| |
| |
| |
Het visselken
Wat kon het de schooljongens schelen dat er oorlog was! Weken en maanden na elkaar hadden zij in de verte de kanonnen horen bonzen en de vliegers in de hoge lucht horen snorren; zij hadden 't vaderlandse leger haastig zien terugtrekken en de vijand 't dorp zien overrompelen; zij waren, met de oudere dorpelingen, de bossen in gevlucht en, na enkele angstige dagen van dolen en zwerven weer teruggekeerd en nu waren zij aan de nieuwe toestand gewend geraakt: zij voelden geen schrik meer voor de Duitsers, die daar ook slechts in gering getal gebleven waren en nu doorgaans vreedzaam met de mensen omgingen.
De oorlog, die op de ouderen zo loodzwaar drukte, raakte hen niet. Het raakte vooral niet de behoeftigen, die nu veelal gratis kregen wat zij vroeger moesten kopen. Het roggebrood, dat ze thans aten, was niet slechter dan vóór de oorlog; en ook op school was niets veranderd: de wel wat strenge en vervelende meester gaf nog steeds zijn zeurige lessen, en deelde ook zijn straffen uit als eertijds; en ook de goede paasvakantie was gekomen evenals elkander jaar, gelijk met het frisse lentegroen en met de eerste bloemen en de eerste vogeltjes; en daar genoten de bengels nu van als naar gewoonte in volle, uitgelaten vrijheid, zonder 'n ogenblik te treuren om al het onwaarneembaar en geheimzinnig leed, waaronder de oudere mensen gebukt gingen.
Het was een zachte, schone, stille aprildag. Een tere, wazige blondheid, doorzeefd van fijne, weke zonneglanzen, hing over 't rustig, vruchtbaar land. De malse korenvelden schoten reeds flink in de hoogte, de weilanden stonden vol gele en witte bloemen en de populierenkruinen kregen donzig-lichtgroene pruiken. De merels en de nachtegalen zongen galmend
| |
| |
in de tuinen en de geurige witte en paarse seringen bloeiden. Pierke, Guustje en Emeranske waren sinds twee dagen in vakantie. De eerste dag hadden zij wat doelloos om moeder en om grootvader heen gehangen. Vader was in de oorlog. Als vader thuis was, bleven zij veelal met hem. Zij mochten naast hem in het veld spitten en knoeien en morsen en dat vonden ze heerlijk. Ook met grootvader mochten ze dat wel doen; maar grootvader was oud en traag en vervelend: er zat geen fut in met grootvader. En ook moeder was nu al maanden zo stil en bedroefd en haar ogen waren zo dikwijls rood van 't schreien. Daarom bleven zij ook maar liefst niet te lang om en bij het kleine huisje. Emeranske, die elf jaar oud was, hielp moeder even na het eten omwassen en dan was zij ook weer vrij en meestal liep ze dan maar met de jongens mee, toch nog vlijtig breiend onder 't wandelen en erop lettend, dat de bengels, die twee en vier jaar jonger waren, geen al te gevaarlijk kattekwaad uitvoerden.
- Vandoage goan we visselkes vangen! had Pierke reeds in de vroege ochtend besloten.
Pierke was een flinke rakker voor zijn negen jaar. Bijna zo groot als Emeranske reeds, en sterk en vlug, met driest-kijkende, zwarte schitterogen. Wat hij wilde moest gebeuren, Emeranske durfde hem nooit goed aan en zelfs moeder, vooral sinds ze zo week en droevig was gestemd, kon niet goed meer tegen hem op. Guustje, de jongste van de drie, was doorgaans zoet en meegaande, maar volgde toch vooral in alles de oudere broeder na en werd terstond boos en venijnig, zodra Emeranske of zijn moeder hem dat poogden te beletten.
Het beekje, waar de begeerde visselkes in zwommen, liep vlug en huppelend over keitjes, tussen grasbermen en struiken, vóór het huisje heen en wierp zich enkele stappen verder in een grotere, stille beek, die op haar beurt, een eindje verder, onder een brug en tussen huizen, in het dorpskanaal verloren ging. De plaats waar de begeerde visselkes bij voorkeur zwommen, was het kommetje der uitmonding van 't kleine beekje in de grotere beek.
Een net om visselkes te vangen hadden zij niet nodig. Pierke zou een eind in 't water gaan en ze vangen met zijn beide
| |
| |
handen. Ze behoefden alleen maar 'n glazen bokaal om hun buit in te bergen en die had Pierke dadelijk in een kast ontdekt en Guustje mocht hem dragen. Zo trokken zij erop los. Pierke braniënd vooruit, de broek alvast tot over de knieën opgestroopt. Guustje als een heiligdom de glazen bokaal tussen zijn kleine, vuile handjes dragend, en Emeranske met kalme wijze schreden breiend volgend, af en toe een oog in 't zeil houdend. Grootvader was heel traag, met zijn spade over de schouder, naar de akker vertrokken; moeder, stil bezig in huis, bleef onzichtbaar. De blonde lentemiddag was zalig zacht en stil; alleen de vogels zongen en schalden alom als dol, en natuurlijk bromde en dreunde in de verte, evenals elke dag, de doffe stem van het kanon. Maar dat hoorde nu eenmaal vast, evenals licht en duisternis, bij de omgeving, en niemand lette er meer op.
De kinderen waren tot het kommetje genaderd. Pierke schreed met omzichtige passen vooruit en deed met zijn beide handen teken aan de anderen, dat zij even moesten achter blijven. Hij boog zich aandachtig voorover en zag de visselkes zwemmen. Hij zwaaide jubelend met zijn armen in de hoogte omdat hij er zoveel zag. Hij keerde zich om en wenkte de anderen, dat zij mochten komen.
Pierke liet zich langs de hellende grasberm neer glijden en stapte tot zijn knieën in het water. Brr! rilde hij even. Maar hij braniede dadelijk weer op en begon met zijn beide handen, als een scheplepel in elkaar gestrengeld, te vissen.
De visselkes lagen alle in een troepje bij elkaar, vóór de uitmonding van het kleine beekje te zwemmen. Zij schenen 't daar heerlijk te vinden in 't helder straaltje van het frisse water, dat voortdurend tot kristalpareltjes in de stillere, donkere diepte van de grotere beek kwam opborrelen, en voor Pierkes onderneming koesterden zij blijkbaar geen de minste angst, want zij bleven rustig krinkelen rond zijn blote benen en leken zó mak, alsof ze niets liever wensten dan zich in Pierkes handen kalm te laten opvangen.
En toch ving Pierke er geen enkel! Doodstil, met nauwelijks merkbare beweging, gleden zijn ineengestrengelde schephanden onder de zwemmende visselkes heen; langzaam, langzaam tilde hij die omhoog, zodat enkele visselkes, vijf,
| |
| |
vier, drie, zich duidelijk in 't lichter, als het ware dunner water, tegen het fijnroze van zijn handen aftekenden, alsof ze werkelijk reeds gevangen waren; maar steeds, op 't laatste, op 't allerlaatste ogenblik, smolten zij om zo te zeggen weg: eentje, nog eentje en nog eentje, totdat Pierke eindelijk, in een bruuske wanhoopsruk, niets dan tien natte vingers Bovenhaalde. Dan werd hij woedend, en stamptemet zijn benen, en vloekte even als een man; en in het blond-vertroebeld water verdwenen eensklaps al de visselkes en scheen zijn ganse spelletje onherroepelijk bedorven, tot langzamerhand zich alles weer ophelderde, evenals zijn eigen toorn bedaarde, en een voor een de weggevluchte visselkes weer uit de diepte opdoken, en Pierke weer met verse moed aan 't vissen ging. Dat duurde zo een hele tijd. Emeranske, vermoeid van het vruchteloos wachten en staren, was alvast op de bebloeide grasrand neer gaan zitten, steeds wijs en zoetjes breiend aan haar kous. Guustje, ook wel moe en landerig, bleef toch nog halsstarrig staan kijken, elk ogenblik verwachtend, dat het nu gebeuren zou, zijn glazen bokaal, half vol met helder water, als een kostbaar relikwie tussen zijn beide kleine, vuile handjes. Aan de overkant van de grote beek strekten zich lusttuinen uit met hoge bomen, waarin de nachtegalen zongen en overal in de boomgaarden wolkten als 't ware grote roze en witte tuilen van bloeiende appelbomen op, terwijl hier en daar, half weggescholen onder ontkiemend groen en bloeisels, zich Jn hoekje gevel of een dak vertoonden, met op de achtergrond de hoge kerktoren, slank en spits, boven de loverkruinen, zijn grote, zwarte uurplaat met vergulde cijfers en vergulde wijzers zacht glinsterend in de lauwe zon. In zalige rust gleed de namiddag verder over 't stille dorpje; ergens in 't verschiet, langs de kant van de bossen, liet de koekoek aanhoudend zijn melodieus galmend geroep horen, en zelfs het ononderbroken gedommel van de kanonnen in de verre verte, klonk
als een grootse, machtige harmonie in de schone sereenheid van de weelderige lentewereld.
Eensklaps slaakte Pierke in het water een scherpe gil.
- Wa scheelt er toch! riep Emeranske verschrikt overeind springend.
Guustje maakte een beweging met zijn bokaal, als om een
| |
| |
offerande in ontvangst te nemen.
- 'k Hè d'r een! 'k Hè d'r een! jubelde Pierke, met zijn beide sijpelende handen als een trechter de grasberm opklauterend. - Toe Guust, gie loeder, hoast ou hier mee den bokoal! snauwde hij zijn jonger broertje toe.
Guustje viel bijna in 't beekje, zo haastte hij zich. Pierke vouwde zijn handen boven het glas open en dadelijk schoot het visselken levendig in 't helder water rond.
Het was een mooi, klein diertje, slank en fijn en zilverig en groen geschubd met rode vinnetjes en koperrood-omrande oogjes, die strak, als in verwilderde verstarring keken. Het droeg een scherpe stekel op de rug en zijn bekje ging amechtig-wijd onder het ademhalen open, terwijl het zich met zijn beweeglijk staartje, dat doorschijnend was als gaas, tegen de benauwdheid in het glazen kommetje, voortdurend koelte scheen toe te wuiven.
Alle drie de kinderen juichten om de mooie vangst, Emeranske had er haar breikous voor in 't gras gelegd en Pierke had de bokaal aan Guustje ontnomen, die er nu naar hunkerde en ervan de tranen in zijn ogen kreeg.
- 'n Beetse lieger, Pier, 'k 'n zie 't nie mier, klaagde de kleine. Pierke zette de bokaal in het gras en nu vlijden zij zich alle drie neer om te kijken. 't Was eigenaardig. Het visselken zwom nog geen vijf minuten in het glazen kommetje en reeds scheen het een andere kleur te krijgen. 't Was of zijn mooie, groene en zilverige schubben merkbaar verbleekten, verdoofden. Het scheen grijsgeel te worden. En ook de koperrode omranding van de oogjes verbleekte en zijn vlugge schichtigheid van de eerste ogenblikken veranderde van lieverlede in een strakke roerloosheid, waarin alleen nog maar het hijgend bekje en de zwak wuivende vinnetjes bleven bewegen.
Pierke scheen nu ineens genoeg te hebben van het vissen. Dat enige specimen van zijn eindeloze vangst voldeed hem genoegzaam. Hij trok zijn hemdsmouwen en broekspijpen neer en riep lachend:
- W'hên nou vis genoeg; we goan hem in 't dorp goan verkuepen.
- O, gie zot! zei Emeranske lachend.
| |
| |
- Dat 't gien woar 'n es! braniede Pierke. - Tien stuivers moe 'k er veuren hên! Azue ne schuene snoek.
- Ala toe, loat ons nou liever were noar huis goan, zei Emeranske bezorgd.
Maar daar wilde Pierke niets van weten. Geen sprake van! Eerst die schone vis verkopen!
En hij stond op, nam de bokaal en vroeg aan Guustje of hij meeging.
Natuurlijk ging Guustje mee. Wel trachtte Emeranske nog even de kleine naar huis te krijgen, maar hij werd eensklaps woedend, en krabde en schopte naar haar, zodat Emeranske, ondanks al haar tegenzin, tenslotte ook maar meeging naar het dorp, om moeder de angst en het verdriet te sparen, die zij alweer hebben zou als zij haar zonder Guustje zag terugkomen.
Zij volgden de beek langs het kronkelpaadje om de schone lusttuinen heen en over de ouderwetse, stenen brug, die zo aardig boven 't water boogde, kwamen zij in het dorpje aan. Daar waren zij al dadelijk in een net, kort zijstraatje, dat op de groene velden uitliep en waar een aantal kantenmaaksters, door het mooi, zachte weer uitgelokt, buiten langs de witgekalkte en groengeluikte geveltjes zaten te werken. Ieder zat op een klein, laag stoeltje, met het kantwerkkussen op haar knieën en naast haar stond een grote, glazen bol vol helder water, waardoor 't wonderbare, ragfijn kunstweefsel zich aanzienlijk vergroot en glanzend wit op het donkerblauw kussen aftekende.
Het waren allen arme meisjes, die de ganse dag van de vroege ochtend tot de late avond, moesten werken om een allerkarigst loon te verdienen. De meesten waren jong, want oud werden ze doorgaans niet in dat zo ongezonde vak en in de eerste tijden van de oorlog verdienden zij haast niets meer, aangezien geen mens er nog aan dacht om kant te kopen. Zij hadden honger geleden; zij waren gevlucht met al de andere mensen, toen het dorp beschoten werd en de wrede vijanden er binnenrukten, doch wat moesten ze doen: zij hadden te kiezen tussen terugkeren of van ontbering omkomen. En zij waren teruggekeerd.
| |
| |
Voor de meesten onder hen was 't goed geweest, voor enkelen verschrikkelijk. Mietje Serraes, Poldientje Ghoetghebuer, Romanie Vervaecke, nog anderen, die oud, of lelijk, of half mismaakt waren, hadden geen last ondervonden; maar sommige anderen, zoals Irma Steenkiste, en Elodie Brossé, en Emma van de Wiele, helaas... Mevrouw de gravin van het kasteel, had al die meisjes wel bijtijds gewaarschuwd. - Gij, Mietje, moogt blijven, en gij ook, Poldientje, en gij ook nog, Romanie;... maar gij, Irma, moet weg, en gij ook, Elodie, en gij vooral, Emma... Zij zelf, mevrouw de gravin, was tijdig naar Holland gevlucht met haar twee mooie dochters: mejonkvrouw Elvire en mejonkvrouw Marguerite, en niet teruggekeerd. Hadden die anderen maar haar goede raad gevolgd! Doch zij dachten: ‘Ach, rijke mensen kunnen vluchten, maar wat moeten wij, arme schepsels, zonder geld in den vreemde gaan doen? Helaas, nog geen drie dagen waren de vijanden in 't dorp of het was al gebeurd! En nu zaten Irma Steenkiste en Elodie Brossé naast de andere kantwerksters te treuren, verlaten met het kind, dat komen moest, terwijl de overweldigers verderop getrokken en misschien wel reeds gesneuveld waren; en de schone Emma van de Wiele was verdwenen, niemand wist hoe, niemand wist met wie of waarheen, verdwenen op een avond, juist een week na de inneming van 't dorp, en nooit meer teruggezien.
De minnaars van die meisjes waren bij het vaderlandse leger in de oorlog. Wat zouden ze wel zeggen als ze ooit levend mochten terugkomen en hun beminden in die toestand vonden, of ze in het geheel niet meer vonden, zoals met Emma van de Wiele het geval zou zijn. Ja, ja, het was net zo gelopen zoals mevrouw de gravin wel voorspeld had. Die rijke mensen kenden de wereld! En Mietje, Poldientje en Romanie, die vroeger wel eens afgunst voelden omdat Irma, Elodie en Emma zo mooi en jong en zijzelf zo oud, en mismaakt en lelijk waren, dankten nu elke dag de Lieve Heer, dat hij hen zo geschapen had en koesterden in het geheel geen nijd of jaloezie meer. En ook waren zij zich van lieverlede in de nieuwe, onoverkomelijke toestanden gaan schikken. De kantindustrie, die eerst beslist verloren scheen, leefde langzaam weer op. En waar de arme meisjes vroeger voor me- | |
| |
vrouw de gravin, voor mejonkvrouw Elvire, mejonkvrouw Marguerite en andere voorname dames werkten, waren zij nu werkzaam voor de vijand, voorde officieren en ambtenaren, die graag cadeaus van kantwerk naar hun vrouwen of vriendinnen zonden. In al hun leed, en armoede en droefheid, voelden de arme meisjes zich nog betrekkelijk gelukkig. De Duitsers waren niet meer zo ruw als in 't begin; zij betaalden goed, evenveel en soms nog meer dan mevrouw de gravin; en dat viel gans onverwacht en ongehoopt mee, want ook al hadden zij geen cent betaald, toch zouden de meisjes voor hen gewerkt hebben, omdat het had gemoeten, omdat zij nu eenmaal door de droeve oorlog, onder de dwang en het recht van de vreemde overweldiger gebukt waren. Ginds ver, aan het uiteinde van 't steegje, wijd over de schone horizont van de malse, groene velden, hoorden zij dag en nacht het dof gerommel van de brakende kanonnen; ginds ver, achter die sombere lijn van dood en vuur, waarvan zij soms, bij heldere nachten, de vage weerschijn in de hemel konden zien, stonden de mannen, de zonen, de broeders, de beminden en de vrienden van
het vaderlandse leger op het laatste hoekje vaderlandse grond; al hun gedachten, al hun verlangens en hun hoop vlogen erheen; doch wat kon het baten; het duurde al zo eindeloos veel lange dagen en weken en maanden: en ook zij waren van lieverlede aan de ellendige toestand gewend geraakt en hadden zich, zo goed en zo kwaad als het ging, in vage afwachting dat er misschien nog eens verandering en beterschap zou komen, in hun droevig lot geschikt. Zij leefden toch nog en dat was veel; en soms vergaten zij hun nare droefheid en het gebeurde zelfs dat zij, op mooie lentedagen, wanneer zij buiten konden werken, evenals de vogeltjes in de natuur, hun liedjes zongen gelijk vroeger: slepende, zachtweemoedige vooisjes, die als 't ware door eeuwen van heimwee en verdrukking heen tot hen waren overgeleverd.
Zo zaten zij nu weer te zingen, allen op één rijtje langs de witgekalkte, groengeluikte huizen, toen Pierke, Emeranske en Guustje, met de bokaal, waarin het visselken zwom, langs de beekkant in het steegje aankwamen. De meisjes keken eventjes verwonderd op en enkele staakten hun zeurig ge- | |
| |
zang. En het oude, verlepte, half gebochelde Mietje Serraes, dat de eerste van de rij zat, lachte de kinderen minzaam toe en vroeg:
- Hèt-e weest visschen, Pier?
- Joajik! braniede Pierke. - Kijk moar; 'k hè ne schuene snoek gevangen. Wilt g'hem kuepen?
Mietje lachte, zonder haar vlijtig werken te staken. De houten klosjes vlogen ratelend door haar bedreven vingers en af en toe prikte zij een lange, koperen speld tussen de draadjes van 't gevlochten weefsel, dat langzaam tot een wonderschone, fijne witte bloem scheen te ontbloeien. Vluchtig keek zij van haar kantwerk op en spotte:
- Hiet-e gij dá ne snoek? 't En es nog giene kroaenbliek. Ge'n zilt er nie veel geld van moaken, Pier.
- Tien stuivers! pochte Pierke. - Geef mij tien stuivers en ge meugt hem hên! 'k Zal hem in ouën bokoal overgieten!
En hij schetste de beweging of hij de daad bij de woorden zou voegen.
- Past ou op, deugniet! schrikte Mietje, de beide handen beschermend over haar bokaal en 't kostbaar kantwerk houdend.
Pierke barstte in een proestlach uit en ging zijn vangst bij de andere kantwerksters aanbieden.
Allen hielden hem grappig voor de gek, Poldientje Ghoetghebuer bood hem 'n kikker voor. 't visselken; Romanie Vervaecke 'n kers, tegen de tijd dat de kersen zouden rijp worden; Irma Steenkiste raadde hem aan 't visselken nog een tijd te houden om het vet te laten worden en Elodie Brossé vond, dat de bokaal veel te klein was voor zulk een groot dier en dat hij er maar spoedig mee naar de vijver van 't kasteel moest gaan. Allen spotten met de guit die, zelf gekomen om te spotten, stilaan nijdig werd en op barse toon begon te antwoorden aan Emeranske, die wijs was en zich schaamde en nogmaals aandrong om terug naar huis te gaan. Guustje scheen van de ganse toedracht niets te snappen en volgde zijn oudere broer met een ernstig gezicht, waarop stille afkeuring en verontwaardiging tegenover de spottende vrouwen te lezen stond.
- Zue da g'hem nie'n wilt kuepen! riep Pierke uitdagend toen
| |
| |
hij de hele rij was op en neer gegaan en weer met zijn bokaal vóór Mietje stond.
- As Poaschen ne kier op nen dijssendag komt, dan 't joar noardien zal ik hem kuepen, gekte Mietje om er een eind aan te maken.
Strak en roerloos keek de guit haar even aan, met een flikkering van ondeugd in zijn levendige, zwarte ogen. En eensklaps, vóór Mietje nog de tijd had zijn schurkenstreek te raden en beschermend haar handen uit te spreiden, stortte hij, in één klotsende gulp, de inhoud van zijn bokaal in de hare over, schreeuwend:
- Neem, ge meugt hem veur niets hên! en vluchtte schaterlachend een eind weg.
Met een gil van afschuw waren al de vrouwen plotseling overeind gevlogen. Het water was over Mietjes kantwerkkussen heen gestroomd, haar prachtig, kostbaar kunstwerk was doorweekt, bedorven. Het visselken lag amechtige gapend tussen de fijne mazen te spartelen en maakte de draadjes hopeloos slijmerig-vies. Mietje huilde en snikte van woede en ontzetting; de andere vrouwen scholden en balden de vuisten; Emeranske en Guustje waren schreiend weggevlucht en daar, aan 't uiteinde van 't steegje, stond de afschuwelijke bengel, buiten het bereik van de tuchtiging, honend en sarrend van leedvermaak te gekken en te dansen. Elodie Brossé vloog eensklaps woedend op hem af; doch haar reeds zwaarwordend figuur belette haar het vlugge rennen; en de kleine schurk ontsnapte zonder moeite aan haar achtervolging en zou ook verder veilig weggekomen zijn, als daar niet plotseling, juist op het ogenblik, dat de jonge deugniet de hoek om draaide, een vijandelijke korporaal met vier soldaten was verschenen, waar hij pal tegenaan liep.
- Pakt hem, pakt hem! gilde Elodie instinctmatig, uit al haar kracht. En zij hoefde 't geen derde maal te herhalen: de korporaal greep Pierke bij zijn vest, schudde hem even heen en weer, riep iets met harde, barse stem, bracht hem bij dein opschudding woelende en jammerende vrouwen.
Daar werd het zaakje kort en vlug behandeld. De korporaal, een harde kerel, met dikke snor en rode neus, die tamelijk goed Vlaams sprak en verstond, vroeg aan de vrouwen wat er
| |
| |
scheelde.
Zij werden eensklaps allen angstig, mak en stil. Elodie Brossé had aan een instinctieve opwelling van toorn gehoorzaamd, maar nu speet het haar reeds. Zij brabbelde enkele vage, doffe woorden. Mietje, in stilte snikkend, poogde de kostbare kant te reinigen en te drogen; de andere vrouwen, bleek van schrik, bleven sprakeloos. Pierke schreide en jammerde aan één stuk door en ook Emeranske schreide en smeekte vervaarlijk en stak bevend haar kleine handjes in de hoogte, zoals zij gehoord had, dat meer meisjes tegenover Duitsers deden om hun onschuld te bewijzen, terwijl Guustje zich krampachtig tegen haar aanvlijde en zijn snikkend hoofdje in haar schoot verborg.
Maar de korporaal wilde weten: hij ondervroeg Mietje scherp en op dreigende toon; en toen hij weldra, bij het aanhoren van Mietjes bedeesde woorden en bij het zien van het bezoedeld, kostbaar kantwerk, half vernomen, half geraden had wat er gebeurd was, gaf hij de bengel een paar oorvegen en een paar schuddingen, die hem deden brullen; en, op een met rauwe stem door hem geschreeuwd bevel, keerde hij zich met zijn manschappen om en stapte weer het steegje uit, het huilend, brullend Pierke met zich meeslepend.
Dadelijk was er een oploop in de grote dorpsstraat, waar zij doorheen togen. Verschrikt, met donkere ogen en bleke gezichten, kwamen de mensen op hun drempels staan. Hoe vaak, in deze gruweltijden, hadden zij dergelijke taferelen niet bijgewoond! Welk een ramp was dat nu weer! Zij zagen Pierke snikkend tussen de grote kerels opstappen en, als hij hun vlugge tred niet bij kon houden, werd hij af en toe bij de kraag opgetild en voortgestompt. En Emeranske volgde kreunend en kermend, met de ene hand van smart en schaamte haar schreiend aangezicht verbergend; de andere hand beschermend geslagen om de schouder van het jonger broertje, dat strompelend en snikkend met haar meeliep.
Zo kwamen zij aan het gemeentehuis, waar ook de dorpsgevangenis was. De korporaal bonsde op de grote, hoge koetspoort, die spoedig werd geopend. Zij trokken Pierke mee. Zij sjouwden hem over de binnenplaats, openden daar, in de bijgebouwen, een tweede deur, met ijzeren staven. Daar
| |
| |
drongen zij binnen. Emeranske smeekte om bij haar broertje te mogen blijven, maar zij werd onverbiddelijk tegengehouden en met zachte dwang uit de binnenplaats verwijderd. Zij vroeg, wanhopig-schreiend, wanneer Pierke weer verlost zou worden, maar kon geen troostende opheldering bekomen. En van in de straat, waar de verschrikte dorpelingen nog steeds op hun drempels stonden, hoorde zij, dwars door de dikke muren en de zware koetspoort heen, het akelig en aanhoudend gebrul van Pierke in de gevangeniscel.
Doch ook in het armoedig steegje, waar de kleine schelmdaad was gebeurd, heerste nu grote droefheid en verslagenheid. Mietje schreide, Poldientje schreide en Elodie verweet zichzelf met bittere wrangheid, dat zij de kleine deugniet aan de ruwe tuchtiging van de vijand had overgeleverd. Ineens voelden zij allen weer de harde dwang, die sinds zovele maanden hun ellendig leven drukte. Ineens was het of al de rampen van de gruwelijke oorlog weer in volle hevigheid over hen losbraken en in stomme neerslachtigheid staarden zij droef de schone, groene velden in en hoorden nu weer met prangende smart, wijd over de einder, de sombere bromstem van 't kanongebulder, het eindeloos gruwelijk gedreun van wreedheid en van lijden, waaronder, ginds ver en toch zo dichtbij, hun mannen, hun zonen, hun broeders, hun geliefden sneuvelden.
Doch treuren en zuchten hielp niets, werken moesten zij ondanks alles, om armoedig voort te kunnen leven, en met dat ganse onzinnig gedoe van het visselken hadden zij reeds veel te veel tijd verloren. Mietje Serraes gaf 't goede voorbeeld. Zij veegde haar tranen af en langzaam begonnen weer de fijne klosjes, als een stille, droeve regen, tussen hun magere vingers over het gladblauw, dik papier van 't kantwerkkussen heen en weer te rammelen. Dat duurde zo een poosje, in gedrukte, benauwende stilte. Toen slaakte Elodie Brossé eensklaps een kort, klein gilletje alsof zij schrikte, en wees vóór Mietje op de grond, naar een smal modderplasje.
- Wat is er? vroeg Mietje verbaasd.
- 't Visselken; 't leeft nog! zei Elodie.
Zij keken allemaal over hun kussen heen en zagen 't visselken
| |
| |
daar werkelijk nog liggen, als een klein zilverlintje, in de grijze modder. Het bekje ging nog af en toe, met lange tussenpozen, zwakjes open en weer dicht, en 't ronde oog bewoog zich nog heel even. Toen bleef het bekje eindelijk wijd open staan en 't oog verstarde.
- Nou es 't dued, zei Mietje. En één voor één begonnen de klosjes weer te rammelen.
En weer verder, om de hoek van de grote dorpsstraat, was Pierkes moeder, die het akelig nieuws gehoord had, aangekomen, en snikkend ging zij vóór de gesloten, zware poort van de gevangenis staan, wachtend, smekend, vragend aan allen, die ze zag, wat haar zoontje toch misdreven had en wanneer hij weer zou vrijgelaten worden.
Maar niemand kon haar helpen of troosten en de soldaten, die Pierken hadden opgepakt, waren reeds verderop gegaan.
Tot in de grijze schemering stond zij daar eindeloos te wachten. Toen kwamen de soldaten terug en Pierke werd verlost. Naast zijn moeder ging hij huiswaarts. Hij schreide nog maar steeds aan één stuk door, nijdig en wrokkig, zich diep verongelijkt gevoelend. En ook zij schreide aanhoudend, stil en droevig, niet kunnende genieten van de vreugde, dat zij haar zoontje eindelijk terug had.
Want die avond bulderde het ver kanongedreun nog zwaarder dan alle andere avonden, en elke doffe slag bonsde tot in het diepste van haar ziel terug, alsof zij telkens voelde, dat haar man erdoor getroffen werd: haar man, haar jonge, flinke, knappe man, haar enige steun in 't leven, die zij op een vroege schemerochtend met zijn makkers, zag vertrekken, en die zij nooit meer had teruggezien en van wie zij ook nooit meer, in al die lange, eindeloze maanden, iets gehoord, of enig teken van leven vernomen had.
|
|