zweette Bruno, alsof hij een overzware last droeg. Dat was de griezelangst en de ontroering: het zonk hem soms als een flauwte in de benen. Dan bleef hij even zuchtend staan en vroeg fluisterend in de duisternis aan Theoduul of hij nog niet moe was en met Feelke wilde omruilen. Maar Theoduul was niet moe; hij was alleen maar angstig en verlangend om er toch zo gauw mogelijk te komen.
Bij een viersprong, waar de landweg over de grote steenweg kruiste, zetten zij de kist even neer. Dat kon een gevaarlijk punt zijn en Feelke werd spiedend vooruitgezonden. Bruno was buiten adem en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Meneer de pastoor stond zwart en roerloos naast de kist en sprak geen woord.
Zacht-sluipend kwam Feelke terug. Alles was veilig, zij konden verder door. Bruno en Theoduul tilden de kist weer op en staken vlug de steenweg over.
Nu gevoelden zij zich geruster. Er waren daar geen huisjes noch boerderijen meer en de landweg kronkelde eenzaam tussen heesters- en sparrenbossen. Zij verademden en liepen wat minder gejaagd.
| |
| |
De nacht scheen ietwat op te helderen. Wellicht kwam het doordat zij er langzamerhand aan wenden. De blonde kronkelweg was vagelijk zichtbaar en de sparrenbossen stonden ernaast, als een muur van inkt. Links, aan de eindeloos-verre verte van de horizont, ging steeds af en toe de schemerige, waaiervormige lichtveeg op, daar waar de vijandelijke legers lagen.
Eensklaps schrikte Bruno hevig en bleef roerloos staan. Zijn ogen peilden de nacht met strak-starende spanning en 't kwam hem voor alsof Feelke, die twintig passen vooruitliep, ook plotseling was blijven staan.
- Sst! siste Bruno, ofschoon niemand een geluid liet horen. Daar kwam een vlugge, stille schaduw naar hem toe gehold. 't Was Feelke.
- Steekt ulder wig in den bos; d'er es doar volk, 'k huere stemmen! hijgde Feelke dof.
Met een ruk sprongen Bruno en Theoduul met de kist opzij, in 't sparrenbos. De pastoor en Feelke volgden hen. Zij renden een twintigtal meters diep tussen de dennen en legden zich plat ten gronde, naast de doodkist neer.
Allen nu hoorden zij duidelijk, in de stilte van de nacht, de naderende stemmen. Meteen vernamen zij een dof, gecadanseerd geluid, als van trappelende paardehoeven.
Het waren drie ruiters. Zij volgden stapvoets de mulle zandweg, tussen het lage struikgewas en de sparrenbossen. Duidelijk omlijnd in sombere contouren staken de drie gestalten tegen de nachtelijke hemel af. Het waren drie ulanen. Vaag schemerglansden de helmen en de spitsige lansen. De lange mantels drapeerden ruim de schouders en golfden in sierlijke plooi tot op de staart van de paarden.
Zij spraken luid, met harde stemmen. De kettingen van de paardemondstukken rinkelden zacht in de cadansbeweging van de koppen. Als fantastische schimmen schoven zij voorbij en met het afnemend-geluid van de stemmen verminderde trapsgewijs het gerinkel van de kettingetjes en het verdoofd getrappel van de hoeven.
Op handen en voeten kroop Feelke langzaam en voorzichtig tot aan de rand van 't sparrenbos. Een hele poos bleef hij daar roerloos liggen. De anderen, tussen de stammen, hielden
| |
| |
starend in de duisternis hun ogen op Feelkes donkere gestalte gevestigd. Eindelijk richtte Feelke zich half overeind en wenkte hen met de hand.
- Zijn ze wig? vroeg Bruno fluisterend.
- Joa, antwoordde Feelke.
Bruno en Theoduul tilden de kist weer op en kropen ermee naar de rand van het bos, door meneer de pastoor gevolgd. Opnieuw stonden zij in de landweg en haalden even adem. Het leek of de nacht alweer helderder geworden was gedurende de enkele minuten, dat ze daar in 't dennenwoud verscholen zaten. Het was alsof de maan, ofschoon onzichtbaar, steeds duidelijker licht over de aarde strooide. Vooral in 't zuiden werd het merkbaar. Het scheen of daar ergens een grote mysterieuze kracht in werking was; en eensklaps spitsten de mannen het oor: iets rommelde dof in het verschiet, als een heel ver verwijderd onweer, dat vaag door de ganse, sombere uitgestrektheid van het land echode.
- Kom, loat ons hoasten dat 't gedoan is, zei Bruno angstig. Weer volgden zij, met vlugge schreden, de kronkelige aardeweg tussen de bossen. Zij kwamen weldra aan een open vlakte, waarachter zij wisten, dat het kleine dorpje lag. Zij sloegen een smal, hol paadje in tussen twee begroeide, kleine zandheuvels. En eenklaps bij een bocht, stonden zij vóór het lage, witgekalkte kerkhofmuurtje, met het kerkje vagelijk zichtbaar op de achtergrond.
Zij hielden halt en meneer de pastoor stapte alleen met Feelke vooruit. Na enkele minuten kwam Feelke terug en zei aan zijn vader dat zij mochten komen.
Een zijhekje stond open. Bruno en Theoduul slopen er met de kist doorheen. Daar wachtte hen de pastoor met de grafmaker, achter een groepje cypressen. De kuil was alvast omgegraven; de dikke touwen lagen klaar. Bruno en Theoduul zetten de kist erop neer.
Meneer de pastoor had het hoofd ontbloot en op een stil gebaar van hem knielden ze allen neer. Vlug murmelde meneer de pastoor een kort gebed. Toen schetste hij een gebaar als van zegening en Bruno en de grafmaker tilden de doodkist met de touwen op en lieten die langzaam in de groeve neerzinken.
| |
| |
- Requiescat in pace, murmelde nog eens de geestelijke en liet een schopje aarde op de kist neervallen. Bnino en de jongens volgden zijn voorbeeld en toen overhandigden zij de spade aan de grafmaker, die haastig, met grote schopvollen, de kuil weer vulde.
Een luide bons, waarvan zij schrikten, dreunde eensklaps in de duisternis boven hun hoofd. Het was de eerste klokslag van 't middernachtuur.
De andere kloppen volgden, geweldig als hamerslagen op een aanbeeld in de nachtelijke stilte. Zij griezelden en haastten zich weg van het kerkhof.
Meneer de pastoor stak Bruno de hand toe. Hij gaf hem geen berispingen meer, maar drukte hem op 't hart om voortaan christelijk te leven, tot voorbeeld van zijn vrouw en kinderen. Bruno schreide. Hij nam zijn pet af en drukte snikkend pastoors hand.
- Ik beloof het ou, menier de paster, 'k beloof het ou! herhaalde hij deemoedig.
Zij namen afscheid. Meneer de pastoor verdween achter het stil geopend en gesloten deurtje van de pastorie en Bruno en de jongens keerden langs het pad tussen de begroeide zandheuveltjes terug. Op 't kerkhof was de grafmaker nog als een schaduw bezig met de laatste zoden op het graf te leggen.
Gedurende een hele poos spraken zij geen enkel woord meer. Een grote, zware droefheid drukte. Hun angst was over, want zij hadden niets meer te verbergen, maar wat hen drukte, was iets onbestemds, iets algemeens, dat om en over hen heen in de lucht scheen te hangen. Het was de eenzaamheid van 't uur, de nachtelijke stilte - maar het was ook en bovenal die wijd gespreide droefheid over 't ganse land al zo hopeloos veel lange maanden en maanden, sinds het schrikbeeld van de oorlog in de geschokte geest van de mensen was: geprent. Het was alomtegenwoordig, dag en nacht; men kon het soms even vergeten, onder de drang van meer direct zelfzuchtige bekommeringen, maar het kwam steeds terug en lag tot grondslag aan alle nog bestaande gewaarwordingen en gevoelens. Daardoor en daarom hadden zij profaan gesold met 't lijk van grootmoeder en zoveel lijden en gewetens- | |
| |
wroeging en gruwelangst voor de goddelijke wraak hiernamaals uitgestaan. En nu grootmoeder tenslotte christelijk begraven en bijna reeds vergeten was, nu kwam de verschrikking van de oorlog zelf hen met volle kracht weer overweldigen.
De brede lichtvegen over de verre horizont zweepten feller door de sombere lucht en het dof geroffel van de kanonnen nam aanhoudend in hevigheid toe. Blijkbaar was alweer, voor de zoveelste maal, de reuzenstrijd ontbrand en terwijl Bruno en de jongens huiswaarts vorderden, kwam er een soort van gonzende trilling over de droeve streek, alsof de natuur zelf pijnlijk uit haar gestoorde rust ontwaakte. De honden blaften hol of huilden klagelijk op de hoeven, hier en daar werd bedeesd een deurtje of een vensterluik geopend en bange, bleke gezichten keken en luisterden in de nacht. Mensen kwamen buiten, verzamelden zich tot kleine, huiverige groepjes en bleven daar staan staren en horen, de angstig-gretige ogen naar 't zuiden gericht. Toen Bruno en de jongens terug aan het boerderijtje kwamen, vonden zij er boerke Van Heule en zijn knecht met nog een paar andere buren midden op de landweg staan.
- Hèt g'uek ne kier weest kijken en hueren? vroeg Boerke zodra hij Bruno zag.
- Joajek, antwoordde Bruno, - 't es wried, e-woar?
- 'k Gelueve da ze van den nacht goan deure breken, zei Boerke. - Huer ne kier! Huer ne kier! En zie ne kier da vier in de lucht!
Meer mensen kwamen buiten, het werd een opschudding over de ganse streek. Men voelde duidelijk de grond sidderen, als onder een verre aardbeving. De hoop op verlossing groeide in koortsachtige spanning.
Ook Rose en Tieldeke kwamen buiten. Zij zagen Bruno en de jongens staan en Rose bedwong met moeite een vreugdekreet. - Alles goed afgeluepen? vroeg zij fluisterend.
- Alles zjuust, antwoordde hij stil, hoofdknikkend.
- Goddank! goddank! murmelde Rose.
Ginds verre, in de lichtende nacht, bleef aanhoudend het gebulder dreunen. Soms scheen het dichterbij te komen, met af en toe een duidelijke plof tussen het dof gerommel; en dan
| |
| |
weer scheen het te wijken in een chaos van eentonigheid en van oneindigheid.
Maar de uren verliepen; en van lieverlede, gelijk zo dikwijls was gebeurd, taande weer, in droeve neerslachtigheid, de even zo hartstochtelijk opgewekte hoop. 't Gedreun verminr derde, verspreidde zich, verdoofde, stierf langzaam uit tot doodse stilte. Reeds bleekte vaag de ochtendschemering in 't oosten en nog stonden zij daar steeds doelloos te wachten en hopeloos te hopen, zo droevig, zo gedrukt, zo zielig, zo diep teleurgesteld.
Toen gingen zij stilletjes weer elk naar zijn huis toe en het geluid van de deurtjes die zich sloten, klonk als iets, dat brak en neerviel.
Bruno zei niets meer. Afgemat en somber zonk hij met gefronste wenkbrauwen op een stoel neer. Rose had hem nog wel een en ander willen vragen, maar ook zij bleef zwijgend. De kinderen keken dralend om zich heen, niet wetend of ze nu nog naar bed zouden gaan dan wel opblijven.
Buiten kraaide een haan eensklaps schel de dageraad.
|
|