| |
| |
| |
III Brutus
Brutus was woedend...
Op zichzelf genomen had dit verschijnsel al niet veel te betekenen, want Brutus verkeerde nagenoeg in een bestendige toestand van toorn over alles en allen. Maar, sinds hij in de luxebadplaats vertoefde, was het gaandeweg erger met zijn gemoedsstemming geworden.
Brutus was kunstschilder. Portretschilder, landschapschilder, interieurschilder, alles wat maar kon geschilderd worden, doch in de eerste plaats: bohème-schilder. Dit wil zeggen dat hij slordig en vuil gekleed liep, dat hij lange, ruige haren en een rafelige baard droeg, dat hij berooid was en meer praatte over schilderen dan wel werkte met penseel en kleur. Hij was getrouwd. Zijn vrouw was een van die esthetische wezens zoals er veel in de bohème-artistieke milieus rondlopen: bleek, met grote, donkere ogen en zwarte bandeaus, met blote hals en anti-corset figuur. Vroeger maakte zij diepzinnige verzen en schilderde ook wel wonderlijke inspiraties, doch haar artistiek huwelijk had daar grote wijziging in teweeggebracht: in ruim drie jaar tijd werd zij moeder van vier kinderen, en papjes en luiers namen volop de uren in beslag, die anders aan de kunst konden gewijd zijn.
Brutus, die natuurlijk, een andere naam droeg, werd aldus door zijn makkers genoemd, omdat hij meestal zo ruw en zo grof en zo bruut was. Niets was gemakkelijker dan met hem ruzie te krijgen. Hij bromde over alles en nog wat en voelde zich aldoor diep miskend. Miskend was hij geweest toen hij op de kunstacademie studeerde, miskend toen hij, met andere bohème-kunstenaars, ergens in de volle natuur, in de herscheppende en sterkende eenzaamheid van de bossen, een soort falansterion van nieuwe oermensen ging oprichten, miskend toen hij zijn eerste, o zo zeldzame schilderijen
| |
| |
tentoonstelde, miskend toen het op prijzen en beloningen aankwam, miskend overal en in alles! Met walging was hij uit het falansterion weggevlucht en, van 't ene uiterste in 't ander vallend, had hij zich, hals over kop, in de weelderoes van een luxebadplaats verdiept.
Bitter was ook hier de teleurstelling geweest. In het oerfalansterion betekende hij nog iets; hier, tussen de rijke, gebanaliseerde badgasten, liep hij gewoonweg als een anonieme schooier rond. Hij slenterde de ganse dag doelloos langs de zee of over de strandboulevard heen en weer, terwijl zijn vrouw, op hun armoedig zolderkamertje, in beslommeringen bij haar vieze kleuters zat; en bij het zien van al die luxe waar hij buiten stond, ziedde 't verontwaardigd in hem op en had hij wilde aanvechtingen om de ganse boel kapot te slaan. Hij vond het een schande, al die snobs en parvenu's, die daar, lekker smullend, voor de breed-open ramen van de weelde-restaurants gezeten waren en niet de geringste aandacht verleenden aan hem, een artiest, een superieur wezen, die ternauwernood een droog stuk brood te eten had.
Uitdagend, met donkere, verwoede blikken liep hij er vooral op het uur van de maaltijden, heen en weer. De diepte van de minachting deed zijn vuil-besnorde bovenlip opkrullen en zijn mond bromde inwendige verwensingen tegen de dikke, roodgenekte heren, tegen de gedecolleteerde, met juwelen overladen dames, tegen dat ganse, insolent vertoon van geldgenot en weelde, zoals hij het daar zag, zoals hij het om zo te zeggen opsnoof en bevoelde, zonder het ooit in werkelijkheid mee te genieten.
Eén type vooral, een jonge man, altijd met dezelfde jonge dame vóór hetzelfde raam gezeten, werkte speciaal op zijn overprikkelde zenuwen.
Het was een jonge rijkaard met gedistingeerd uiterlijk en verfijnde manieren, het donker, gepommadeerd-glanzend haar door een rij in het midden gescheiden, een grote zegelring om de middenvinger van de blanke, fijne rechterhand, een gouden armband met horloge om de linkerpols. Een glimlach van voldaan geluk zweefde bestendig op zijn bleek, banaal-correct gezicht en in de snit van zijn kleren was geen vouwtje,
| |
| |
geen plooitje dat niet absoluut volmaakt was zoals 't hoorde. De jonge vrouw was van haar kant een en al onberispelijke en perfecte élégance en beiden completeerden zij elkaar als het hoogste zinnebeeld van luxe-restaurant-geluk in rijke, cosmopolitische omgeving. Die twee, - vooral de man - maakten Brutus letterlijk ziek van onberedeneerde haat en ergernis. Hij wendde met walging het hoofd van hen af zodra hij hen ontwaarde, maar 't ogenblik daarna moest hij weer naar hen toe, als door een soort gedepraveerde obsessie aangetrokken en geboeid. Hij moest die kerel zien eten, zien drinken, zien roken; hij moest hem, met schitterend-witte gelukstanden, buigend naar de dame zien nijgen en glimlachen; hij moest zijn blanke hand met zegelring over zijn glimmend, donker haar zien strijken; hij moest erbij zijn wanneer de snob, meestal met goud, met de serviele ‘ober’ afrekende en achteloos een zware fooi tussen de dichtgevouwen rekening liet liggen; hij moest hem van tafel zien opstaan en zijn jas zien aantrekken; hij moest hem volgen, langs het strand of naar het casino, waar hij met de jonge vrouw ging wandelen of de avond doorbrengen. Toen dacht hij hoe gemakkelijk zulk een man zonder zichzelf enige ontbering op te leggen, een arm artiest als hij uit de nood zou kunnen helpen. Wat zou het voor zulk een kerel wel betekenen enige van die gouden tientjes af te zonderen, waarvan hij er dagelijks zoveel verkwistte! Zulke gedachten woelden in Brutus' somber brein, doch wekten er niets anders dan gewaarwordingen van woede op, want nog liever was hij van honger gestorven, dan aan zulk een vent iets te vragen. Wat hem bestendig obsedeerde, wat hem voortdurend aandreef was iets anders: 't was een ongemotiveerd verlangen naar wraak; een aanhoudende, kwellende, ziekelijk-overspannen behoefte, iets te storen in een geluk dat hij zich als te volmaakt voorstelde om ook maar enigszins verdiend te kunnen zijn.
Gekke gedachten woelden in zijn brein. Als hij die kerel eens een oorveeg gaf, zomaar, midden op straat, zonder enige aanleiding of reden, alleen maar omdat hij zo ellendig rijk, en gelukkig, en correct was! Hij liep daar over na te brommen en zijn ineengekrompen knuisten kittelden. Of als hij hem eens
| |
| |
een schop gaf, zo ineens onverwacht en geweldig, pal onder de rug, op de goede plaats! Zijn benen jeukten en hij moest ervan weglopen om aan de verzoeking te weerstaan. Zijn adem hijgde en zijn hart bonsde. Hij kón zichzelf bijna niet meer bedwingen.
Zo kwam hij eens, op een avond, eenzaam en bekommerd in de schemering langs 't strand teruggewandeld. Voor 't eerst, sinds weken, had hij geprobeerd wat te werken, maar 't ging niet meer. In al die tijd van brommen en lanterfanten was hij het werken verleerd. Hij raasde in zichzelf en beschuldigde de sociale wanverhoudingen van zijn onmacht.
De schemering was zacht en stil; de zee, vaag lichtend tegen 't strand, neuriede kalm haar eeuwigdurend liedje.
In de verte begonnen de talrijke lichten van het Casino en de grote hotels in de vallende duisternis te pinken.
Eensklaps zag Brutus een man, die hem achterhaalde en haastig, op korte afstand, rechts van hem langs liep. Hij kreeg als 't ware een plotselinge schok in 't hart. Ondanks de halve duisternis had hij de late wandelaar herkend. Het was de badgast, de rijke geluksploert, die hij elke dag, 's middags en 's avonds, met de chique dame bij 't raam van 't luxerestaurant zag zitten! Blijkbaar had hij zich ergens verlaat en spoedde zich nu weer naar zijn geluk toe.
Automatisch als 't ware, versnelde Brutus zijn pas. Zijn hart joeg geweldig, hij wist zelf niet wat er in hem omging, hij handelde werktuiglijk, zonder nadenken.
De badgast hoorde Brutus achter zich aanrukken en keek even schichtig om. Ondanks de halve duisternis meende Brutus op het snobsgezicht een grijns van angst en afkeer te ontwaren, die hem nog woedender maakte. Wat had die kerel wel te minachten en te grijnzen? Hij, Brutus, had toch zeker wel het recht daar langs het strand te lopen, waar en hoe hij wenste! Het ziedde plotseling tot onberedeneerde toorn in hem op en hij gilde instinctief en hard, met rauw geluid, in de eenzame schemering:
- Halt!
Pal stond de badgast eensklaps stil. Doch 't duurde slechts een ogenblik. Dreigend zag hij Brutus op zich afkomen en als de wind keerde hij om en stelde 't op een rennen.
| |
| |
Woedend en razend, holde Brutus hein na. De razernij verdubbelde zijn krachten en met enkele wilde sprongen haalde hij hem in. Zijn rechterklauw strekte zich uit, om de kerel bij de kraag te grijpen, doch hij greep mis en in zijn woede schopte hij, zo hard als hij maar kon, en trof de badgast vlak onder de rug, op de goede plaats, zoals hij, in de obsessie van zijn walg en toorn, zo dikwijls had gedroomd toch eens te zullen doen.
Met een brulkreet was de badgast in het zand gestort. Hij rukte zich weer op, gilde en smeekte, kantelde, onder een nieuwe, verwoede schop, opnieuw ten gronde. Toen tastte hij ijlings in zijn zak, haalde er een greepje stukken uit, die vaalgeel in de schemering glinsterden en duwde ze in Brutus' hand, smeekschreiend.
- Neem, laat me met rust, ik heb je niets misdaan?
Een ogenblik stond Brutus gans verbijsterd, met de glinsterende goudstukken in zijn hand. Toen gooide hij die vloekend in het zand alsof ze hem brandden en liep, met een misprijzende verwensing, van de badgast weg.
Hij liep een vijftig schreden. Toen stond hij stil en keerde zich weer om. Zijn adem zwoegde, zijn ogen vlamden, zijn hart bonsde en hamerde. Hij zag vagelijk de badgast, die, eerst gevlucht en dan ook even stilgehouden, langzaam naar de plaats waar hij de goudstukken gegooid had, terugkwam. - Wat! gilde Brutus verontwaardigd. En, als een stier die op een rode lap toespringt, stoof hij naar de badgast terug. Met een noodkreet snelde deze voorgoed weg.
Brutus' woede bedaarde. Hij had zijn langgewenste wraak met wrange wellust genoten en wreed grijnsden zijn tanden en zijn ogen in de duisternis.
Hij zag in het zand de glinsterende stukken liggen en, na een korte aarzeling, raapte hij die op. Waarom ook niet? Was het geen goede daad, een daad van rechtmatige, sociale vergoeding? Was het geen schande dat zulk een vent in weelde baadde, terwijl een groot artiest als hij van armoe omkwam? Hij raapte en raapte en toen hij niets meer vond streek hij een lucifer aan en speurde zorgvuldig in het ronde en haalde nog een viertal verspreide stukjes op.
Toen ging hij.
| |
| |
De volgende ochtend verliet hij, met vrouw en kinderen, de badplaats en keerde naar het falansterion van wildharige oermensen en artiesten in de bossen terug.
- Flink gewerkt? vroegen ze hem daar, toen ze met verbazing merkten dat hij goud op zak had.
- Gaat nogal, grijnsde Brutus.
- En verkocht ook?
- Eén schilderij, 'n avondstemming, grinnikte hij.
Zij vroegen hem aan wie, maar dat wist hij zo precies niet meer.
- Een of ander miljonair, zei, hij, - zo een van die kerels die hun geld weggooien.
De harige artiesten drongen niet verder aan, maar zij zagen nu wel ietwat op tegen Brutus en waren ook wel wat jaloers over zijn ongehoorde chance.
Zij zouden ook eens naar die luxebadplaats gaan, de volgende zomer...
|
|