| |
| |
| |
De twee pony's
| |
| |
De twee pony's
In vroeger jaren, toen alles nog peis en vrede was en niemand in de verste verte dacht aan al het gruwelijke dat eenmaal over ons dierbaar land zou neerkomen; in die heerlijke, nu voor altoos vervlogen tijden van sereen geluk en vaste veiligheid, waar men zich vrij mocht uitleven, heb ik meer dan eens, gedreven door een wel wat ondeugende neiging tot pretmakerij ten koste van anderen, de twee broeders Muyskens, - de zogenaamde pony's - die in hun argeloze goedigheid niets van mijn lelijke bedoeling snapten, op hun dorpje, in hun eenzaam, vrijgezellen-renteniershuis opgezocht.
Nu voel ik soms spijt en berouw daarover. Nu zie ik ze weer vóór mij, in het uur der tragedie: een tragedie die ik niet verwachtte, die ik nog niet voorgevoelde noch vermoedde, toen ze reeds zo heel dichtbij was.
Tragedie!... Dat woord leek mij te zwaar van dracht voor hun kleinburgerlijk, bekrompen leven. Alles aan hen en om hen heen was steeds, zelfs onder de uiterlijke schijn van welstand en weelde, klein en gering geweest, zoals zij zelf waren. Meer dan eens heb ik gedacht, dat er voorzeker nooit iets groots in hun bestaan zou kunnen plaatsvinden en dat het enig grootse ogenblik van hun gans leven wezen zou, dát ogenblik waarop het zou eindigen, aangezien ook voor het onbeduidendste schepsel ter aarde het uur van het eeuwig afscheid iets groots en plechtigs in zich heeft.
Zo is het ook geweest.
De twee broeders Muyskens, Aimé en Désiré, bijgenaamd ‘de pony's’, woonden samen op een klein, vergeten dorpje, in het hart van Vlaanderen.
Hun huis was, benevens dat van de burgemeester en de pastorie, het enige van betekenis op de kleine plaats. Het was in
| |
| |
rode baksteen opgetrokken, met een stoep entwee ramen aan beide kanten van de ingangsdeur en de bovenverdieping had vijf grote, heldere vensters, die uitkeken op een aardig voortuintje, dat door een hoog, ijzeren hek van de straatweg was gescheiden. Achter het huis lag de eigenlijke lusttuin, met golvende gazons en bloemenheesters en enkele mooie bomen, in de hoge kruinen waarvan bij schone lenteavonden de vogels lustig zongen. Hier en daar stonden in die tuin pleisteren, meestal gekleurde beeldjes op voetstukken, en er was natuurlijk ook een kunstmatig aangelegd vijvertje met boorden van nagemaakte rots, waarin goudvissen zwommen en waaruit een fonteinstraaltje kon opspuiten. En aangezien er een vijvertje was, zo was er natuurlijk ook een heuveltje, dat met de uitgebaggerde grond van 't vijvertje was opgeworpen; en op dat heuveltje stond een prieeltje, waaronder de ‘pony's’ bij mooie zomerdagen wel eens kwamen zitten, terwijl in 't midden van het grasveld een grote glazen bal prijkte, die de dingen gedrochtelijk-misvormd weerkaatste, zoals betaamt in de lusttuin van een enigszins deftig en aanzienlijk buiten-renteniershuis.
De kamers, daarbinnen, waren allerzonderlingst en op goed geluk af, gemeubileerd. Er stonden mooie, oude kasten, eerbiedwaardige familiestukken, met antiek zilver en porselein, naast hedendaagse stoelen en canapés, met antimakassar bedekt. Er hingen aan de wanden deftige familieportretten uit vroeger eeuwen, naast schelgekleurde chromo's, die een hertenjacht, of een Alpengezicht voorstelden. Er hing een gekleurd portret van Paus Pius de Negende, een rozig poppengezicht onder de stralende tiara; en er hing een gekleurd portret van Napoleon de Derde, in generaalsuniform, met dikke snor en volle sik en met het brede, rode lint van 't Legioen van Eer dwars over de kunstmatig gebolde borst. Er hingen ook nog in een lijst twee grote, half weggetaande fotografieën, voorstellende Aimé en Désiré op jeugdige leeftijd, met brede, omgeslagen witte, boorden en krullende haren, zoals licht vertederde ouders er soms van hun kinderen laten maken.
Daar leefden zij met hun beiden, ongehuwd, sinds de dag van hun geboorte. Ook hun ouders hadden er het grootste ge- | |
| |
deelte van hun leven doorgebracht en waren er gestorven en nooit was het in de gedachte van de twee zonen opgekomen, iets aan hun eigen vast vooruitgeregeld bestaan te veranderen. Zij waren welgesteld en hoefden slechts te werken in zoverre ze daar plezier in vonden; en aangezien een mens toch wel iets moet doen in de wereld om zijn tijd door te brengen, had Aimé, de oudste, het beheer van hun fortuin op zich genomen en hield Désiré, de jongste, zich voornamelijk bezig met zijn speciale liefhebberij: het kippen- en konijnen-fokken.
Dat was genoeg; dat vulde hun dagen. Meneer Aimé verschafte zich iedere ochtend een uurtje of anderhalf uurtje, ‘kantoor’ en meneer Désiré verdiepte zich in urenlange contemplatie bij zijn kippen- en konijnehokken. Meneer Aimé was trouwens ook niet onverschillig voor het haar- en pluimgedierte. Zodra hij met zijn ‘zaken’ klaar was kwam hij, bij gunstig weer, insgelijks naar de hokken toe en dan stonden zij daar beiden, de twee broeders, met de handen in hun broekzakken, al die door elkaar krioelende dieren waar te nemen en te bewonderen.
Aan de konijnen was al niet heel veel bijzonders, ofschoon nagenoeg al de variëteiten, die de konijnenwereld opleveren kan, daar vertegenwoordigd waren. Maar de kippen...! De diverse soorten zaten in afzonderlijke hokken, door rasterwerk gescheiden en het was er als de kakelbonte wemeling van een caleidoscoop. Er liepen daar monsters van dieren rond, lelijk en gedrochtelijk buiten alle proportie, met kleine, kale koppen op waggeldikke lijven; andere waren beveerd tot in hun oogholten en hadden echte sokken aan van pluimen; nog andere schenen half geplukt, staartloos en ternauwernood geschetsvleugeld, maar met boven op hun kop een hoge kwast van opengespreide veertjes, als een kleine parasol. Van alle kleuren waren er: witte, zwarte, bruine, grijze en bonte; en ook van alle grootte: van de reüzen-kemphaan, fors en log als een kalkoen, tot het pieterig-klein, roodbruin Engels haantje, dat licht en vlug was als een vogel en telkens scheen van inspanning te zullen barsten, wanneer het zich achteroverwrong om met zijn potsierlijk-schril gepiep het zwaar gekraai van de grotere hanen te beantwoorden.
Uren lang soms konden de beide broeders van dat schouwspel
| |
| |
staan genieten. Zij leefden werkelijk met hun kippen en konijnen mee. Een glimlach van geluk speelde op hun gezicht en zij wriemelden van innig welbehagen met hun handen in hun broekzakken. Af en toe haalde Désiré een schopje voer uit een graanzak en strooide 't kletterend als hagel over de kipperuggen uit. En dan was het voor beiden een echte deugddoende gewaarwording te zien, en te voelen als 't ware, hoe de blonde korrels, onder de rechts en links pikkende bekken en snavels smolten als sneeuw onder de zon. Zij aten dikwijls kip, en ook konijn, op allerlei manieren toebereid, maar zij konden er, met hun zo kleine huishoudentje, toch nooit genoeg van consumeren. En daarom kwam ook af en toe de kippen- en konijnenkoper uit het dorp op hun erf een soort razzia houden. Bij twintigtallen werden de gedierten uit hun hokken opgepikt, in tenen korven gestopt en op een kar geladen, waarmee de vier grote, naast elkaar gespannen honden, onder razend en bulderend geblaf, als in een wilde fantasia wegstoven. Dan leek het, gedurende enkele weken, wonderbaarlijk stil en uitgestorven in de hokken. 't Was of men er rouwde. Maar van lieverlede groeide 't jonge goedje op; er kwam weer leven en lawaai en gekraai en caleidoscopische kleurenwemeling achter het rasterwerk, en al spoedig leek het weer alsof daar nooit een kip geplukt noch een konijn gevild geworden was en alsof de onmeedogende poelier met zijn wilde fantasia-honden er nooit verdelgingstochten ondernomen had.
De pony's!... Eenieder, in 't dorp, noemde hen zo en toch zou ik het betwijfelen of zij zelf wel wisten, dat zij er die spotnaam droegen.
Er was ook niets kwaadaardigs noch vijandigs daarmee bedoeld, want zij waren goed voor veel mensen en men mocht hen heel graag.
Zij werden de ‘de pony's’ genoemd, omdat ze zo echt een span, een stel vormden. Nooit heb ik twee mensen gezien die,: althans op een afstand, zo sterk Op elkander leken. Zij waren precies even groot of, beter gezegd: even klein en even dik, en meer dan eens heb ik er hen ook horen over pochen (want het was hun een soort trots) dat zij, op enkele grammen na,
| |
| |
precies hetzelfde gewicht hadden. Alleen de gezichten, en ook de karakters, waren enigszins verschillend. Meneer Aimé's gezicht was bleek en rimpelig, met kleine oogjes en zenuwachtige spiervertrekkingen, terwijl meneer Désiré's gelaat meestal een ietwat congestieve kleur droeg, met grotere, bolle, blauwe ogen. Meneer Aimé was nerveus in zijn bewegingen en maakte met zijn beide armen onder 't spreken, veel betogende en zeer gevarieerde gebaren; meneer Désiré was heel wat kalmer en had slechts één gebaar, altijd hetzelfde onder veel verschillende schakeringen: een buiging van het hoofd naar rechts, gepaard met het lang-uitstrekken van de rechterarm, ongeveer als van een zwemmer, die op zijn rechterzij in het water gaat liggen. Zacht langzaam-glijdend strekte hij aldus hoofd en arm uit, wanneer hij kalmweg iets gewoons te zeggen had; dieper boog het hoofd, en verder strekte zich de arm, wanneer er drang, of angst, of welk sterker gevoel ook onder zijn woorden schuilde.
Als bediening hadden zij een tuinman, die meteen ook op hun kippen en konijnen paste, en binnen huis twee meiden: Mietje, een bejaarde keukenmeid, nog uit de tijd van hun ouders, en Stansken, een jong hitje.
Mietje had een bolrond en vaalbleek gezicht, met grote fletsblauwe ogen en een grote mond met gele lippen, die altijd halfopen stond. Die grote, ietwat uitpuilende ogen en die open mond gaven aan haar gelaat een uitdrukking als van bestendige verschrikking. Ik heb haar nooit anders gezien dan in haar keuken om en bij het fornuis; en dat opgezwollen, bleek gezicht van Mietje maakte soms op mij de indruk alsof het, in al die ontelbare jaren van stoken en koken mee gaar geworden was en daardoor die griezelige expressie van geconsterneerde angst gekregen had.
De beide broeders hadden het grootste ontzag, bijna een soort veneratie voor de oude meid. Zij kookte zo absoluut volmaakt naar hun zin, dat ze vast overtuigd waren haar nooit te kunnen vervangen en zij was in werkelijkheid het hoofd van het huis, willekeurig heersend en bevelend, zonder dat de broeders ooit maar de geringste opmerking of tegenwerping durfden wagen. Met bezorgde ogen keken zij haar elke och- | |
| |
tend aan, of ze wel goed geluimd: was, wat zich op dat flets-en-bleekgekookt gezicht niet zo gemakkelijk het raden; en als Mietje haar dagen van hoofdpijn had, hielden zij zich maar liefst ver uit de gaten, en liepen stil, op hun tenen, door kamers en gangen, en achtten zich reeds heel gelukkig als de dag maar kon verlopen, zonder dat Mietje, op nijdige klaagtoon, in een kwaadaardige bui, haar dienst wilde opzeggen. Stansken, het hitje, was zestien jaar oud. Het was een langopgeschoten blond kind, te groot en te zwaar voor haar leeftijd. Dat gaf haar iets looms, iets luis, iets slepends in haar spraak, haar gang en handelingen. Zij had donkere ogen zonder uitdrukking. Soms stond ze, daar, minuten lang, niets uitvoerend. En dikwijls staarde ze, roerloos, de twee broeders na, alsof ze vruchteloos poogde te begrijpen waarom die eigenlijk wel op de wereld liepen. De broeders, van hun kant, schenen niet al te duidelijk te snappen wat Stansken wel in hun huis en verder in de wereld uitvoerde, maar zij wachtten zich wel iets daarvan te zeggen of te laten merken, want... Stansken was Mietjes nicht, en Mietje was heel tevreden over Stansken, en eenmaal als Mietje tevreden was, waren de broeders ook tevreden.
Zo kwam ik dus af en toe bij de ‘pony's’ op bezoek en, als ik er kwam, bleef ik, dat spreekt vanzelf, bij hen dineren. Dan gingen wij, voor 't eten, in het dorp eens rond. Dat wil zeggen, wij bezochten samen een partij dorpsherbergen. Het hoorde zo. De ‘pony's’ zeiden mij: ‘Dat is hier zo 't gebruik; wie gasten heeft, die laat ze eens ziem’ En schuchter vroegen ze mij of ik daar iets op tegen had.
Waarom zou ik daar iets op tegen hebben! Als een feestvarken ging ik met hen mee en maakte kennis met de dikke, rode burgemeester, met de dikke, rode secretaris, met de dikke, rode notaris, met de dikke, rode pastoor. Wij dronken ettelijke, afgrijselijke drankjes, wij praatten en kletsten, en de ‘pony's’ glunderden, trots en gelukkig. Zij zelf dronken niet veel omdat ze slechts weinig verdragen konden, maar toch genoeg om in een soort geestdrift op te fleuren, en weldra was meneer Aimé hartstochtelijk aan 't schermen met zijn beide armen, zowat als een vlieg die ineen spinneweb verward zit,
| |
| |
terwijl meneer Désiré lang-glijdende bewegingen met hoofd en rechterarm maakte, alsof hij in een zwemkom lag.
Tegen één uur kwamen wij met gloeikoppen thuis en altijd, vastgeregeld, haalde meneer Aimé dan zijn gewoon aardigheidje voor de dag, - een grapje waarover hij zelf bij voorbaat schoklachte, terwijl meneer Désiré ook wel lachte, doch matiger, met slechts even een scheve buiging van het hoofd en een vagelijk geschetste glijding van de rechterarm - en dat luidde:
- Gij zijt artiest, meneer, en ik weet dat gij een schone bibliotheek bezit; maar ook wij bezitten een welgevulde bibliotheek, - een onderaardse - en daar moogt gij nu eens de werken uit kiezen waar gij 't meest van houdt.
En tegelijkertijd, met oogjes die lachflikkerden van de pret, legde hij een boekje, een soort catalogus, op tafel voor mij open.
Dat was de catalogus van hun wijnkelder en zij keken alle twee naar mij met stralende blikken, om van mijn, telkens vooruit verwachte verrassing te genieten. En ik speelde de comedie der verrassing en verrukking mee, ik deed plechtig en gewichtig, liet Mietje roepen, die met haar gekookt, verhit, verbaasd, geconsterneerd gezicht kwam aanzetten, en vroeg haar wat er al te eten was, en regelde daarnaar mijn ernstige-weloverwogen keuze uit de verschillende ‘werken’ van de onderaardse bibliotheek. En de broeders hadden pret, zij genoten van de aardigheid als kleine kinderen; en als de eerbiedwaardige, bestoven en bespinnewebde oude flessen op de tafel kwamen, kon meneer Aimé haast nooit de snaakse opmerking onder zich houden:
- In úw bibliotheek, meneer, is er nogal heel wat idealisme en fictie; de onze is zuiver realistisch!
En hij bulderde van 't lachen, zenuwachtig schuddend met armen en benen, terwijl meneer Desiré, die de opmerking wellicht wat kras vond, vergoelijkend met hoofd en arm zwom en naar mij knipoogde, om te beduiden, dat ik het maar niet al te ernstig moest opvatten.
Stanske diende aan tafel. Zij had een wit mutsje op en droeg een witte schort en zag er netjes uit. Zij bediende vrij goed en stil, maar natuurlijk heel langzaam. Nadat zij eenmaal met
| |
| |
haar schotel was rond geweest, ging ze tegen het buffet staan, leunend tegen het buffet, en verzonk daar in een vage soezerij. Meneer Aimé werkte even zenuwachtig met zijn armen om haar nog eens te doen komen, en ook meneer Désiré schetste eventjes zijn stille zwemgebaar, maar ze merkte 't meestal niet zo gauw. Als ze 't eindelijk merkte kwam er een lichte, roze kleur over haar bleke wangen, die dadelijk weer wegzonk en dan ging ze ook nog eens heel langzaam met de schotel rond. De verhouding van de twee oude vrijgezellen tegenover 't jonge meisje boezemde mij wel enige belangstelling in. Hoe zat dat eigenlijk? Het prikkelde mij ietwat ondeugend en een paar keer, als Stansken een ogenblikje weg was, waagde ik vage, ofschoon vrij ondeugende toespelingen.
Maar ze vonden dat helemaal niet aardig en gingen er absoluut niet op in. Ze wierpen het ver, heel heel ver van zich af en meneer Aimé deed vreselijk zenuwachtig met zijn beide armen als een vlieg die in een spinneweb gevangen zit, terwijl meneer Désiré streek en gleed en zwom, alsof hij onder de tafel ging duikelen.
- Neen, neen, dát niet, dát nooit! herhaalde meneer Aimé met nadruk. - Zoiets gebeurde misschien in de stad, waar geen haan ernaar kraaide, maar hier, buiten, waar alles dadelijk bekend geraakt, o, wat dacht ik wel, wat dacht ik wel! - De menselijke gevoelens zijn zowat overal dezelfde, opperde ik ondeugend.
Maar de oudere broer schudde en trilde steeds heftiger en de jongste zwom en duikelde, zodat ik het er benauwd onder kreeg en maar liefst mijn lelijk spelletje met hen staakte. Neen, ze waren inderdaad te eerlijk en te fatsoenlijk, misschien wel grotendeels uit angst voor dorpspraatjes, maar ze waren het toch, zij zouden niet anders gedurfd hebben. Het enig genot van hun leven was het degelijk, gepermitteerd genot: hun kippen, hun konijnen, de lekkere kokerij van Mietje, en de trots van hun weergaloze, onderaardse bibliotheek.
Over dát leventje, een en al alledaagse en jarenlange kalmte en vaste veiligheid, brak eensklaps de oorlog uit!
De broeders geloofden 't eerst niet. Zij geloofden er geen zier van. Zij behoorden tot dat soort van mensen, die een onwan- | |
| |
kelbaar en blind vertrouwen stellen in elke, eenmaal vastgestelde officiële autoriteit; en zij wisten wel dat de regering van hun land vredelievend was en in de verste verte nooit aan oorlog had gedacht.
Oorlog! Dat was voor hen een woord, een klank zonder waarneembare betekenis, iets waarvan ze vroeger wel geleerd hadden op school, of gelezenïn de boeken, in de tijd toen ze nog boeken lazen; maar meteen iets dat feitelijk niet meer bestond of althans slechts gebeurde in heel verre, onbekende landen, waar de beschaving nog niet doorgedrongen was. En trouwens, hoe het ook verliep, nooit, daarvan waren ze vast overtuigd, zouden zij er aan den lijve iets van voelen; het zou zich immers afspelen ginds ver, op de grens, want wat zou er wel ooit te vechten zijn in 't rustig plekje waar zij woonden, midden in het hart van Vlaanderen? Zij haalden een oude atlas te voorschijn, die met hun andere schoolboeken, onder een dikke stoflaag op de zolder lag en een ganse middag lang hielden zij gewichtige strategische beschouwingen die hen tenslotte helemaal geruststelden.
Zie-je wel, zo zouden de Duitsers komen. In één lange lijn, van de Zwitserse grens tot aan de Hollandse. Door België zou alleen oprukken, of trachten op te rukken, de alleruiterste rechtervleugel, bijgevolg een macht van slechts geringe betekenis. Het Belgisch leger, dat reeds in zijn volle sterkte opgeroepen was, zou hen, steunend op de forten van Luik, daar enkele dagen tegenhouden; intussen zouden, hals over kop, de Fransen en de Engelsen toesnellen en de Duitsers zouden, ofwel vernietigend teruggeslagen worden, of, op zijn allerbest, slechts een heel smal strookje van Luik en Luxemburg kunnen bezet houden. Zo zou het gaan, dat was zo zeker als iets, het kon niet anders.
De broeders waren helemaal opgefleurd. Meneer Aimé, die eerst allervervaarlijkst met armen en benen gezwaaid had, kwam stilaan tot rust en bedaren, en meneer Désiré's rechterarm bleef strak over de tafel uitgezwommen liggen, terwijl zijn congestief hoofd knikte, in eenstemmig-goedkeuren. Zij besloten er even op uit te gaan, in de verschillende dorpsherbergen, om hun geruststellende beschouwingen aan de mensen mee te delen. Zij hadden ook behoefte aan beves- | |
| |
tiging door anderen van wat zij zelf dachten, en hoopten, en voelden. Doch nauwelijks waren zij in Het huis van Commercie, de voornaamste herberg, of al hun illusies stortten als een ijdel kaartenspel ineen. Een man was daar, een veekoper, die 's ochtends pas uit Brussel was gekomen en die de schrikwekkendste dingen vertelde van wat ginds verder in het ongelukkig land gebeurde: dorpen en steden platgebrand, vreedzame burgers vermoord bij honderden, pastoors gekruisigd of gefusilleerd, vrouwen verkracht, kinderen aan de bajonet geregen. Het was niet mogelijk te weten of de man overdreef, dan wel de zuivere waarheid sprak; hij zelf had niets gezien, maar alles uit de beste bron vernomen; en één ding althans was vast en zeker: de wrede vijand rukte vooruit, hij overweldigde 't land met ontelbare horden, hij overstroomde 't letterlijk als een zondvloed; Luik was gevallen, Leuven werd bedreigd, koning en regering vluchtten, het ganse land zou overrompeld worden!
Dat was iets anders dan de geruststellende voorspellingen van de ‘pony's’. In stom-benauwde consternatie zaten zij naar het schrikwekkend verhaal te luisteren. De dikke, rode burgemeester kwam binnen; de dikke, rode notaris kwam binnen; de dikke stoker en de dikke brouwer kwamen binnen, en allen hadden soortgelijke verhalen mee te delen, de ene al wreder en al akeliger dan de andere. Wat hadden ze dan toch wel gedacht, gedroomd, die arme pony's! Meneer Aimé kreeg nog even een heftige schokbui en poogde met van angst verwrongen gezicht te betuigen dat men overdreef en dat alles toch veel beter zou verlopen, maar hij geloofde zijn eigen woorden niet meer en de toehoorders geloofden die nog minder. Meneer Désiré zei niets, half weggestroomd over een tafeltje en zijn verstarde ogen glommen bol van schrik in zijn gezwollen, congestief gelaat. Zij stonden eindelijk op en strompelden huiswaarts, geknakt, met tranen in de ogen, hopeloos en weerloos als twee kleine, zwakke kinderen.
Zij lieten dadelijk Mietje en Stansken roepen en vertelden hun wat zij vernomen hadden.
Mietje sloeg haar handen in elkaar en begon dadelijk te schreien. Zij schreide griezelig, met uitpuilende, fletse ogen,
| |
| |
en de tranen die over haar gekookte, vale wangen liepen, waren als het overtollig water, dat van een visschotel afstroomt. Stansken zei niets, deed niets, huilde niet, stond daar maar strak en roerloos te kijken en te luisteren, als naar iets dat haar niet aanging of van geen belang voor haar was. - Ganse gewesten vluchten voor de wrede vijand weg, vertelde sidderend meneer Aimé; - en, als die werkelijk ook naar - hier komt, moeten wij insgelijks vluchten. Wij zullen u niet in de steek laten, Mietje, en Stansken: gij moogt, als 't zoverre komt, met ons meevluchten.
Mietje maakte een gedecideerd gebaar.
- O, meniere, as ik vluchten móét, dan vlucht ik noar Avekapelle, bij onz' famielde en Stansken met mij mee! zei ze, vastberaden.
Meneer Aimé schermde even heftig met armen en benen en heel zijn bleek gezicht vertrok in folterrimpels.
- Mietje, dat es onzin! riep hij. - Ge verstoat toch wel as er hier gevochten wordt, da ze te Avekapelle uek zillen vechten! Als 't moet, vluchten wij noar Olland; goa met ons mee. Maar daar was geen praten aan, met Mietje.
- O, nie, nie, menier Aimé, herhaalde zij hardnekkig, onder een vloed van heetwaterige tranen; - ik blijf hier zue lang of datte gulder blijft; moar as ge gulder wig goat goan we wulder uek wig, ik en Stansken, noar Avekapelle, bij ons famielde! De pony's maakten een gebaar van wanhoop en drongen niet verder aan. Wat moesten ze met zulke koppige, bekrompen mensen ook beginnen! Zenuwachtig-gejaagd begonnen ze heen en weer door hun huis te lopen, om de eerste schikkingen te nemen.
Hun geld was uit de bank gehaald, voor zover zulks mogelijk was en diep in de tuin onder een houtmijt begraven. Dat hadden zij samen gedaan, op een donkere nacht, in het grootste geheim. Ook hun zilverwerk en andere kostbaarheden hadden zij in de aarde verstopt en hun prachtige, ondergrondse bibliotheek - hun wijnkelder - hadden zij dicht laten metselen. Een aanzienlijke som, in goud en bankpapier, droegen zij dag en nacht op zich en twee valiesjes stonden gepakt in de gang, elk ogenblik klaar voor de vlucht.
Met de voerman van het dorp was, tegen groot geld, vooruit
| |
| |
akkoord gemaakt om hen naar de Hollandse grens te brengen. Moest het gebeuren dat de voerman, om een of andere reden, hen in de steek het, dan zouden zij maar bijtijds te voet wegvluchten, elk met zijn valiesje aan de hand. Ze rekenden uit dat zij, zonder al te veel tegenspoed en met flink door te stappen, binnen de zes of zeven uur, aan de veilige grens zouden zijn.
Ook de bagage van Mietje en van Stansken stond kant en klaar gepakt... voor Avekapeile. Avekapelle lag op minder dan drie uur afstand naar het westen toe, zodat de twee meiden hun plan, - onzinnig genoeg! - te allen tijde gemakkelijk konden uitvoeren.
De ‘pony's’ leefden in steeds toenemend-benauwende afwachting. Het onheil naderde en scheen door niets te kunnen worden afgeleid of tegengehouden. Iedere ochtend stond hun krantje vol bravourberichten over het vaderlandse leger, maar op de kaart volgden de broeders de stage voortgang van de vijandelijke legers en al spoedig hechtten zij aan de optimistische tijdingen van hun dagblad geen geloof meer. Hoe zouden zij ook! Geen dag ging voorbij of troepen vluchtelingen, met allerlei beladen, trokken door hun dorp en deden de afgrijselijkste verhalen. Twintig maal, honderd maal stonden de ‘pony's’ op het punt om te vluchten, maar telkens weer bleven zij, omdat er feitelijk niets gebeurde, omdat zij eigenlijk nog niets van de oorlog hoorden of zagen, en ook en vooral omdat de overige bewoners van het dorp nog niet op de vlucht sloegen.
Maar toen kwam ineens, op een middag, die schrikwekkende paniek, die als een wervelstorm over de beide Vlaanderens zwiepte. Een verwilderde, uitzinnige horde kwam uit het oosten aangeraasd: hollende, gillende, schreiende vluchtelingen, met duizenden en duizenden, te voet, te paard, op karren, op wagens, op sjezen, in auto's, op fietsen, en dat alles woelde en stormde door elkaar, luid schreeuwend dat de Duitsers naderden, dat zij alle dorpen en boerderijen in brand staken, alle vrouwen en kinderen vermoordden, alle mannen, jong en oud, ter slachting naar de vijand vóór zich uitdreven. De ‘pony's’, evenals Mietje en Stansken, evenals hun buren, evenals het ganse dorp, werden in de tragische maalstroom als
| |
| |
het ware meegezogen. Zij hadden ternauwernood de tijd naar hun valiesjes te grijpen, zij holden dadelijk mee, met Mietje en Stansken, die als krankzinnig schreiden en gilden. Een ogenblik raakten zij elkander kwijt en schreeuwden uit alle kracht, elkanders naam uit; het ogenblik daarna waren zij weer samen, maar zonder Stansken noch Mietje, en dan grepen zij knellend elkanders hand vast en lieten elkaar niet meer los, meehollend met de wegvluchtende duizenden en duizenden, in een grijze, stikkende stofwolk, zwoegend en zwetend, de ogen uitgepuild en de mond hijgend wijd open, als onder de gruwel van onmenselijke folteringen.
De avond daalde, en gloeide rood in 't verre westen. Waar waren zij? Waar vluchtten zij heen? Zij wisten, 't niet! Zij stormden door dorpen die zij niet kenden, in hun vlucht steeds meetrekkend de panisch-verwilderde bevolkingen; zij holden dwars door uitgestrekte graanvelden, die weelderig-schoon lagen te glanzen in de gouden schemering; zij kwamen eindelijk, toen het reeds begon te duisteren, in een gewest van grote, sombere bossen waar hun wilde vlucht zich iets rustiger onder de hoge, beschermende lovergewelven verspreidde.
Daar hielden velen, totaal uitgeput en afgejakkerd, even halt. En zodra zij ook maar even poosden, kwam hun overweldigd gemoed enigszins tot reden en tot kalmte en voor het eerst sinds uren durfden zij in het nog bonzend hameren van hun hart en slapen, omkijken in de richting van de wrede vijand, die hen achtervolgde.
Zij zagen of hoorden niets!... Zij zagen alleen de grijsgouden stofwolk, die zijzelf, in hun onzinnige vlucht, over het rustig landschap hadden achtergelaten en zij hoorden slechts het hijgen en zwoegen van de honderden en honderden, die nog maar steeds, in panische schrik, kwamen aanrennen.
Dat werkte weer aanstekelijk. Velen, ternauwernood even rustend, stoven nogmaals op en vluchtten met de aanrukkende benden verder door; doch anderen wisten zich te beheersen en bleven waar zij waren, ofschoon bereid om er terstond, bij 't minste, nieuw alarm, weer vandoor te stormen.
De ‘pony's’ waren gebleven... Zij waren gebleven omdat zij
| |
| |
niet meer vluchten kónden. Meneer Aimé stortte plotseling neer, op het mos ondèr een beukeboom, en hijgde hikkend: - Vlucht gij moar alliene vuert, Désiré, ik en kán nie mier! Hij zag gans wit in de vallende duisternis en 't zweet stroomde, als door groeven, langs de rimpels van zijn verwrongen gezicht. Maar Désiré zelf was er weinig beter aan toe: hij zag paarsrood en zijn ogen puilden vervaarlijk en hij scheen helemaal niet meer in staat nog een enkel woord te uiten. Hij moest het eerst langdurig uithijgen en toen hij eindelijk weer ter sprake kwam, schetste hij met bevende arm en scheef hoofd zijn zwemgebaar en hikte:
- Nie, nie, Aimé, nie, nie, 'k blijve bij ou, we blijven tegoare, op leven en dued.
Hij vatte zijn broeders hand en drukte die hartstochtelijk en beiden schreiden zij, als twee verdwaalde kleine kinderen, daar op het mos onder de hoge beukeboom, aan de rand van het grote bos.
Zij besloten voorlopig daar te blijven. Zij drongen eventjes verder door onder het hout, naar rechts toe, tot aan een open plek dichtbij de rand, waar zij toch nog enigszins verborgen en beschut achter heesters een uitzicht op de vlakte en de landweg hadden.
De nacht was gevallen: een wonderlijk-angstige nacht vol vreemde visioenen en geluiden. Het gonsde alom van onverklaarbare klanken en vage glanzingen flikkerden op en verdwenen, als geheimzinnige dwaallichten.
De broeders, bevend ineengekrompen, staarden en fluisterden. Wat gebeurde er? Was de vijand daar reeds, of waren het nog steeds meer vluchtelingen? Hun hart bonsde, zij zaten klaar om op te springen en verder te vluchten; maar de lichten verdwenen, de geluiden stierven weg, de vlakte, langswaar de vijand komen moest, bleef stil en verlaten.
Zij voelden om zich heen, ofschoon ze niemand zagen, het dof en bang gegons van de honderden, die met hen waren meegevlucht. De uitgestrekte bossen zaten er vol van, langs beide kanten van de weg. 't Was als het geheim nachtelijk leven van legioenen onzichtbare insekten. Maar eensklaps... eensklaps was 't of hun hart in hun keel ophikte en daar
| |
| |
plotseling bleef stilstaan! Zij hoorden een stem, dicht bij de plek waar ze lagen: een luide, zware mannenstem, die iets vroeg of zei en meteen ritselden takken en schenen vlugge voeten over de droge bladeren weg te rennen.
Aimé slaakte een kreet en vloog op, Désiré holde hem na; zij bonsden tegen elkander aan en vielen op de grond; en, nog vóór ze weer op hun trillende benen stonden, was daar een grote donkere man met een klein lantaarntje, die hen met kalme stem en in een eigenaardige tongval toeriep:
- Bluuf moa, bluuf moa, ge'n moet nie bang zien, 't es goe volk, wè-je!
Mepeer Aimé stak machinaal zijn beide bibberende handen in de hoogte, zoals hij gehoord had dat kinderen en andere schuldeloze slachtoffers deden om door de vijand niet gefusilleerd te worden, en meneer Désiré schetste zijn zwemgebaar, dat altijd al zijn ontroeringen vertolkte. Meer konden ze niet, zij dachten dat hun laatste ogenblik gekomen was. Maar de grote, donkere man barstte in een gulle proestlach uit en zei, hen met zijn lantaarntje monsterend:
- We'n zien gein Duutsers, wè-je. Hè-je gien honger en dorst? Mo-je nie wa ten eten en te drienken hên?
En hij mikte met zijn licht op een korfje, dat hij aan de arm droeg en waarin, naast een allegaartje van etenswaren, enkele bierflesjes scheef hun halzen uitreikten.
Meneer Aimé liet zijn armen zinken en meneer Désiré staakte zijn drenkelingen-zwemgebaar.
- Woar zijn w'hier? vroeg de oudste broer.
- Woar da g'hier ziet, herhaalde de man leuk-spottend de vraag; - ge ziet hier al 'n endje ver in 't West-Vloamsche, wè-je!
De broeders sloegen van verbazing hun armen in de hoogte.
Wat! Tot in West-Vlaanderen waren ze in één adem door gevlucht! Nu eerst begrepen zij waarom die man een vreemde taal sprak. En meteen, omdat hij zo rustig was, voelden zij zichzelf veilig.
- Zijn d'r hier dan geen Duitschers geweest? vroeg meneer Aimé nog ongelovig.
- Wel nee, wel nee, wel nee! De mensen van Oist-Vloanderen zien goddorie zot! spotte de man.
| |
| |
De broeders voelden een soort schaamte in zich opkomen. Misschien waren zij toch wel wat gauw gevlucht, in de dolle paniek van de anderen meegesleept. 't Werd eensklaps veel stiller in hen en meteen voelden zij scherp de knagende angel van dorst en van honger. Hun mond plakte dicht van droogte; hun maag roffelde. Zij keken in het mandje en kozen zich elk een dikke snee roggebrood met vette ham en twee hardgekookte eieren. Zij namen ook ieder een flesje bier.
- Hoeveel is 't? vroeg Aimé.
- Soamen vuuf frank vuuftig, zei de man.
Aimé trok even een gezicht, doch betaalde.
- Gij zij ne slimmen, kon hij toch niet nalaten eventjes met een glimlach te zeggen.
De man lachte olijk terug en antwoordde:
- 't Zienkwoaje tiejen, e-niè. Ne mens moe veule doen om 'n centje te verdienen.
Hij liep reeds verder door langs de bosrand op zoek naar andere vluchtelingen, maar kwam terug en vroeg;
- En woa goa-je gulder sloapen?
De broeders stonden pal voor die eenvoudige vraag. Ja, daar hadden zij nog niet eens aan gedacht. Zij wisten 't niet. Zij voelden ineens weer al de ellende van hun rampzalig lot en de gruwel van de oorlog.
Zij bibberden en zuchtten, alsof ze gingen schreien.
- Kom mee noa mien huus, zei de man, - 'k zal ulder elk 'n goe bedde geven.
Aarzelend keken de ‘pony's’ bij het zwakke schijnsel van het lichtje, elkander aan.
- Hoe... hoe... hoe... hoevele! stotterde eindelijk de oudste.
- Vuuf frank per persoon, antwoordde de man.
- Ha, 't es zueveel as in de Grand Hotel te Brussel, bromde meneer Aimé innerlijk verontwaardigd.
- 't Is oorlogstied, e-niè, zei de slimmerd.
Meneer Aimé keek raadplegend op naar zijn broer, die eventjes in de duisternis zwom. Praten en afbieden zou al niet veel helpen. De man beweerde zelfs dat ze zich dadelijk moesten decideren, daar hij er meerdere vraag naar had.
- Woar weunt ge? Es 't verre van hier? vroeg nog meneer Aimé.
| |
| |
- Vuuf menuutjes, doar in de busschen, antwoordde de man, naar de ondoordringbaar-zwarte bomenmassa wijzend. Zij namen het aan. Bij 't dansend gele licht van zijn lantaarntje loodste de kerel hen voor. Hij leek heel groot en sterk, als een donkere bosgod en de twee broeders volgden, klein als kabouters, tussen de eventjes omglansde grijze stammen. Het grote bos was nog steeds vol gonzend leven en beweging. Elk ogenblik zagen zij neergehurkte groepen, die zich daar op het mos haastig inrichtten voor de nacht, of met een angstgil vluchtten bij het horen van de stemmen en het blikkeren van 't lichtje.
- Die mensen zien zot! herhaalde telkens de bosman. - D'r zien hier geen Duutsers geweest, we'n hên wie niemand gezien.
Zij kwamen aan een brede zandweg, vol diepe wagensporen. - Opgepast, wè-je, zei de man, zijn lichtje laag houdend. Zij volgden die weg een hele poos, zó, dat de broeders weer angstig en wantrouwend werden.
- Woar brengt g'ons? vroeg met bevende stem meneer Aimé. - We zien d'r, we zien d'r, kiek zie, zei de man. En hij stapte even naar rechts en bleef staan op een soort pleintje, langs alle kanten omringd door hoge bomen en waar een klein laag huisje stond, vagelijk wit, met strooien dak en venstertjes zó klein, dat het wel luchtgaatjes leken om poezen door te sluipen. Hij ging naar het laaggewelfd grijs deurtje en bonsde erop met zijn vuist.
Het duurde een poosje. De man stond roerloos-wachtend met zijn lantaren voor het deurtje. De broeders keken elkander zwijgend, in een soort van consternatie aan. De nacht was warm en stil en een uil siste ergens triestig in de hoge, donkere bomen.
Daar kwam een holle klompstap achter het gesloten deurtje. Een grendel werd verschoven en een jonge meisjesstem klonk van daarbinnen:
- Zie-je 't gie, voader?
- Jèjik, antwoordde de man.
De deur ging open en een kind van een vijftiental jaren stond in een soort donker gangetje.
- 'k Zal ulder de weg wiezen, meneiren, zei de bosman, zich
| |
| |
tot de ‘pony's’ omkerend; en, tot zijn dochterje:
- Toe, Wiezeken, hoast joen watte; steekt alsaan licht aan en roep moeder. Die meneirs bluven hier sloapen. Pastop, meneirs, waarschuwde hij nog; - 't is hier leige, ge zoedt ulder hoifd kunne stoiten.
Hij boog zijn hoge gestalte onder een deurgat in de zijmuur, de broers volgden zijn voorbeeld, en 't ogenblik daarna waren zij in een kamertje, zó laag van zoldering, dat zelfs de ‘pony's’ zonder moeite met hun handen aan de zwarte balken konden reiken.
Haastig stak het meisje in een hoek de lamp aan. En toen die helder brandde, merkten de ‘pony's’ met verbazing, dat ze zich in een klein herbergje bevonden. Een schenktafel stond links, vóór een wrakkig buffetje met flessen en glazen: een paar schelkleurige papieren bloemen versierden de bovenrand van een spiegeltje dat dof was van vochtige uitslag en vliegenvuil; er waren enkele tafeltjes en stoelen; een ouderwetse horlogekast leunde scheef, als een versleten oud wijf, tegen een van de muren en boven op het richeltje van de grijze schoorsteenmantel prijkte, naast enkele tinnen borden, een driehoekig, alziend oog onder glas in een lijstje met de geijkte spreuken ‘God ziet mij’ en ‘Hier vloekt men niet’.
De bosman blies zijn lantaarntje uit en lachte in zijn zwarte baard.
- Dat 'n hè-je nie gepeinsd, hé, meneiren, van hier nog 'n harbarge te vinden?
Meneer Désiré schetste zijn zwemgebaar en meneer Aimé schermde even hartstochtelijk met allebei zijn armen. Neen, dat hadden ze waarachtig niet gedacht; en de verrassing deed hen innig genoegen; 't was of ze zich eensklaps weer in een van hun welbekende en geliefde dorpsherbergen voelden.
- Zet ulder, meneirs, moeder zal goan komen, zei op aanmoedigende toon de man; en hijzelf gaf 't goede voorbeeld door een stoel te nemen, terwijl de broeders, na enige aarzeling, aan een van de tafeltjes plaatsnamen.
Het jonge meisje was even door een zijdeur verdwenen. Zij kwam spoedig terug, van een oudere vrouw vergezeld. Deze stond een ogenblik roerloos in het deurgat en keek met haar ronde, strakke, zwarte ogen de twee broeders aan.
| |
| |
- Dat is 't wuuf, zei de man. En, tot zijn echtgenote:
- Moeder, de twee bedden in de koamer geriedmoaken, wè-je; die meneirs bluven hier sloapen.
De vrouw liet een holle klank tot antwoord horen, die op geen duidelijk uitgesproken woord geleek. Zij scheen wel eventjes verbaasd daar zo laat twee onbekende vreemdelingen aan te treffen, doch gaf geen verdere uiting aan deze gewaarwording. Sprakeloos keerde ze zich om en verdween weer in het zijvertrek waaruit ze te voorschijn was gekomen. Het jonge meisje ging bij de schenktafel staan en keek de broers aandachtig en roerloos aan. De oude klok tikte, dof en traag, in het ritmisch heen en weer geschommel van de slinger achter 't glazen kijkgaatje.
Ietwat onthutst fluisterden de ‘pony's’ enkele woorden tot elkaar. De bosman had zijn pijp gestopt en stak die aan. De opschietende vlam verlichtte telkens rood, bij elke smak, zijn zwart en bruin gezicht, dat met heimelijk genoegen scheen te glimlachen, en de wrange lucht van slechte tabak verspreidde zich in 't laaggebalkte kroegje. Er heerste een korte stilte. - Keunen we misschien nog 'n glas bier krijgen, ier da we noar bedde goan? vroeg eindelijk meneer Aimé.
- Zeker, meneirs, zeker, antwoordde bereidwillig de bosman.
Wiezeken, die het verzoek gehoord had, stond reeds achter de schenktafel.
- Twee gloazen bier? vroeg ze niet een zacht stemmetje.
- Pakt-e gij 'n pijntje mee, boas? vroeg meneer Aimé tot de bosman.
- Bi jè ik, meneirs, ma plezier, glimlachte de man.
- En gie oik, meiske? vroeg meneer Aimé, onwillekeurig de Westvlaamse tongval nabootsend, tot het kind.
Zij kreeg even een tere, roze kleur over haar fijn gezichtje, dat bruingebrand was, met vele bruine sproetjes. Haar donkere ogen straalden en zij antwoordde, ineens haar stugheid afleggend en opgewekt glimlachend:
- 'k Zoen liever 'n gloazeken zoeten hên as 't ulder geliek es. - Lijk of ge wilt, mijn kind; lijk of ge wilt! stotterde meneer Aimé met zenuwschermende armen; en ook meneer Désiré gaf door een glijdend zwemgebaar te verstaan, dat het meisje
| |
| |
vrijelijk kiezen mocht wat ze verlangde. Zij tikten met hun glazen aan en dronken. De moeder kwam weer binnen en haar holle stem berichtte dat de bedden klaar waren.
- Neemt-e gij uek iest 'n gloas bier of 'n dreupelken? vroeg haar meneer Aimé, net of zij het was die in de voor hen opgemaakte bedden moest gaan slapen.
Een brede, stille glimlach vertrok even haar lippen en opende een mond met veel gebroken tanden.
- 'k zal 'n gloazeke Franschen pakken, zei ze, zelf naar de schenktafel gaande.
Haar man was opgestaan. Hij nam zijn korf met drank en proviand onder de arm en zei:
- Joa,... 'k goa nog ne keir goan kieken, of ik nog entwa kan verkoipen.
De broeders schrikten haast. Wat! Trok hij weer de bossen in en bleven zij daar alleen, met de twee vrouwen!
De bosman keek hen spottend aan en glimlachte:
- Ge 'n ziet toch nie bang van twee vrouwmenschen?
Meneer Aimé kreeg een geweldige armschudding-crisis.
- Nie, nie,... moar bluuft-e lange weg? vroeg hij angstig.
- Tot ik uutverkocht zien, antwoordde de man, alsof dat vanzelf sprak.
- Ge 'n moet nie vervoard zien, d'r zal hier niemand komen, klonk ook geruststellend de holle stem van de vrouw.
De broeders drongen niet verder aan. Zij proefden even van hun bier en de oudste fluisterde tot de jongste, dat ze zouden opblijven tot de man terugkeerde. Hij was reeds buiten; zij hoorden hem de deur dichtslaan en met verdoofde klompstap in het bos verdwijnen.
- 't Zien toch schrikkelieke tiejen die-we beleven, e-niè? begon nu op haar beurt de vrouw, voelend dat ze toch wel iets moest zeggen.
De beide broeders maakten dadelijk groot misbaar. Voor de bosman schaamden ze zich wel een beetje, maar tegenover de vrouwen hoefden zij geen dwang in acht te nemen en met bevende woorden en tragische gebaren vertelden zij de ganse, folterende verschrikking van die dag: de wilde stroom van de vluchtelingen door hun dorp, de gruwverhalen van brand en
| |
| |
moord, het opdrijven ter slachting van de ganse mannelijke bevolking en het aanrukken van de woeste horden, ontelbaar, duizenden en duizenden en nogmaals duizenden, als een verdelgingsvloed over het ganse land. Zij waren meegevlucht met heel het dorp, met al die andere dorpen, alles in de steek latend, gevlucht tot redding van hun leven, zo lang en verre, tot zij niet meer konden. Hun meiden waren met hen meegevlucht en ook hun tuinman was zonder twijfel gevlucht, maar die allen hadden zij onderweg verloren en niet meer teruggezien; en de lieve Heer mocht weten hoe en waar ze zich op 't ogenblik bevonden.
De beide vrouwen luisterden, roerloos en stil, met grote, strakke ogen en halfopen monden van verschrikking. De afschuw van 't verhaalde scheen diep tot hen door te dringen, zonder dat het hun echter mogelijk scheen door woorden aan hun gevoelens uiting te geven. Eindelijk sprak de oude, met haar holle, doffe stem:
- 't Es spietig, e-niè, da z'hier oik nie'n zien; we zoen d'r nog wel 'n ploatskie voir gevonden hên, op de zolder.
Verbaasd keken de ‘pony's’ op. Wat bedoelde de vrouw? Toen begrepen zij dat zij hun meiden en hun knecht bedoelde en dat al het overige van hun schrikverhaal al niet veel indruk op hen had gemaakt. Meneer Aimé schermde zenuwachtig met zijn armen en meneer Désiré zwom even, en beider gedachten bleven nu ook bekommerd met het ongelukkig lot van hun bedienden.
Ach ja, waar zouden die nu wel terechtgekomen zijn! Mietje kón niet ver lopen, dat was een onmogelijkheid en Stansken zou wel zonder twijfel bij haar tante zijn gebleven, als zij maar niet, evenals zijzelf, in de wilde vlucht van 't oude mens gescheiden werd. Wie weet of ze niet door de wrede vijanden waren achterhaald geworden, en of Mietje niet doodgeschoten was, en of Stansken, o, zij durfden haast aan de verschrikkelijke wandaad niet denken: Stansken weerloos overgeleverd aan al die verwilderde, tuchteloze soldaten...! meneer Aimé schermde als gek met allebei zijn armen en meneer Désiré zwom wanhopig; zij wilden nog maar 't beste hopen, God zou zich misschien over de beide ontredderde vrouwen ontfermen, en zij dronken hun bier uit en bestelden
| |
| |
nog een glas; en dan gingen zij ook even buiten omdat 't nodig was, en ook om nog eens te zien en-te horen of het gruwel-gevaar waarvoor ze gevlucht waren niet weer in de verte, uit de onheilsnacht, kwam aandreigen.
Zij hoorden niets dan hun eigen geluid en dat werkte kalmerend. De nacht bleef warm en stil, met nauwelijks een licht geruis van briesje door de zwarte sparretoppen. Hoe was het mogelijk dat zoveel droefheid schreide, dat zoveel onverdiende rampen het ongelukkig landje teisterden in deze zachte, schone, stille zomernacht! De broeders keken naar de hoge, donkerblauwe hemel, waarin zo rijk de sterren tintelden en zij voelden als 't ware een beschermende veiligheid over zich neerdalen. Waren ze niet veel te gauw gevlucht voor een gevaar dat slechts in hun geschokte verbeelding bestond? Was er wel iets gebeurd, iets anders dan hun eigen, dolzinnige paniek in de meeslepende paniek der duizenden en duizenden?
Zij dachten aan de dag van morgen. Zou het niet zeer geraden en verstandig zijn wanneer zij morgen, zo gauw als 't maar kon, weer naar hun dorp terugkeerden en net deden of zij niet gevlucht waren? Zij praatten erover; meneer Aimé stelde voor en meneer Désiré beaamde; zij waren het erover eens en in beginsel reeds besloten, toen zij plotseling met geweld weer opschrikten en bevend met een angsthik in de keel als ter plaatse genageld stonden. Iets had verroerd in 't donker bos; een gekraak, een geritsel, de gruwelijke vijand...! Zij snikten 't uit van schrik zonder te kunnen vluchten, hun benen knikten, zij grepen wild elkaar, in onderling bescherming-zoeken vast, toen kalm een stem weerklonk, die hun ‘goenoavond’ wenste en de bosman met zijn korf en zijn lantaarntje vóór hen stond.
- Hoe es 't? Wa gebeurt er! riepen zij sidderend.
- Niemendolle; 'k hè moeite g'had om mien woare te verkoipen. Ze beginnen ulderlverstand te kriegen en were noar huus te trekken, zei lachend de man.
- Geen Duutsers gezien? vroeg meneer Aimé, met wilde armbewegingen.
- Bi-je gek! spotte de bosman. - De Duutsers sloapen.
- Goddank, goddank, zuchtten de broeders. En zij gingen
| |
| |
met de bosman binnen.
Zij waren afgemat en uitgeput van emoties en vermoeienis en vroegen om naar bed te mogen gaan.
De bosman en zijn vrouw brachten hen in 't kleine kamertje. Daar stonden twee lage, gore bedden langs de ziltige muur, onder de zwarte zoldering. Daarnaast twee stoelen en een klein, groengeverfd tafeltje met een Christusbeeld en een wijwatervaatje. Verder niets. De armoedige naaktheid. De lucht was er duf en bedompt en in de hoeken van de balken hing stoffig, dik spinrag.
De ‘pony's’ zeiden niets. Alleen de oudste schermde heel eventjes met zijn armen, maar daarbij bleef het ook. Zij schenen geresigneerd.
Alleen deden zij de bosman plechtig beloven, dat hij hen onmiddellijk zou komen wekken, mocht er soms, gedurende de nacht, onraad met de Duitsers gebeuren. De man beloofde, met een spotlach op zijn lippen en toen hij weg was strekten de broeders, slechts ten halve uitgekleed, zich zuchtend op de harde vieze bedden neer.
Met het eerste krieken van de dageraad waren zij alweer wakker.
Zij ontwaakten met een schok, in een gevoel van knellende angst, alsof er iets dreigends gebeurd was, waarvan ze zich nog niet duidelijk rekenschap gaven.
- Wat es er? Hèt-e gij iets gehuerd? vroeg de oudste.
- Niets, antwoordde de jongste, half overeind gezeten in zijn bed, met starre ogen op het schemerig klein raampje.
Daar bonsde eensklaps een knal, vlakbij, als van een reuzen-kanonslag.
- Och Hiere! Och Hiere! gilden de broeders, als waanzinnig uit hun bed springend. Zij vlogen, half aangekleed, zoals ze geslapen hadden, naar de gelagkamer en liepen er tegen de baas en zijn vrouw, die ook al op waren.
- Zijn ze doar? Zijn ze doar? jammerden de ‘pony's’ schreiend.
De bosman keek hen stom en roerloos van verbazing aan en de vrouw kwam naar hen toe met een wijwatervat, waarin een droog palmtakje stak.
- 't Is leilik onweire, meneirs, pakt al gauw 'n beitje
| |
| |
wiewoater, zei ze.
De ‘pony's’ verademden. Wat ze voor een kanonschot hielden was een krakende donderslag geweest. Daarvan waren ze wakker geworden. Zij keken door het raampje, trokken zich, half verbhnd, voor een nieuwe, zigzaggende bliksemstraal terug, hoorden weer een knetterende knal, terwijl het eensklaps regengutste. Haastig namen zij een beetje wijwater en sloegen een kruis.
't Was zeven uur geworden en het onweer trok af. Weldra was de lucht droog en de zon schitterde, stekend, tussen nog dreigend-grijze wolken. De ‘pony's’ die een vaag ontbijt van grijs brood en slappe koffie verorberd hadden, gingen weer met de bosman buiten, om poolshoogte van de toestand te nemen.
De stemming was totaal veranderd sinds de vorige avond. Geen jachtend gejoel meer van panische vlucht; geen schreiende vrouwen en gillende kinderen, geen ongelukkigen die zwoegend sjouwden met wat ze nog in der haast hadden kunnen redden: kalme groepen kwamen door de lange boslaan aangewandeld, op weg naar huis terug, velen zich schamend om hun onberedeneerde schrik, enkelen zelfs luchtig lachend en gekscherend om de spotters voor te zijn. Zij wisten nu reeds allen, dat er niets bijzonders was gebeurd, dat er, uren in de omtrek, zich geen Duitser had vertoond, dat het een dolle en redeloze paniek was geweest, ontstaan niemand wist hoe, niemand wist waar, en dat het nu maar 't beste en 't wijste was zo spoedig mogelijk weer naar huis te keren.
Dat gaf de ‘pony's’ eensklaps vastberaden moed. Ook zij wilden weer weg, zo spoedig als 't maar kon, om algauw te weten wat er van hun huis en goed geworden was en, zo mogelijk, ook Mietje en Stansken op te sporen. Zij vroegen aan de bosman of er niet ergens in de buurt een boer te vinden was, die een karretje of sjees bezat, waarmee hij hen naar huis; zou brengen.
De bosman krabde in zijn haar en aarzelde een ogenblik. Dat scheen een moeilijk op te lossen vraag. Eindelijk sprak hij: - Joa, misschien wel; moar 't zal diere zien wè-je.
- Hoevele peist-e-wel? vroeg meneer Aimé.
- Altied zeker wel twientig à vuuf en twientig fran, verze- | |
| |
kerde de man.
Meneer Aimé's gezicht vertrok in folterrimpels. - Zue diere! riep hij ontdaan.
Doch meneer Désiré zwom even, verzoenend, en fluisterde tot zijn broer:
- Ach, as-e we moar thuis 'n komen.
- Wil ik ne keir goan kieken? stelde de bosman, die de tweestrijd van de broeders aandachtig gadesloeg, voor.
- Joa g' boas, joa g', antwoordde meneer Désiré, de aarzeling van zijn broeder overwinnend.
De bosman verdween door een zijpad in de diepte van de wouden en de broeders bleven daar wachtend staan, op het pleintje, tussen de glinsternatte bomen. Zij keken in de lucht en luisterden of zij nergens geen onraad meer hoorden. Alles bleef rustig en stil. Het leek daar wel een oord van volkomen en onverstoorbare veiligheid. Alleen de vogels schenen er het woord te voeren, voornamelijk de spechten, die van hun lang natrillende echo's de eenzaamheid van 't woud deden weergalmen. Nog af en toe keerden kleine troepjes vluchtelingen door de grote middenlaan terug. De vrouw van de bosman was kalmpjes bezig in haar huis; het jonge meisje kwam buiten, met een korfje aan de arm en ging de weg op, voor een of andere boodschap, zo doodgewoon alsof er niets ontzettends was gebeurd in 't land.
Daar kwam een boerensjees aangeschommeld door de mulle wagensporen van de laan. Het was een oud vies ratelding, vuilbruin geverfd met een goor-witte kap en bespannen met een dik, zwart paard. Een boerenpummel hield de touwenleidsels in de handen en naast hem zat de bosman, zwartgrinnikend, met een stompje pijp dwars in de mond.
Verbaasd keken de broeders op. Had hij dat zomaar vast op zijn eigen houtje besteld, zonder hen verder te raadplegen? Toch voelden zij zich verlicht dat de kar daar zo dadelijk was en zij meteen konden wegrijden.
- Goendag. Hoeveel es 't? groette en vroeg meneer Aimé. Als verrast door de zo schielijke vraag keek de pummel aarzelend de bosman aan.
- 't Moet dertig fran kosten, meneiren, es 't nie woar, Zjustien? antwoordde kalm de bosman.
| |
| |
Meneer Aimé schudde met zijn armen alsof hij een beroerte kreég.
- Dertig fran! Dertig fran! En g'had gezeid twientig! gilde hij wanhopig, onbewust weer de Westvlaamse tongval nabootsend.
- 't Moet toch zoveule zien, es 't nie woar, Zjustien? 't Is oorlogstied, meneiren, herhaalde de bosman.
Zjustien, die niet buitengewoon bespraakt scheen, beweerde ook, met een paar doffe klanken, dat het werkelijk zo moest. Er was niets aan te doen: 't was laten of nemen; en hoe de broeders zich ook door de bosman afgezet en bedot voelden, toch legden zij zich spoedig in hun scherp verlangen om weer thuis te zijn, bij de draconische voorwaarden neer.
De bosman stapte glimlachend uit en de broeders stegen in het vieze rateltuig en namen plaats op de achterste bank, achter de pummel onder de gore kap. Daar zaten zij bijna onzichtbaar weggedoken.
- Moet-e nie 'n beetjen eten meenemen, de weg is lang, wè-je? stak de boskerel nog even zijn vals gezicht naar binnen. Maar de broeders waren zo op hem verbolgen, dat ze slechts met een hardnekkige hoofdschudding antwoordden en de pummel bevel gaven om dadelijk weg te rijden.
Zij reden... Zij waren al spoedig weer uit de bossen en in het open, zonnig veld. Alles had er zijn gewoon aanzien van elke dag; de mensen werkten rustig op de akker, pikkend, zaaiend, ploegend, alsof er nooit sprake van oorlog was geweest. Hooggeladen wagens reden met de rijpe oogst naar de hoeven, hier en daar werden, door mannen en vrouwen, korenschelven opgestapeld en de dorpjes blonken in de verte, met witte huisjes en rode daken, vredig naast elkaar geschaard in de lommer van bomen, onder de beschermende koepels of spitsen van de kerktorentjes. En zelfs de huiswaarts kerende vluchtelingen werden minder talrijk; velen waren blijkbaar reeds terug en hielden zich schuil, terwijl anderen zich ver van de grote baan rechts en links verspreidden, om door afkortende binnenwegen hun doel te bereiken.
Het was omstreeks één uur, toen de ‘pony's’ de toren van hun eigen dorpje in 't verschiet boven de bomenkruinen zagen opdoemen. Het gaf hun een geweldige emotie. Het stond er
| |
| |
dus nog, zij zagen reeds de eerste huizen, en ook mensen, die er gewoon, als elke dag, in hun vaste bedrijvigheid heen en weer liepen. Zij jubelden het uit van bevende volzaligheid, zij helden met stralende ogen voorover naast de pummel en hadden hem wel kunnen omhelzen van vertedering. En hoe gelukkig voor hen, dat hun eigen huis juist aan deze kant van 't dorp stond en zij niet door de straten moesten, waar hen wellicht spottende blikken op de terugkomst van hun vlucht zouden onthaald hebben! Zij zagen 't reeds van verre, het dierbaar huis; zij zagen het beschermend, ongeschonden dak en ook de hoge, gave bomen van hun tuin, en eensklaps slaakte meneer Aimé een scherpe kreet van verrukte verrassing:
- De koave ruekt! De koave ruekt!
En inderdaad: er krinkelde een dun rookzuiltje uit hun schoorsteen! Er was dus leven in hun woning; de knecht was er wellicht; en zelfs Mietje en Stansken waren misschien ook teruggekeerd! 't Was alles weer zo goed ineens, 't was om te huilen van geluk na de verschrikkelijke nachtmerrie en zij hadden 't logge, zwarte paard wel razend willen opzwepen, om er gauw genoeg weer bij te zijn.
Daar reden zij het kort eindje straat in, het open hek binnen. Désiré, reikhalzend, zag vagelijk een vrouwenfiguur achter een raam bewegen. Hij zwom even met een breed gebaar, trillend van zaligheid. - Stansken, Stansken! snikte hij haast. De sjees hield bij de voordeur stil. Deze ging vanzelf als 't ware open en twee vrouwen: Mietje en Stansken, stonden handenwringend en schreiend van ontroering op de stoep. - O, menier Aimé! O, menier Désiré! jubelden en weeklaagden zij terzelfder tijd.
De broeders waren uitgestapt. Meneer Aimé stond een hele poos letterlijk te dansen van zenuwachtige opgewondenheid en meneer Désiré streek met zijn rechterarm, nog en nog, zonder een woord te kunnen uiten.
- Mietje,... Stansken, woar zij-je gulder toch gevlucht? kon meneer Aimé eindelijk vragen.
- Noar Avekapelle, bij onz' famielde, meniere, antwoordde Mietje, door haar snikken heen.
Meneer Aimé sloeg hartstochtelijk zijn beide armen uit.
| |
| |
- Noar Avekapelle! Moar da was doar percies zue gevoarlijk as hier! gilde hij.
Ja, dat wist Mietje eigenlijk ook wel, maar ze was er toch hij haar familie, herhaalde ze, en ze hadden het er goed gehad, die waren niet gevlucht en hadden haar en Stansken met zoveel liefde en toewijding ontvangen.
Mietje bedaarde. Zij veegde met haar schort haar tranen weg en vroeg bezorgd of haar meesters niet stierven van de honger.
Honger! Ja, dat voelden ze nu eensklaps met knagende kwelling, in het geluk van hun heropgewekte reddingsvreugde en veiligheid. Mietje glimlachte en straalde. Zij had hen verwacht, zei ze, en net als elke dag, tegen één uur, haar eten klaargemaakt. De tafel stond gedekt, Stansken zou haar witte schort aantrekken, de heren moesten maar binnengaan.
Meneer Aimé rekende met de pummel af. Hij was zo gelukkig en tevreden, dat hij hem, boven de hoge prijs, nog een flinke fooi toe gaf en zei dat hij zijn paard kon stallen en voeren en zelf daarna in de keuken mocht gaan eten.
Wat was het heerlijk goed en zoet veilig weer thuis te zijn! Het was de broeders te moede alsof al het nare en droeve en wrede van de oorlog nu niet meer bestond en ook nooit meer hun zalige rust zou komen storen. In hun geluk ontsnapt te zijn aan de denkbeeldige gevaren door hun panische ontreddering geschapen, dachten en geloofden zij niet meer aan wat hen nu in de werkelijkheid nog kon bedreigen. Zij hadden hun deel gehad, zij hadden genoeg geleden, meenden zij. Zij waren 't beiden met elkander eens dat die gelukkige gebeurtenis, die onverwachte, ongehoopte redding flink gevierd moest worden. Meneer Aimé daalde met een kaars in de onderaardse bibliotheek neder en haalde er twee flessen van de lekkerste champagne uit op. Mietje en Stansken, en ook Feel, de knecht, die reeds de vorige avond was teruggekeerd, ja, zelfs de bospummel moesten meedrinken.
Meneer Désiré opende zelf de flessen en vulde de glazen. Zij klonken tegen elkander aan. Mietje begon even weer te schreien. Stansken kreeg eerst een kleur als vuur en werd daarna heel bleek, Feel lachte opgewonden, met blinkende ogen en de bospummel, die te gulzig dronk, verslikte in zijn
| |
| |
glas, waarvan hij heel de inhoud om zich heen sproeide. Mijnheer Aimé deed een tweede maal volschenken en op zijn uitdrukkelijk verlangen dronken zij allen op de zegepraal van 't Belgisch leger en op de vernieling van hun vijanden.
Toen gingen zij aan tafel...
Arme ‘pony's’!... Zij dachten dat het gevaar nu voor hen definitief geweken was en eigenlijk was het nog niet gekomen! Zij hadden nog geen vijandelijke soldaat in hun streek gezien en het dof gedreun van de zware oorlogskanonnen hoorden zij tot nog toe slechts heel vagelijk, zo af en toe, op buitengewoon stille avonden, wanneer alles rustig was in de omgeving en zij hun adem ophielden om ernaar te luisteren. Doch langzaam aan scheen het toch dichterbij te komen. De kranten spraken nog wel steeds van vaderlandse overwinningen en van vernietigde, vijandelijke legerhorden, maar er hing als 't ware een onrust in de lucht, er was iets in aantocht, iets onheilspellends, dat niemand precies kende, maar dat door iedereen gevoeld werd en met geen praatjes of optimistische berichten weggeredeneerd kon worden.
Op een ochtend zag men vliegers in de lucht. Het hele dorp liep angstig uit. Waren 't vrienden? Waren 't vijanden? De een zei zo, de ander zus, doch niemand wist het en die onzekerheid verergerde het algemene angstgevoel. Zij vlogen heel hoog en heel veilig en men kreeg de beklemmende angst van een vijandelijke zegevlucht. Zij verdwenen aan de hoge, grijze einder, zonder dat het kwellend raadsel was opgelost. De volgende ochtend, al heel in de vroegte, was het dorp vol rumoer en beweging. Nog vóór het dag was werden de mensen wakker geschud door dreunend geratel en toen zij buitenkwamen zagen zij eindeloze risten zwaarbeladen vrachtauto's voorbijtrekken, met motoren die ploften en knalden, in een geweld dat de huizen op hun grondvesten deed daveren. Onder de eersten waren de ‘pony's’ op de been; eerst dodelijk geschrokken, omdat ze dachten dat de vijand daar was, eensklaps jubelend en juichend, toen ze merkten dat het vaderlandse troepen waren. Zij gaven zich niet goed rekenschap van wat er gebeurde. Zij merkten wel, dat het leger de verkeerde richting uitging, dat het van de vijand wegweek;
| |
| |
maar 't feit dat ze daar waren, met honderd en en duizenden, voetvolk en paardevolk, met auto's, wagens, rij- en motorrijwielen, mitrailleuses en kanonnen, gaf zulk een indruk van kracht, van veiligheid en van bescherming, dat zij aan geen mogelijk gevaar meer dachten.
Zij waren diep en diep geïnteresseerd in alles wat zij daar voor het eerst hoorden en zagen. Nu woonden zij eens werkelijk, en van heel dicht, iets van de oorlog bij. Enkele afdelingen bleven een tijdje halten in het dorp, op de gemeenteplaats, vlak vóór Het huis van Commercie en met trillende spanning namen de broeders al die drukte en bedrijvigheid waar. Een aantal officieren liepen in en uit de herberg, haastig iets gebruikend, met harde stem bevelen schreeuwend; en de manschappen bleven op het plein, naast de kanonnen en de paarden, die even voer en drinken kregen. Allen, mensen en dieren, zagen er wel zeer vermoeid uit. Stof en zweet kleefden door elkaar op kleren en gezichten en de ogen stonden groot en hol, met een verstarde, dikwijls boze uitdrukking. Zij praatten weinig en geen enkele lach weerklonk. Wie iets vroeg kreeg een nijdige snauw tot antwoord; wie niet gauw genoeg uit de weg ging, werd gewoon omvergelopen.
Het viel de broeders spoedig op, dat er verwarring heerste. Velen schenen niet te weten waar ze zich bevonden en nog minder waar zij heen moesten. Er werd gezocht, nutteloos naar rechts en links gereden en gelopen, geraasd, gevloekt. De broeders zagen een karabinierwielrijder, een mager, jong kereltje overladen met bagage, het aangezicht grauw-zwart van zweet en stof en uitputting, vruchteloos aan een paar kanonniers, die schrokkig grote hompen roggebrood verslonden, iets vragen, waarop hij plotseling, in een soort wanhoopscrisis, zijn ransiel en zijn fiets weggooide en in snikken uitbarstte.
De ‘pony's’ schrikten. Hun eerste gevoel van kracht en veilige bescherming veranderdeweer snel in een gewaarwording van angst en gevaar. Wat mocht het zijn? Wat was er gebeurd? Zij zagen, in de menigte van de toeschouwers, de rode tronies van de dorpsdokter en de dorpsnotaris en holden naar hen toe - Wa zoe d'r schelen dan? vroeg meneer Aimé met angstig in elkaar rimpelend, bleek gezicht.
| |
| |
- La retraite, mon cher, fluisterde de dokter in 't Frans. Star keken de broers hem aan.
- Da ge mient dat de vijand hier zal komen? kreet dof meneer Aimé, met wild-gesticulerende armen.
- Pas si haut,... pas si haut! suste zwemmend meneer Désiré, wantrouwig naar de luisterende dorpelingen om hem heen starend.
De dokter zei niets meer, haalde bedenkelijk en bezorgd zijn schouders op.
In razende vaart kwam plotseling een bestoven motorwielrijder op 't plein aansnorren.
- Le commandant! Le commandant! riep hij dringend, van zijn ploftuig springend.
Men wees hem Het huis van Commercie, waarin hij als een schicht verdween.
Bijna tegelijkertijd hoorde men zoemend-snorren in de lucht en hoog boven het dorp hingen daar weer de vijandelijke vliegers heen en weer te kringelen.
En wat er toen gebeurde ging zó snel, dat de dorpelingen midden in 't gedrang waren vóór ze nog de werkelijkheid beseften.
De officieren kwamen uit Het huis van Commercie gerukt en een kort, snauwend bevel weergalmde, dat een tiental keren in de lengte van de dorpsstraat werd herhaald. In een oogwenk zaten de ruiters op hun paarden, de fietsers op hun wielen, de kanonniers op hun kanonnen. Op 't zelfde ogenblik hoorde men hoog in de lucht een soort loeiend gefluit en, terwijl de mensen nog verbaasd de lucht in staarden, kraakte eensklaps een geweldige, korte knal, daar ergens in de straat en hoorde men ruiten aan stukken rinkinkelen. Onmiddellijk daarop een dof-dreunende bons, in de verte, achter 't dorp. - Wat ès dat? Wa gebeurt er? gilden de broeders.
Een nieuw gefluit, thans scherper, dichter bij, kwam aangeloeid en een tweede knal ontplofte, die de grond deed daveren. De broeders zagen, met schrik en verbazing, op vijftig meter afstand, drie weggalopperende lansiers van hun paarden. kegelen en een aantal mensen die als onder een opstuivende wervelwind, tegen de huizen werden neergesmakt. En nog waren zij van hun angstige ontzetting niet bekomen,
| |
| |
toen een derde knal ontplofte, vlak bij hen, in een stikkende rookwolk, waardoor alles even werd omneveld. Zij stortten met een gil tegen de grond, stonden weer op, hoorden snerpende noodkreten, zagen de dokter en twee andere mannen liggen in het zand, rood van bloed, zich kronkelend, met afgescheurde ledematen. Als een orkaan stormden kanonnen, ruiters en infanteristen door het dreunend dorp: de broeders werden meegerukt, zonder te weten hoe, en stonden eensklaps schreiend, bevend, gillend voor hun huis. Zij holden binnen, grepen hun steeds klaarstaande valiezen, riepen wanhopig naar Mietje en Stansken zonder een antwoord te krijgen, kwamen weer buiten, stikten even onder een wolk van langs hun dak afbrokkelende kalk en stenen, vluchtten, als gek, hun lusttuin in.
De ganse lucht nu, scheen één geloei en gesis en gekraak en gedonder. Zij konden haast geen adem halen, zij zagen niets meer dan een grauwe rook - en stofwolk om zich heen en de grond sidderde en daverde, alsof hij scheuren ging onder een aardbeving. Honderden en honderden vluchtten in die schrikkelijke chaos met hen mee. Zij gilden, zij struikelden, zij vielen en velen bleven kermend liggen; maar geen mens zag ernaar om: 't was vluchten, terwijl de vijand het dorp bombardeerde, vluchten, vluchten, zo hard, zo snel, zo lang, zo ver men kon, tot men bezweek, of zich ergens in veiligheid wist te brengen.
Het land liep leeg, die avond...
Toen de ‘pony's’ eindelijk, als zoveel anderen, afgemat, doodop, maar toch behouden over de grens gekomen waren toen zij daar stonden in het onbeduidend-kleine grensstadje, hijgend, zwetend, zwart van stof, met hun valiesjes aan de hand en nog met de folterangst op het verwrongen gezicht; toen staarden zij even radeloos om zich heen, niet wetend wat zij verder konden doen noch waar zij nu een onderkomen zouden vinden.
Alles was reeds overvol bezet en het kleine plaatsje krioelde van heen en weer jachtende vluchtelingen die, met pakken en reisgoed beladen, evenals zij, tevergeefs naar iets zochten. Er waren slechts twee hotelletjes, propvol natuurlijk en waar
| |
| |
reeds iemand vóór de ingang stond om verdere, nutteloze stormloop te keren, en hun enige toevlucht was de droeve gang van de overige vluchtenden te volgen, straat in, straat uit, toch min of meer geholpen door politiedienders en soldaten, die hen steeds verderop zonden, steeds verder, steeds verder, tot buiten het stadje, tot in het open veld, waar niets meer was te zien dan enkele werkmanshuisjes en verre boerderijen, en waar velen, hopeloos, het opgaven en machinaal weer in de benauwde krioeling terugdrongen.
Zo deden de broeders gelukkig toch niet. Zij dachten aan die andere dag van panische vlucht, toen ze eindelijk in het eenzaam huisje van de bosman terechtgekomen waren, en zij gingen maar steeds verder, ietwat rustiger en kalmer reeds, langs een lange, rechte steenweg door het vlakke land, in de richting van een dorp of stadje, waarvan zij de scherpe torennaald in de verte boven hoge, zware bomenkruinen zagen uitpunten.
Zij kwamen eindelijk in dat dorpje aan. De zon neeg reeds naar 't westen en het zware lover van de hoge bomen tintelde goudklaterend tegen de rode avondgloed. Wat was het daar alles rustig en stil na die woelige rampdag! De mensen schenen er niets af te weten van al het gruwelijke dat slechts enkele uren verder in 't zuiden gebeurde. De wijzer op de uurplaat van de kerktoren wees kalm-goudglinsterend zes uur en op het belommerde pleintje rond de kerk speelden en stoeiden in blijde uitgelatenheid en bonte wemeling een aantal kinderen. Jonge meisjes in fris-Zeeuws kostuum liepen over de straat, gingen een winkeltje in, kwamen een winkeltje uit, verdwenen in een of ander kleurig en keurig klein huisje, waarvan het deurtje dan gesloten werd, als op een schat van vrede en veiligheid. Het was er als de stilte en stemmigheid van een gelukkig begijnhofjesleven. Een paar oude mannetjes stonden bedaard-pijprokend in de zachte avondzon geleund tegen een bruinrood geveltje en meest alle huizen hadden blauwe horretjes achter hun ramen, waardoor vage gezichten met nieuwsgierige ogen de vermoeide ogen en dolende broeders nakeken.
- As 't er hier 'n hotelleken of 'n hirbirgsken es, zillen we keunen eten en sloapen, zuchtte meneer Aimé met even her- | |
| |
levende hoop.
Zij staarden in het rond, maar zagen geen hotelletje of herberg.
- 't Ploatseken es te kleine; d'r zal hier niets te vinden zijn, vreesde meneer Désiré.
- Loat ons ne kier informeren, zei meneer Aimé. En hij ging op een groepje spelende kinderen af.
- Kinders, es 't er hier gien hirbirg of hotel? vroeg hij.
Zij staakten hun spel en keken de twee heren met verbazing aan. Er kwam geen antwoord op 't gevraagde.
- Est-ce que vous parlez Français? herhaalde meneer Aimé, begrijpend dat ze zijn eigenaardig Vlaams niet verstaan hadden.
Een paar meisjes kregen een kleur en keerden zich proestlachend, met glinsterende ogen om. Meneer Aimé, radeloos, schermde zenuwachtig met zijn armen.
- Wa veur 'n toale spreekt-e gulder dan? vroeg hij, inwendig boos wordend.
Zij schaterden hardop en stoven door elkaar, en een paar jongens maakten gekke buitelsprongen. De broeders waren innig verontwaardigd.
- 't Es deugnietsgoed! bromde meneer Désiré met een wanhopig zwemgebaar.
Gelukkig daar kwam redding opdagen; een oude postbode met zijn verlept kepietje op en zijn versleten en gebarsten zwarte brieventas tegen de linkerheup. Meneer Aimé vloog naar hem toe.
- Welzeker, meneer, antwoordde bereidwillig de man, die ook dadelijk hun ongewoon taaltje verstond. - Dáár, juist achter de kerk, de Vette Os, een heel goed hotelletje. Zal ik even met u meegaan?
De ‘pony's’ waren een en al ontroerde dank en onder het kort eindje lopen ondervroeg hen-de oude postbode, trillend van nieuwsgierigheid. Belgen? Gevlucht? Veel wrede dingen bijgewoond en waargenomen? Sinds dagen had men hier, tot over de grens, het kanon gehoord en duizenden en duizenden hadden reeds de wijk naar Holland genomen.
- Hier is 't toch nog stille, meende meneer Désiré.
- Hier komt geen mens, zei de oude; - Allen blijven domweg
| |
| |
hokken daar in 't grensplaatsje, waar eten noch logies meer is, terwijl ze hier van alles ruim kunnen voorzien worden.
Zij stonden vóór 't hotelletje. Verbaasd keken de ‘pony's’ op. Ze waren daar reeds langs gekomen; nooit hacfden ze gedacht, dat het een hotelletje was. Een huis gelijk alle andere, met een kleine stoep en twee ramen, waarop, nu merkten ze 't pas, in kleine gele lettertjes In de Vette Os geschilderd stond. Zij stapten met de postbode de stenen treden op en kwamen in een donkere, kille gang waar een flinke Zeeuwse meid met geweldige rokheupen en geharnast als een paard, aan 't schuren en aan 't dweilen was.
- Mien, is er hier nog plaats voor deze twee heren? vroeg de postbode.
- Weet niet, ga binnen 's vragen, antwoordde de meid, met verhit gezicht even opkijkend, zonder haar werk te staken. De bode schreed over een waterplas, opende een zijdeur en stond met de ‘pony's’ in een sombere gelagkamer. Dadelijk ging een glazen binnendeur open en een dikke man met rode tronie kwam in zijn hemdsmouwen te voorschijn en ging meteen achter zijn schenktafel staan.
- Goen middag, Joost, groette de bode en herhaalde zijn vraag.
't Was dadelijk ja. Zakelijk, zonder enige nieuwsgierigheid ten opzichte van zijn onverwachte gasten, verklaarde de baas dat hij een kamer met twee bedden beschikbaar had. De prijs, met de maaltijden inbegrepen, was zoveel per dag.
- Goed, goed, huel goed, knikten de broeders toestemmend. - Die heren zijn Belgen, gevlucht voor de oorlog; 't moet daar verschrikkelijk zijn! meende de postbode te moeten toelichten.
Maar het leek wel alsof die ontzettende mededeling de baas weinig belang inboezemde. Zijn beide rode, vette knuisten steunend op het zinken blad van de schenktafel, vergenoegde hij zich een paar keer zwijgend met het hoofd te knikken en vroeg dan:
- Die heren willen misschien ook wel iets eten?
- Joa, joa, zeker, zeker, w'hên honger, antwoordden zij beiden.
- Biefstuk met gebakken aardappelen en sla, is dat goed?
| |
| |
vroeg de baas.
- Huel goed, huel goed, antwoordden zij.
De baas had zich reeds omgekeerd om het gewenste te gaan bestellen, maar zij hadden ook dorst, zij stierven van de dorst en zij verlangden elk een glas bier en vroegen de postbode en ook de baas waarop zij hen mochten trakteren.
De bode wenste een oude klare. De baas aarzelde een ogenblik, keek eens rond over zijn schenktafel, nam eindelijk ook een oude klare. 't Was dadelijk leeg; meneer Aimé vroeg of zij er nog eentje wilden en de glaasjes werden opnieuw volgeschonken. De bode legde zijn tas op een tafeltje neer, haalde zijn pijp te voorschijn en ging er eventjes bij zitten. Terstond begon hij weer zwaar over die schrikkelijke oorlog te bomen. De broeders namen bij hem plaats en gingen met grote gebaren aan 't vertellen. De baas luisterde even, terwijl hij zijn tweede borrel ledigde, doch hij scheen er al spoedig genoeg van te weten en zijn dikke rug, in ondervest en hemdsmouwen, verdween weldra weer door de glazen binnendeur.
In de gang schuurde, plaste, boende en dweilde de meid zonder verpozen, terwijl zij af en toe hard met haar klompen, als met een houten hamer, tegen de gesloten deur van de gelagkamer aanbonsde.
De ‘pony's’ hadden het daar goed. De baas van het hotelletje bleek ook meteen een slagerij te hebben en dat bracht weelde van vlees aan de dis, haast meer dan de broeders verlangden. De kamer, die zij met hun beiden bewoonden, had uitzicht op het aardig dorpspleintje met de lommerrijke iepen en de oude kerk en 't gaf hun af en toe bijna de zoete indruk alsof ze nog hun eigen, zo geliefde dorp bewoonden.
Een illusie! Naar het echte, lieve vaderland trok aanhoudend hun heimwee met kwellende kracht.
Elke dag, vast-geregeld, trokken zij te voet naar het kleine grensstadje, waar zij, in de verwildering van hun vlucht, aangeland waren. Daar ontmoetten zij talrijke lui uit hun streek en zonder eind vernamen zij er 't nieuws, - het opwekkende of terneerdrukkende - dat steeds nieuwe groepen vluchtelingen daar aanbrachten. Zo hoorden zij dat hun huis,
| |
| |
- hun mooi, deftig huis - door de vijand bezet was, en dat hun prachtige, onderaardse bibliotheek, - hun wijnkelder, opengebroken en tot de laatste fles was leeggehaald. Meneer Aimé schermde geweldig bij het aanhoren van die ontzettende mededeling en meneer Désiré streek met zijn rechterarm van zich af, alsof hij ging onderduikelen. De tranen stonden in hun ogen en hun verkleurde lippen bibberden. Zo iets scheen hun bijna ondenkbaar, zij konden het zich in al zijn akelige werkelijkheid niet voorstellen en wilden nog twijfelen, hopend en ongelovig. Maar de zegsman - een veldarbeider uit hun buurt - gaf preciezer inlichtingen: hij had het zelf met eigen ogen bijgewoond; hij had de honderden en honderden flessen uit hun opengebroken kelder zien halen en op grote wagens zien laden en wegvoeren; hij had het gejuich en gebrul van die kerels gehoord; hij had ze met hun sabel de hals van de overblijvende flessen zien stukslaan en schrokkig slokken en drinken; hij had ze gezien toen ze stomdronken waren en als varkens in het stro lagen te snurken. Behalve dit was er aan hun huis geen kwaad gebeurd. Een hoge overheid had er met enkele officieren zijn intrek genomen en die gedroegen zich rustig en netjes. Er was verder niets gestolen noch gebroken in hun huis. Dit had Feel, hun tuinman, aan de werkman zelf verteld.
- Feel! Es hij doar dan gebleven! Es hij nie gevlucht! gilden de broeders tegelijkertijd.
- Nien, hij, meniers, hij 'n hee nie wille vluchten, verzekerde de werkman. Hij zei: 'k ben ne kier gevlucht en nou 'n vlucht ik nie mier. 'k Blijf hier, wat er uek gebeurt, om op mijn miesters eigendom te passen.
De ‘pony's’ sloegen van vertedering hun handen in elkaar. O, die brave Feel, wat zouden zij hem dat later ruim vergoeden! Maar een hevige angst greep hen aan en zij vroegen bevend van gejaagdheid:
- En Mietje? En Stansken?
- Noar Avekapelle, berichtte de man. - Ze zijn gevlucht onder de bomben, moar 't schijnt da ze toch goed en wel aangekomen zijn. Feel hee 't mij gezeid.
Weer sloegen de ‘pony's’ haast schreiend van dankbaarheid hun handen in elkaar. Zij hadden de man wel willen omhel- | |
| |
zen, die hun zulke betrekkelijk goede en geruststellende berichten, bracht. Zij treurden reeds minder om het smartelijk verlies van hun enige, onderaardse bibliotheek.
- Zijn d'r nog mier ongelukken in 't dorp gebeurd? Meinschen duedgeschoten of gewond? vroeg meneer Aimé. - Den dokteur es dued, da weet-ge, ne woar? Hij es deur 'n bom in brokken van mekoar gescheurd, zjuust vlak veur 't Huis van Commercie.
De broeders knikten; dat gruwelijk schouwspel hadden ze immers zelf bijgewoond.
- Verder, vertelde de man, - es Urzela Verghote deur ne kogel in heur bust duedgeschoten en Bruun Serroas es zijne rechteren oarm kwijt. Da es al. De rest 'n zijn moar wa kleine wonden. Moar d'r zijn in de twintig huizen kapot geschoten of afgebrand.
De broeders gaven de man twee stukken van vijf frank voor zijn ontroerende inlichtingen en trokken vol van dat alles naar de Vette Os terug.
Zij hadden in de couranten gelezen, dat de streek van Avekapelle nog niet door de vijand bezet was en dat er nog mogelijkheid bestond met die gewesten te corresponderen. Zij schreven dadelijk een brief naar Mietje om haar en Stansken te melden in welke plaats zij veilig waren aangeland en om ook dringend nieuws van hen beiden te vragen.
Enige dagen verliepen. Feitelijk hoopten zij slechts heel vaag op een antwoord. Het was zo lastig om nog iets over de grens te krijgen. Na ruim een week hadden zij bepaald alle hoop laten varen en troostten zich maar met de wetenschap dat Mietje en Stansken althans voorlopig veilig in Avekapelle bij hun familieleden geborgen zaten, toen op een ochtend, de oude postbode, die van lieverlede een intieme vriend van hen geworden was, reeds van zoverre hij hen aan een der open ramen van de Vette Os zag zitten een wit couvert in de hoogte heen en weer zwaaide.
Meneer Aimé holde naar buiten en, waarachtig, daar had je 't: een brief van Mietje, een brief uit het geliefde vaderland, met de bekende vaderlandse postzegels, waarop duidelijk leesbaar het stempel: Avekapelle!
| |
| |
Meneer Aimé werd bleek van emotie en zijn handen trilden. Hij schetste vlug een schermgebaar om zijn broeder te beduiden, dat het werkelijk een brief van Mietje was en, nadat zij de postbode gul hadden getrakteerd, haastten zij zich naar hun kamer en deden de brief daar open. Meneer Aimé had zijn bril opgezet en las, amechtig ademend en stotterend van ontroering, voor:
Geëerde mijnheer Aimé en mijnheer Désiré,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten den staet van mijn gezondheit en verhoop van u hetzelfde.
Meneer Aimé moest even ophouden. De emotie sneed hem gans de adem af. Hij kon niet meer.
- 't Goat dus goed, hijgde hij na een poos, op de eerste woorden van de brief doelend en, ietwat bijgekomen, las hij verder:
Ach, mijnheer Aimé en mijnheer Désiré, welke schrikkelijke tijden dat wij toch beleven! Wij zijn gevlucht toen de bomben op het huis begosten neer te vallen en wij zijn gelukkig nog dienzelfden avond te Avecapelle bij mijnen broeder aangekomen. Maar hoe zal het huis er nu uitzien zooals ik het in dien toestand heb achtergelaten. Ik heb geenen tijd gehad om iets op te kuischen; mijne potten en pannen staan daar zeker nog zooals ik ze gelaten heb en ik vreeze dat alles zal bedorven en kapot zijn als wij terugkeeren. Ik 'n magè daar niet op peinzen of ik zou beginnen schreemen. Wij waren toch zoo kontent, mijnheer Aimé en mijnheer Désiré, toen wij uwen brief ontvingen, waarin ge ons liet weten dat gij goed en wel in Oland gevlucht zijt. Wij hadden toch al zoo veel aan u gedacht en gezegd waar zouden onze brave heeren nu toch zijn? Nu dat is wel dat gij in Oland zijt en wij zijn daar toch zoo blij om. Hier hooren wij standvastig het kanon dag en nacht, maar de Belgen houden zich goed en de Duitschers komen niet verder. Het is ongelooflijk wat men hier al ziet van alle soorten van mannen, er zijn zelfs zwarte en bruine bij die er wreed uitzien en waarvan gij schouw zoudt worden als gij ze in het dagelijksch leven moest tegenkomen. Maar al die menschen doen toch
| |
| |
danig ulder best en zij zeggen allemaal dat de vijand er nooit zal doorkomen. Nu mijnheer Aimé en Désiré, ga ik dezen brief maar eindigen. Ik bid alle dagen den lieven Heer dat hij toch mijne meesters zou beschermen en dat wij spoedig allen in ons geliefde huis mogen terugkomen.
Met de komplimenten ook van Constance,
Uwe verkleefde dienares,
Maria Hemelsoet
De beide broeders loosden een zucht van verlichting. Wat schikte zich alles toch beter en gelukkiger dan ze wel vreesden! Mietje gered, het was alsof ze weer iets van hun eigen leven uit de schrikkelijke wervelstorm gered hadden! Zij treurden steeds minder om het toch wel akelig verhes van hun heerlijke, onderaardse bibliotheek. Als het daar nu maar bij mocht blijven, dan waren zij reeds half getroost. Wie weet hoe gauw ze wellicht samen in 't geliefde vaderland zouden terugkeren?
Wie weet?... Dat was de vaste vraag en de smachtende hoop van elke dag!
Elke ochtend, machinaal als automaten, togen zij na hun ontbijt naar 't kleine grensstadje, om er, kersvers, het laatste nieuws van 't ongelukkig land te horen. Elke ochtend stonden zij daar, aan 't spoorwegstation, of zo dicht mogelijk bij de grensafsluiting, wachtend op de schaarse reizigers, die nog per spoor of rijtuig uit de streek mochten komen. Opwekkend nieuws, helaas, brachten zij geen van allen. 't Was steeds hetzelfde: de vijand hield het land bezet, en, al verloor ook niemand de goede moed, van spoedige verlossing was geen sprake. 't Kanon bulderde, ver in het zuiden en het westen, dag en nacht, de vaderlandse legers hielden stand, hun vliegers zweefden hoog over steden en dorpen en strooiden moed- en volharding-opwekkende berichten overal, doch niets veranderde, de toestand bleef aldoor dezelfde en van verre zagen de bedroefde ‘pony's’ de vijandelijke schildwachten op het plekje staan waar de twee landen van elkander scheidden.
Hoe was het mogelijk, dat zij daar nu niet meer vrij doorheen
| |
| |
konden! Het leek toch zo eenvoudig, zo natuurlijk om maar gewoon de, weg langs dat brede kanaal te blijven volgen; slechts enkele mannen stonden daar, in hun grijze uniformen en hun punthelmen; en toch was het alsof een onoverkomelijke hinderpaal, een grenzeloze zee, een onpeilbare afgrond hen van alles wat zij zo innig kenden en liefhadden verwijderd hield.
Uren en uren stonden zij daar, doelloos kijkend, doelloos wachtend als op een wonder dat elk ogenblik kon komen en toch nooit gebeurde. 't Begrip en de betekenis van dat akelig woord ‘oorlog’ kon maar niet als een concreet beeld tot hun verstand en hun gemoed doordringen. Oorlog, voor hen, dat was vechten; en waar niet gevochten werd was ook geen oorlog meer. Maar zij hoorden van plunderingen, van brandstichtingen, van vreedzame burgers die werden gevangen genomen en van andere die, onder vage beschuldigingen en verdenkingen, tot jarenlange opsluiting werden gestraft en zelfs gefusilleerd; en van lieverlede begonnen de broeders met gruwel te begrijpen, dat oorlog eigenlijk betekende: gewapende diefstal en moord op grote schaal in naam van het enig recht dat werkelijk bestond: het recht van de sterkste!
Zij hoorden vreemde, sombere, afschuwelijke verhalen. Zij kregen een gevoel van het schrikbewind dat in het arm, overwonnen land heerste. Geen mens was veilig meer; een naamloze denonciatie was voldoende om gelijk wie in de gevangenis te doen stoppen, niemand was zeker van de volgende dag, van 't volgend uur en spionnen slopen overal, in de straten, in de winkels, in de koffiehuizen, afluisterend ieder gesprek, notitie nemend van elk gebaar, van elke blik, die hen maar enigszins verdacht voorkwamen. Mensen die zij kenden waren voor een vergrijp van niemendal gevangen naar Duitsland vervoerd, het verstoppen van een vaderlands soldaat betekende doodstraf, het eenvoudig brengen van een brief over de grens werd, bij ontdekking of verklikking, met duizenden en duizenden franken boete betaald. En niet alleen het arme België, maar ook het gastvrije Nederland, waar de vluchtelingen zich in veiligheid waanden, zat vol van die akelige, verraderlijke spionnen. Ook daar werden gesprekken afgeluisterd, ook daar kon men niet voorzichtig genoeg op zijn woorden
| |
| |
en zijn handelingen letten. De onbekende, die zo maar even, op onverschillige toon, over weer en wind met je praatte, was misschien een spion. De wandelaar, die je de weg vroeg, een spion. De man, met wie je toevallig, op een trein of in een herbergt kennis had gemaakt, een spion. 't Hotel waar je logeerde, de winkel, waar je je inkopen deed, nesten van spionnen!
Een grenzeloos wantrouwen maakte zich van lieverlede van de arme broeders meester. Overal zagen of vermoedden zij de geduchte spionnen. Zij voelden zich bespied, gevolgd; zij keken tienmaal achterdochtig rond en om zich heen, vóór ze zich ergens waagden. En in het grensstadje spraken zij weldra met niemand meer en als ze nog bij toeval iemand uit hun streek ontwaarden, maakten zij zich uit de voeten, liever dan hem na te lopen, of wachtten zij zó lang daarmee tot er geen mens meer in de buurt was, die er iets van merken kon.
Aldus verliepen hun dagen. Zij wachtten in het stadje tot twaalf uur, het uur dat de trein aldaar de ochtendkranten aanbracht, en in de wachtkamer van 't station sloegen zij een ganse voorraad in, waarmee zij dan terug naar 't stille dorpje trokken en de ganse verdere dag en soms tot laat in de nacht in de gekmakende lectuur van allerlei tegenstrijdige, officiële leugengrammen en fantastische militaire beschouwingen en voorspellingen verdiept zaten.
Ik wist dat de broeders in Nederland gevlucht waren en zich ergens in de buurt van de grens ophielden; en het was wel mijn plan ze daar eens te gaan opzoeken, doch de tijd verliep, veel andere beslommeringen namen mijn dagen in beslag en van lieverlede raakten zij uit mijn geheugen. En, midden in zoveel andere narigheid, was ik hen zogoed als vergeten, toen eens, op een middag, terwijl ik kuierde door een grote stad, mijn aandacht werd gevestigd op twee kleine, welbekende gestalten, die, in een drukke winkelstraat, langs het trottoir voor mij uit liepen. Eerst twijfelde ik nog. Ik verwachtte hen daar in 't geheel niet, wist niet beter dan dat ze nog ergens op de grens zaten. Ze leken mij ook ouder, en kleiner, en magerder, en bijna gans grijs geworden. Ze liepen sukkelend voorovergebogen, met doorzakkende knieën, en hun plunje, die
| |
| |
anders wel verzorgd was, zag er vrij slordig uit. Ik twijfelde. Maar eensklaps zag ik meneer Aimé zijn welbekend gebaar van zenuwachtig schermen met de armen doen, waarop onmiddellijk het zwemgebaar van meneer Désiré volgde, en meteen wist ik...!
Het gaf me een emotie. Wat waren ze door de oorlog veranderd! Wat had het op hen ingegrepen om hen, in zo korte tijd, zó af te takelen! Ik dacht aan het verleden, aan mijn bezoeken in hun oude-jonkmanshuis, aan Mietjes lekkere diners, aan de beroemde, onderaardse bibliotheek. Wat scheen dat alles nu lang geleden en onbereikbaar-ver in het schoon en vreedzaam verleden te liggen! Men kon er zich niet meer indenken, niet begrijpen, dat het ooit bestaan had.
Ik aarzelde om naar hen toe te gaan en om hen aan te spreken. Even bleef ik hen op een afstand langs het trottoir volgen, om mij als 't ware de gelegenheid te geven iets van hun gemoedstoestand te raden of te voelen.
Zij schenen doelloos voort te lopen, langzaam slenterend, als lui voor wie het alleen te doen is om de eindeloos-lange, nutteloze tijd te doden. Zij bleven voor de ramen staan en keken naar de uitstallingen, nu eens bij een boekwinkel vol kleurige kaften en sprekende prenten, dan weer bij een sigarenmagazijn met al de open kistjes, waarin de geurige en dure merken lagen: de glanzende kistjes onder glas, met de grote sigaren goud-en-rood-geringd en met de welbekende namen prijkend onder schelgekleurde plaatjes, die meestal een of meer vrouwen voorstelden; prachtige, volle vrouwenfiguren, met half-afgegleden rode of blauwe peplums, die een stevig-ronde borst ontblootten; ofwel zij waren in bevreemde contemplatie verdiept voor een of andere luxe-damesklerenwinkel, waar buitensporige hoeden op houten pinnen stonden, alsof zij rustten op hersenloze hoofden en waar glinsterende en schitterende japonnen lagen, licht en doorschijnend, met kant en tulle en git en zijde, de buste artificieel gevuld, en verder alles platgestrekt en weggegleden, alsof het ongelukkig schepsel, dat die nutteloos-gecompliceerde dingen had gedragen, er totaal van uitgeput en uitgeteerd en weggestorven was.
Zo liepen zij, traag-slenterend en oud en grijs geworden.
| |
| |
Maar hoewel ze blijkbaar niets anders deden dan doelloos voortslenteren, toch was er iets onrustigs in hun ganse doen, want af en toe keken zij schichtig en wantrouwend zijlings om, nu eens meneer Aimé, dan weer meneer Désiré en ook wel beiden tegelijkertijd; en wat zij dan wel voor gevaarlijks mochten zien, of horen, of vrezen was mij een raadsel, want er gebeurde niets ongewoons in de straat en ik geloof ook niet dat daar, behalve ik, iemand in de buurt was die hen in de verste verte kende, of ook enige notitie van hen nam of het minste belang in hen stelde.
Zo vorderden zij langzaam tot aan een plein, waar auto's en rijtuigen stonden en waar de drukke winkelstraat dan ook eindigde. En het leek wel of ze daar aan een punt gekomen waren, dat ze nooit overschreden, een punt waar groot gevaar voor hen verborgen zat, want eensklaps, om de hoek zelf van het plein, keerden zij zich beiden met een bruuske ruk om en kwamen op hun weg terug. Dertig seconden later stonden wij neus aan neus tegenover elkaar!
- Wel, menier Aimé en menier Désiré! riep ik uit, van verrassing de handen in de hoogte slaande. Maar, tot mijn diepe verbaasdheid, reageerden zij met geen de minste blijdschap op mijn vriendelijke groet. Wel integendeel. Het was duidelijkte merken, dat ze mij liever niet hadden ontmoet. Al de getrokken rimpels van meneer Aimé's verouderd gezicht begonnen pijnlijk te werken en meneer Désiré keek mij aan met een bedroefde uitdrukking vol stille smeking, alsof hij zeggen wou: Ach, had je nu maar gedaan of je ons niet herkende! Even stond ik er gans verbijsterd en perplex van.
- Scheelt er iets? vroeg ik aarzelend.
Alvorens te antwoorden keken zij schuw en schichtig om zich heen.
- We worden standvastig gevolgd, fluisterde meneer Aimé. Mijn wijd opengezette ogen zeiden mijn verbazing.
Ach kom, 't 'n es nie meugelijk! riep ik uit.
Zij schrikten hevig van mijn luide uitroep, en meneer Désiré suste angstig, met een glijdend zwemgebaar, in 't Frans: - Pas si haut, pas si haut, on pourrait nous entendre.
Ik zei geen woord meer. Star keek ik hen aan, mij afvragend of ze soms beiden stapelgek geworden waren.
| |
| |
- Ne restons pas ici, on nous regarde, fluisterde meneer Aimé.
Ik voelde duidelijk, dat ze mij wilden kwijt geraken. Ik liep een eindje met hen mee, een minder drukke dwarsstraat in en vroeg:
- Weunde gulder nou hier in de stad?
Zenuwachtig knikten zij van ja.
- Woar?
Mijn eenvoudige vraag scheen hen diep te ontstellen. Zij keken elkander raadplegend aan vooraleer te antwoorden. Ik voelde mij kregel worden.
- Joa moar luister ne kier, menier Aimé en menier Désiré, as ge mij soms nie'n vertrouwt... begon ik.
Met een zenuwachtige schudding en een duikelend zwemgebaar vielen zij mij in de rede.
- We zijn blij ou te zien, stijf blije, betuigden zij alle twee. - Moar we zijn schouw, we worden standvastig gevolgd. Weet-e wat da ge doet: kom van den oavend, as 't donker es, te negenen, bij ons. Désiré zal bij de deure wachten om open te doen en we zullen ou alles vertellen.
Zij fluisterden mij de straat en 't nummer waar zij woonden toe en keken smekend naar mij op, of ik hen nu toch maar wou laten gaan.
Ik drukte hen de hand en knikte dat ik komen zou. Als twee schuwe hondjes slopen zij om de hoek van de dwarsstraat en verdwenen.
Klokslag negen stond ik vóór de woning, waar zij hun intrek hadden genomen. 't Was in een eenzame, banale, slechtverlichte straat, met twee lange rijen identieke, kleurloze huizen, als de gebouwen van een reusachtige kazerne. Ik keek nog eens goed naar het nummer en strekte de hand uit om aan te bellen, toen de smalle deur als 't ware vanzelf openging en meneer Désiré in 't kort, schemerig gangetje onder de steile trap vóór mij stond.
- Kom binnen, kom binnen, fluisterde hij en duwde zacht de deur achter mij dicht.
- Ge weunt hier rustig, zei ik, even rondkijkend. Maar meneer Désiré drukte de vinger op zijn lippen, om te beduiden dat
| |
| |
ik nog maar liefst niet spreken moest en met koortsige haast liep hij de trap op, mij wenkend hem te volgen.
Zodra wij boven op 't portaaltje kwamen ging daar weer, als vanzelf, een van de deuren open en meneer Aimé verscheen gebogen in de opening, mij met een zwijgend gebaar nodend tot binnenkomen.
Ik kreeg de indruk alsof ik in een huis kwam, waar pas iemand overleden was.
- Wa scheelt er toch, menier Aimé? kon ik niet nalaten te vragen.
- St! pas si haut, pas si haut, fluisterden zij alle twee.
Ik zei maar niets meer, nam de stoel die zij mij aanboden en keek eens even rond.
De kamer was van dezelfde, droevige banaliteit als het huis zelf, met kleurloze tapijten en stoelen en met een paar nietszeggende prenten aan de muren. Er was een kachel die brandde, een kast met wat potten erop en een ongezellige divan, die naar de voorkant afgleed. Op de ronde tafel, onder 't gaslicht, in het midden van 't vertrek, lag een stapel couranten, waarvan ik vlug de welbekende titels las. Blijkbaar hadden zij daarin verdiept gezeten, hun angstige geest met allerlei officiële oorlogsleugengrammen en dilettantische militaire en politieke beschouwingen ziekgevoed. Ik schudde afkeurend het hoofd en zei, naar de beroerde stapel wijzend: - G'hèt ongelijk, menier Aimé en menier Désiré, ge 'n meugt al die leugengazetten nie lezen.
Heftig schermde meneer Aimé met zijn beide armen, en zei op gedempte toon, naar de courantenrommel wijzend:
- 't 'n Zijn toch nie allemóal leugens die d'r in stoan! - Ik geef het toe, antwoordde ik, - moar woarom 'n leesde nie liever verstandige, serieuze gazetten?
- Welke? vroegen zij, gretig.
- Het Huisgezin, het Stuiversblad, de Zuivelcourant, de Plichtbetrachter, somde ik ernstig op.
Zwijgend keken zij mij aan en schetsten even, aarzelend, hun gewoon gebaar. Ik voelde wroeging, verweet mij hen zo voor de mal te houden.
- Nee, maar oprecht gesproken, 't 'n dient tot niets van al die gazetten te lezen, zei ik welgemeend.
| |
| |
Zij gaven het toe, maar bekenden, dat het toch nog hun enige hoop, hun enige troost was. Zo vernamen zij althans nog af en toe iets uit het land, terwijl zij verder helemaal van alles afgesloten waren.
- En bovenal, fluisterde meneer Aimé, met schuw wantrouwen naar de dichte deuren kijkend, - deur de gazetten zillen we 't misschien nog bijtijds weten as er besloten es van ons uek hier uit 't land te zetten.
Met stomme verbazing keek ik hem aan. Sprak hij in ernst, of hield hij mij nu ook voor de gek? Neen; 't was ernst, dieptragische ernst. Al de rimpels van zijn bleek gezicht trokken als gefolterd in elkaar en in zijn kleine oogjes beefde de schittering van zijn grenzeloze angst. Meneer Désiré stond even op om zich wel goed te overtuigen, dat niemand achter de deur stond te luisteren, en met dof-hikkende fluisterstem begon meneer Aimé mij te vertellen alles wat zij sinds hun komst in 't land waar ze zich veilig waanden, hadden uitgestaan. Vooreerst ging alles goed in de Vette Os, het rustig dorpshotelletje, waar zij hun intrek hadden genomen. Zij waren er van lieverlede ingeburgerd, zij ontvingen geregeld, hoewel met vertraging, nieuws - en vrij goed nieuws - van Mietje en Stansken uit Avekapelle en zij waren vastbesloten daar met geduld het einde van de oorlog af te wachten. Maar eens, op een middag, was daar nog een reiziger aangekomen, een kerel met een grote, zwarte herdershond, die ook zijn intrek in de Vette Os nam.
Hij bleek terstond een vriendelijk en gezellig man te zijn, een Hollander uit de provincie, die wel met een ietwat eigenaardige tongval sprak, maar door en door pro-allié was en geen enkele gelegenheid liet voorbijgaan om geweldig op de Duitsers af te geven. Het ging zover dat de broeders, die anders wel gaarne met hem meepraatten, soms angstig werden in zijn plaats; en eens, op een avond, kreeg de reiziger, die zich hoe langer hoe minder wist te beheersen, dan ook hevige ruzie met enkele deftige inwoners van 't dorp, die hem scherp verweten de zo noodzakelijke Nederlandse neutraliteit door zijn uitvallen in gevaar te brengen en hem, bij herhaling, met een aanklacht bij de politie bedreigden.
De broeders wisten niet goed wat ze van dat alles wel moesten
| |
| |
denken en namen zich in elk geval voor ietwat voorzichtiger en minder intiem met de vreemdeling om te gaan. Je kon immers nooit weten. Wellicht hadden ze reeds te veel met hem meegepraat en het beviel hun ook niet, dat hij telkens, als 't maar enigszins kon, zogezegd om zijn hond, - een akelige hond, waar zij erg bang voor waren - een beetje in de lucht te brengen, met hen naar het grensstadje mee wilde, om daar de couranten te kopen en, zo mogelijk, door lui die nog over de grens genaakten, enig nieuws uit België te vernemen. Zij hadden ook eigenlijk geen behoefte aan zijn gezelschap; zij hadden genoeg aan zichzelf; en zij waren dan ook vastbesloten hem hun wantrouwige tegenzin te laten voelen en, desnoods, in duidelijke woorden uit te drukken, toen de oude postbode, die werkelijk een goede en trouwe vriend van hen geworden was, hen op een ochtend heimelijk toefluisterde, terwijl hij hun een voor de vreemdeling bestemd couvert met Duitse postzegels liet zien:
- Past u goed op, meneren, voor die kerel, het is een Duits spion!
Meneer Aimé, hijgend van angstige ontroering, onderbrak een poos zijn verhaal en meneer Désiré, die even een waarschuwend ‘pas si haut, pas si haut’ had gefluisterd, stond zwemgebarend op, om nog eens sluipend te gaan kijken of er soms iemand achter de deur stond te luisteren.
‘We waren zó vreselijk geschrokken, toen we dat hoorden,’ vertelde meneer Aimé verder, nadat zijn broer geruststellend weer in de kamer was gekomen, ‘zó geschrokken dat we terstond besloten de Vette Os en ook het rustig dorpje en zelfs de ganse streek te verlaten. We zegden dadelijk onze kamer op, betaalden onze rekening, pakten in en kwamen naar hier’. Voor de tweede maal onderbrak meneer Aimé zijn aangrijpend verhaal. Een buitengewoon heftige emotie scheen hem de keel dicht te proppen. Hij kreeg een soort schuddende crisis en, hoewel hij op dat ogenblik geen enkele klank uitte, herhaalde meneer Désiré opnieuw machinaal, en gans overbodig, zijn sussend-vermanend ‘pas si haut, pas si haut’.
Meneer Aimé vroeg om een glas water. Zijn broeder bracht het hem en in één lange, bevende teug, dronk hij 't leeg. Het beurde hem dadelijk wat op en hij vond de kracht om verder
| |
| |
te vertellen.
Zij waren dus hier in de grote stad gekomen en, na enkele dagen verblijf in een hotel, hadden zij geschikte kamers en pension gevonden. Zij kwamen langzamerhand weer tot rust, zij hadden reeds aan Mietje en Stansken te Avekapelle hun adresverandering gemeld en ook van hen een brief ontvangen, kortom, alles was weer goed en zij wachtten nu hier het einde van de droeve oorlog af, zoals zij hem vroeger in het kalme grensdorpje afwachtten, zonder nog veel aan de akelige spion te denken, toen eens, op een avond dat ze huiswaarts keerden, een man vlak voor hen langs het trottoir liep, een man die vergezeld was van een zwarte herdershond en die ze terstond, op 't eerste zicht, als de afschuwelijke verrader herkenden! Het sloeg hun zó heftig van emotie in de benen, dat ze plotseling pal stonden, zonder nog een voet te kunnen verzetten. Zij wilden nog twijfelen, aan zinsbedrog geloven; maar er wás niet te twijfelen; de geduchte kerel liep daar goed en wel in wezenlijke gedaante met zijn welbekende, akelige, zwarte hond vóór hen uit; en, tot overmaat van schrik, zagen zij hem eensklaps stilhouden, een sleutel uit zijn zak halen en een deur openen, slechts twee huizen verder dan het huis, waar zij zelf hun intrek genomen hadden!
Voor de derde maal stokte meneer Aimé in zijn verhaal en drukte hijgend de hand op zijn hamerend hart. Maar hij bekwam vrij spoedig, door de heftigheid van zijn emotie zelf gestaald, en vervolgde:
‘Toen we dát gezien hadden, was alweer alle rust voor ons vervlogen. Wij dachten nog even, dat het louter toeval hem zo dicht bij ons, vlak naast ons huis, gebracht had; maar op een ochtend zagen wij hem, vanuit ons raam, met een dienstmeisje aan de deur staan praten, en daarmee wisten wij genoeg. Het was ons reeds opgevallen, dat de brieven die wij met de post ontvingen er soms zo raar uitzagen, net of ze, vrij onhandig, waren opengedaan. Nu hadden we geen twijfel meer. Het dienstmeisje was door de spion omgekocht en hij opende onze brieven. Wij betaalden de pas ingetreden maand in haar geheel zonder nog één dag langer te blijven, vertoefden weer enkele dagen in 't hotel, kwamen eindelijk naar hier, gans aan de andere kant van de stad, gevlucht.
| |
| |
Maar nu...
Nauwelijks waren we hier een week, of daar zagen we weer, op een avond, vlak vóór ons huis, dáár, aan de overkant, de afschuwelijke spion, met zijn akelige hond. Hoe had hij 't in de gaten gekregen, dat we naar hier waren verhuisd? 't Is onbegrijpelijk, onbegrijpelijk! Vluchten zou nu niets meer baten; overal waar wij ons trachtten te verstoppen zou hij ons ontdekken en volgen; wij zijn verdoemd en verloren: die kerel zal de nagel van onze doodkist zijn!’
Meneer Aimé zweeg. Zijn schuwe oogjes loerden even scherp naar de gordijnen van de vensterramen en meneer Désiré stond nog eens sluipend op om te gaan kijken, of er soms iemand achter de deur stond te luisteren. Ik wist niet hoe ik hier bedaren, troosten moest.
- Och, meneer Aimé, g'en meugt nie overdrijven, g'n moet da zue irg nie opnemen, zei ik eindelijk. - Ge'n doe gulder hier niemand gien kwoad; wa kan die keirel ulder schelen? - Hij weunt hier rechtover, hij kan in onz' veinsters kijken en hij volgt ons overal, hikte meneer Aimé.
- Loat hem volgen en als hij hinderlijk wordt, kloagt hem aan bij de politie, zei ik.
Doch dáár had ik een woord genoemd, waarover ik dadelijk berouw zou voelen.
Een ontzettende angst maakte zich eensklaps van de beide broeders meester. Meneer Aimé stond op en liep gejaagd door de kamer heen en weer en meneer Désiré schetste herhaaldelijk zijn zwemgebaar over de tafel naar mij toe, als om mij te smeken dat akelig woord toch nooit meer uit te spreken. En toen zij weer ietwat bekomen waren deelden zij mij bevend mede, dat zijzelf reeds op het politiebureau waren ontboden geworden. Waarom? Dat konden zij mij eerst niet in duidelijke woorden vertellen. Maar ik begreep van lieverlede dat hun eigen wantrouwige wijze van doen, hun loeren en spieden en achter zich omkijken op straat of ze soms niet gevolgd werden, de argwaan van de agenten tegen hen had opgewekt, en dat zij, die zich overal bespioneerd voelden, tenslotte zelf voor spionnen werden aangezien. 't Was tragisch en bespottelijk en ik had even moeite om mij in te houden; maar zij waren zo zielig, zo ongelukkig, zo diep
| |
| |
rampzalig in hun onbeholpen zwakheid! Zij stonden als machteloze dwergen tegenover de schrikwekkende gebeurtenissen die de wereld beheersten en het rolletje dat zij erin te vervullen hadden was, hoe onbeduidend en hoe nietig ook, nog veel te zwaar voor hen. Zij konden slechts vluchten en beven; en de oudste broeder drukte onbewust en onbevangen in zijn volle waarheid het akelig gevoel uit dat hen helemaal overweldigde en tenslotte zou vernietigen:
- Dien oorlog es te stirk veur ons, meniere: hij es te stirk en wulder zijn te zwak.
't Was elf uur geworden. Reeds twee uur zat ik daar naar hun droevige verhalen te luisteren en nog waren zij niet uitgepraat. Eindelijk stond ik op om afscheid te nemen. Nog eens poogde ik hen wat meer moed en hoop en sterkte in te boezemen en beloofde, dat ik spoedig eens terug zou komen. Met warmte drukten zij mijn beide handen, klampten zich als 't ware aan mij vast. Ik sprak hen van ons dierbaar Vlaanderen, dat wij zeer zeker allen verlost en vrij terug zouden zien, en hoe we dan gelukkig zouden zijn en juichen en hoe ik dan weer bij hen zou komen eten, die heerlijke schotels zoals Mietje ze kon toebereiden en zoals Stansken ze kwam opdienen, en hoe heerlijk lekker dat dan smaken zou, ook zonder de genoegens van de onovertroffen, nu helaas verdwenen, onderaardse bibliotheek.
Zij moesten even glimlachen en waren toch wel enigszins opgemonterd. Wie weet? Wie weet? herhaalde meneer Aimé zenuwachtig met zijn armen schermend. En ook meneer Désiré wilde door een breedglijdend zwemgebaar betuigen, dat alle hoop wellicht nog niet geheel verloren was. Maar eensklaps schrikten zij weer hevig op en de oudste broeder holde naar een van de ramen toe, terwijl hij kreet, met doffe stem en van schrik uitgezette ogen:
- Huert ge 't? Huert ge 't? Hij ès doar!
Ik hoorde niets dan 't nijdig blaffen van een hond, beneden in de straat.
- Wie ès doar? vroeg ik verwonderd.
- Hij; de spion; hij loat zijnen hond uit! hikte meneer Aimé. Dat moest ik toch eens zien. Vlug werd het gaslicht laaggedraaid, en door een reet van het gordijn keek ik naar buiten.
| |
| |
- Loemp! Loemp! hoorde ik een barse stem roepen.
Een grote, zwarte hond sprong even in de lichtkrans van een straatlantaren heen en weer en kwam zich spoedig neervleien vóór de voeten van een dikke man, die met gebiedend wijsvingergebaar naar de grond wees.
- Zie j'hem? Zie j'hem? fluisterde meneer Aimé achter mijn rug.
Ik zag hem, duidelijk. Ik zag zijn ronde, dikke kop met kortgeknipte volle baard, onder een zwarte hoed met brede randen. Ik zag zijn korte, ingedrongen hals, zijn zware buik, zijn schrale, ietwat kromme benen. Even keek hij opvallend, alsof hij ons daar achter de gordijnen voelde, naar onze ramen op, en meneer Aimé schrikte naast mij, met een doffe kreet, onder de angel van die bars-dreigende spionblik, van het raam weg. Toen wendde de kerel zich om en ging kalm met zijn hond de straat op wandelen.
Nog even zag ik, in de lichtstraal van de lantaren, zijn vierkant-brede schouders en zijn speknek, die half over zijn kraag heengolfde, als een bleke worst, met stekelig haar begroeid.
Ik lachte, maar de broeders beefden. Zij begrepen niet hoe het mogelijk was, dat ik om zo iets akeligs lachen kon.
Met sluipende omzichtigheid liet meneer Désiré mij buiten.
't Was kort daarop, dat ik, weer op een avond, in het huis van de broeders ontboden werd.
Evenals de eerste maal stond meneer Désiré, beneden aan de voordeur op mijn komst te wachten, en, zodra ik binnen was, vertelde hij mij fluisterend, dat daar boven op hun kamer een man zat uit hun dorp, die op gevaar van zijn leven, door de grensprikkeldraad gekropen was en allerlei nieuws uit het land en het dorp wist te vertellen. Zij dachten dat het mij interesseren zou daarvan te horen en daarom hadden zij mij ontboden.
Boven, op de kamer, vond ik inderdaad een man, die ik mij nog vagelijk herinnerde vroeger, op het dorp van de ‘pony's’ gezien te hebben. Hij zag eruit als een vrij nette dorpsburgerman van middelbare leeftijd, met lange, bruine snor en beenderig, steenrood gezicht en met grote, diepliggende,
| |
| |
blauwe, ogen, waarin een uitdrukking van angst en schrik te lezen stond, alsof hij van vele benauwende en gruwelijke taferelen getuige was geweest.
Zo was het ook.
Met trage, ietwat doffe, matte stem vertelde hij en, naarmate hij vertelde was het of al de tragische ellende en de folteringen van ons ongelukkig vaderland daar lillend-bloot voor ons op tafel werden ten toon gespreid. Hij noemde namen, de broeders welbekend, en telkens klonk zij stem, eentonig-dof en stroef: ‘zwaar beboet, gevangen genomen, weggevoerd, gefusilleerd’. Het was een eindeloze litanie van de smarten van een gans, onrechtvaardig doodgemarteld volk; het was alsof men ontelbare rampzaligen aldoor eentonig hoorde zuchten en klagen en smeken en schreien, en alsof langzaam aan het rode bloed van de ganse natie druppeltje voor druppeltje tot allerlaatste uitputting vergoten werd.
De broeders luisterden, stom en ademloos, zonder zelfs een gebaar te schetsen. Het was alsof de trage, stille woorden van de kalme spreker soms niet de echte betekenis weergaven van de schrikwekkende dingen die hij verhaalde. Wij allen voelden dat wij bij 't aanhoren van die gruwelen hadden moeten gillen, brullen, vloeken, knarsetanden, schelden, en wij bleven daar maar roerloos zitten, zonder een enkel woord van woede of haat, zonder een enkele beweging van razernij en opstand, alsof de schrikbeelden tot ons begrip niet doordrongen.
Hoelang hebben wij daar zo gezeten, in stomme spanning, naar de eentonig-wrede verhalen luisterend? Ik weet het niet meer. Ik herinner mij slechts dat de uren vervlogen en dat geen een van ons aan opstaan of aan weggaan dacht. Ik herinner mij ook, dat, op een gegeven ogenblik, heftig hondegeblaf in de straat weergalmde, - de spion, die, als naar gewoonte, zijn hond uithet - en dat noch meneer Aimé, noch meneer Désiré, de minste notitie namen van deze gebeurtenis, die hen anders, elke avond, in zulke heftige opschudding bracht.
Toen zweeg ook eindelijk de man. Hij zweeg en keek ons beurtelings aan, met zijn diepliggende, blauwe ogen, waarin nog steeds de gruwelangst van zoveel meegeleefde en meegeleden rampen beefde. En toen slaakte plotseling meneer Aimé
| |
| |
een snik, die ons allen deed opschrikken, en met een stem, zo zwak en bevend als een zieke kinderstem, hoorden wij hem kreunen:
- Dien oorlog es te stirk veur ons; we moen d'r allemoal van stirven!
Daarop zijn dagen, weken, maanden heengegaan. Ik zag nog af en toe de broeders en vond hen telkens steeds gedrukter, hopelozer. Door niets meer waren zij nog op te beuren. Zij lazen nog steeds hun couranten: de dagelijkse officiële leugengrammen en het peuterig en nutteloos gedilettantiseer van de schrijfmilitaire medewerkers, maar het bracht zelfs geen schim meer van verlichting in hun diep geknakte leven. Zij wisten eindelijk dat alle hoop een valse en hersenschimmige illusie was en lange uren zaten zij doelloos op hun trieste kamer vóór zich uit te staren, wachtend naar niets meer, wachtend naar het einde in de dood.
Dat onoverkomelijk einde hebben zij tenslotte zelf verhaast. Daartoe hebben zij het laatste vonkje energie gebruikt, dat in hen nog leefde.
Eens, op een schone lentenamiddag, zijn ze samen uit hun huis vertrokken. Zij zijn gegaan, de stad uit, verre, verre, langs de eindeloze wegen, door de malse weilanden, onder de stralend-blauwe zonnehemel, tussen de fris-groenende heesters en de heerlijk bloeiende en geurende boomgaarden, recht naar het zuiden toe!
Zij zijn gegaan, door een onweerstaanbare macht naar het hefelijk geboorteland getrokken! Een grenzeloos heimwee, een laatste, waanzinnige illusie moet hen bezield en verleid hebben; zij zijn gegaan zover zij konden en toen ze niet meer konden zijn ze daar ergens, in de rode en gouden avondglorie, bij een groot water, op een groene grasberm neer gaan zitten. Mensen uit de streek hebben hen daar lang, heel lang zien zitten. De nacht is langzaam ingevallen, de schone kleuren van de lentewereld zijn vertaand, de sterren hebben in de magnifieke, donkerblauwe hemellucht geflonkerd, het opkomende maantje heeft aan de horizont zijn wazig-zacht gelaat vertoond en weldra in speelse kabbelingen over 't watervlak getinteld, en nog steeds hebben late voorbijgangers
| |
| |
hen daar onbeweeglijk zien zitten, naast elkander, op de grasberm, vóór het grote, brede water...
Wat er daarna gebeurd is weet geen mens... Twee jassen zijn 's ochtends gevonden, en twee paar schoenen, netjes naast elkaar geplaatst; en een paar uur later zijn de twee lijken uit het water opgehaald...
Die gruwelijke oorlog was te sterk voor hen: meneer Aimé had het de laatste tijden zo dikwijls herhaald!
Doch ik vermoedde toen nog niet wat hij daarmee bedoelde en welke sombere plannen in zijn ontredderd brein reeds spookten.
Hij was de oudste en wat hij besloot gebeurde steeds. Hij zal zijn jongere broeder overtuigd hebben dat het zo moest, dat er voor hen geen andere uitkomst meer bestond.
De arme ‘pony's’, het aardig dorpje, waar zij zo genoeglijk en vreedzaam leefden, hun verzameling zeldzame kippen, hun konijnenfokkerij, hun heerlijke onderaardse bibliotheek en hun kennissen en vrienden, en Mietje, en Stansken, en Avekapelle... alles weg, alles dood, alles vernietigd... o, wat bloedt, uit duizend zulke wonden, het milde hart van lieve, oude, trouwe Moeder-Vlaanderen!
|
|