| |
| |
| |
II Mijn oom Heliodoor
Het huis van mijn oom Heliodoor stond in 't mooi gedeelte van de Grote Dorpsstraat.
't Was een gebouw in rode steen van twee verdiepingen, dat al ettelijke jaren oud was, maar er nog zo hard en fonkelnieuw uitzag als op de eerste dag.
Er was een ijzeren hek met vergulde pieken langs de straatkant; een bloementuintje met kronkelende grintpaadjes, en een gemetseld rots-bassintje, waarin rode vissen zwommen en waar een grote, glazen bol uit oprees, die de dingen wanstaltig weerspiegelde. Er was zelfs een fonteintje dat kon spuiten, als het genoeg geregend had in de reservoir-bak boven op het dak.
Zo zag net er aan de voorkant uit.
Aan de achterkant van 't huis strekte zich een grote, mooie lusttuin uit: Vroeger was hij heel, héél mooi, vol prachtige oude bomen; maar mijn oom Heliodoor liet jaar op jaar de zwaarste en de schoonste bomen vellen en zette coniferen in de plaats; coniferen en nog meer van die glazen ballen, waarin de dingen zich gedrochtelijk weerspiegelden, zodat oom Heliodoors mooie lusttuin weldra het disparaat gezicht vertoonde als van een kermisuitstalling op een kerkhof. Maar de lieve natuur is zo goed en zo mild; de mooie lap grond bleef tóch nog mooi ondanks de vandalismen; en er was ook een gans afzonderlijke charme aan verbonden: een allerliefst klein beekje, dat er kronkelend tussen grashellingen over een keitjesbed dwars doorheen huppelde. Dat was en bleef een onverwoestbaar, vrolijk dingetje van oer-natuurlijkheid en schoonheid. Mijn oom Heliodoor had het mooi in te dijken en als 't ware te tuchtigen: het wispelturig kronkelslangetje sloeg telkens weer buiten zijn oevers, vrat de kanten af, draaide en kolkte waar het wou, vlug en glibberig als een aal,
| |
| |
die aan elke greep of tucht oritsnapt. Mijn oom Heliodoor moest het tenslotte wel zijn zin laten en zich tevreden stellen met de milde giften, die het hem ook aanbracht: giften van allerlekkerste witvis en paling, telkens als er na een flinke regenbui het blonde water zwol en oom zijn fuiken zette. Wat het huis van oom Heliodoor betreft, daar was niet heel veel van te zeggen. Ik herinner mij vooral talrijke spiegels in gouden lijsten en veel chromo's, ook in gouden lijsten, aan de wanden. Er waren ook pleisteren afgietsels en gemaakte bloemen onder glazen stolpen. Er was een houten scheepje, vervaardigd in een fles, en er was vooral een wonder: een gewone briefkaart in een lijstje achter glas, waarop, in minuscuul geschrift, de gehele dichtbundel van Victor Hugo's ‘Les Rayons et les Ombres’ was gecopieerd. Mijn oom gaf dadelijk een sterk vergrootglas aan wie dat mirakel kwam bezichtigen; je moest dat eens goed bestuderen, alles stond erop, er ontbrak geen letter aan, hij had er ruim drie maanden aan gewerkt!
Mijn oom Heliodoor was een man van hoge en forse gestalte, met sterkgekleurd gezicht, geverfde snor en kastanjebruine pruik. Ik heb hem nooit zónder: zijn pruik gezien, maar geloof niet, dat er nog één enkel haartje op zijn hoofd stond. Hij leek wel helemaal onthaard, want hij had ook geen wenkbrauwen meer en zijn wimpers waren nauwelijks nog zichtbaar. Doch verder was hij een gezonde, flinke, sterke man op zijn leeftijd en had nog een gebit om er jaloers op te zijn.
Mijn: oom Heliodoor was weduwnaar. Van zijn lang overleden vrouw hing in het groenbehangen salon een vergroot fotografieportret in ovale, gouden lijst. Is het portret goed gelijkend - en dat was het, volgens mijn oom - dan moet tante Victoire, - zo heette zij - geen mooie vrouw geweest zijn. Vooral de grote, brede mond scheen mij geweldig lelijk en ik geloof ook niet, dat er in die tijd buitengewoon knappe corsetières bestonden; want alles zat zo opgebocheld en gepantserd alsof het aan haar kin was vastgegroeid. Zou het wellicht daardoor komen, dat tante Victoire op haar portret zo amechtig-benauwd de mond opzette?
Na tante Victoires dood had mijn oom Heliodoor heel wat
| |
| |
gezeur en gezanik met meiden gehad. Hij scheen de ware maar niet te kunnen vinden. Telkens kwamen er weer andere, tot hij eindelijk de hand legde op Alfonsine, die bleef. Alfonsine was zowat een dertig jaar jonger dan mijn oom Heliodoor en zij had een niet onaangenaam gezicht en een goedgevuld en poezelig figuur, waarvan alleen de ietwat ronde rug het minder mooi gedeelte was. ‘'t Is jammer dat ze zich niet beter houdt, 't zou anders toch 'n knappe meid zijn,’ zeiden wij wel eens tot oom Heliodoor. Maar oom Heliodoor vond ze blijkbaar niet kwaad zoals ze was, en aan heel zijn wezen was zeer duidelijk te merken, dat hij nu eindelijk gevonden had, wat hij zolang en tevergeefs zocht. Hij aarzelde niet om te bekennen, dat hij zich volkomen gelukkig voelde en niets anders wenste dan nog lange jaren zo te mogen leven. Ook Alfonsine scheen tevreden en gelukkig; er was daar een gelukkige en harmonieuze stemming in het ganse huis; men kreeg de indruk dat daar een levensideaal bereikt werd.
Behalve Alfonsine had mijn oom Heliodoor ook nog een tuinman en diens vrouw in zijn bediening. Zij woonden heel aan 't uiteinde van de grote tuin, in een apart huisje achter een bos rododendrons.
Pierke Verstraete, - zoals de man heette - was een oud ventje met grijs haar en sluwe grijze oogjes; en Steefnie, zijn vrouw, droeg als 't ware een uitdrukking van aanhoudende schrik en consternatie op haar gezicht. Dat gezicht was helemaal rond, met zwarte, ronde ogen en een ronde, open mond, die voortdurend de klank o scheen uit te spreken.
De levenswijs van mijn oom Heliodoor behoorde helemaal bij zijn maatschappelijke stand, die was de stand van een gegoede buiten-rentenier: laat opstaan, wat in zijn tuin rondslenteren, zijn ‘dreupelkes’ drinken, lekker eten, middagdutten, weer in de dorpsherbergen uitgaan en ‘dreupelkes’ en ‘pijntsjes’ drinken, weer wat in zijn tuin rondkuieren, lekker avondeten, en vroeg naar bed.
Dat lijkt wel saai en heel eentonig, maar mijn oom Heliodoor had toch een vindingrijke geest en was lang niet van humor ontbloot. Hij wist daar heel wat van te maken, van dat schijnbaar saaie leven. Op zijn manier was mijn oom Heliodoor een
| |
| |
flinke kracht.
Die kracht bestond vooral in 't grappenmaken. Hij was zeer zeker de allergrappigste grappenmaker van ons grappig dorp. Zijn humor was zeer afgewisseld en behoorde wel eens tot het galgensoort; en als hij daarvoor slachtoffers of medewerkers nodig had, koos hij die bij voorkeur uit zijn naaste omgeving. Of hij ook met Alfonsine grappen uithaalde en van welk allooi deze wel waren, was niet goed bekend. De lui trokken elkaar een oogje als daarover werd gesproken; maar zijn ervaringen met Pierke en diens vrouw zijn in het dorp vermaard gebleven.
Veel mensen hebben dikwijls beweerd, dat hij Pierke en zijn echtgenote enkel in betrekking hield om er zich mee te amuseren. Het is best mogelijk; hij was er wel toe in staat; en wat Pierkes gezin daar voor nuttigs verrichte, was zoveel als nihil. Pierke scharrelde wat op zijn dode gemak in de tuin en Steefnie hielp nu en dan eens Alfonsine in de keuken. Maar Pierke was eigenlijk een oud deugnietje, een gewezen maraudeur en wildstropertje; en 't groot genoegen van mijn oom Heliodoor was hem daarop te betrappen en zich dan op zijn eigenaardige manier te wreken. En zo herinner ik mij een drievoudige grap en bestraffing, die ons destijds geweldig heeft doen lachen.
| |
De visvangst
Mijn oom Heliodoor, die veel van vissen hield, die dol was op het vangen van de vis en niet minder dol op het opsmullen van dezelfde, liet nooit na, bij elke schone kans, zijn net in 't aardig beekje uit te zetten. Doch hij was geen zelfzuchtig mens, beweerde hij zelf; hij kon lijden dat een ander ook wat ving, en daarom gaf hij Pierke de vergunning ook een fuik te plaatsen, maar op een afstand van, en wel áchter die welke hij zelf uitzette. - Misschien vangde gij mier of ik, zei hij tot Pierke, - want dat es hiel curieus mee de vis: hij zal dikkels aan d'ieste nette ontsnappen en in de twiede gevangen worden. Dat was galgenhumor, en mijn oom Heliodoor ving natuurlijk alles, en Pierke ving niets.
| |
| |
- 't Es da g'ou nette nie goed 'n zet, beweerde mijn oom. - Mage 'k ik ze van den oavond ne kier zetten? Ge zil wa zien! Oom Heliodoor plaatste zelf Pierkes net. Hij plaatste ook het zijne, maar 's avonds, bij lantarenlicht, toen Pierke reeds slapen was, ging hij er de fuik van openzetten. De volgende ochtend had hij niets en Pierke had alles.
- Zie-je wel! riep mijn oom zegevierend. Pierke zei niets, maar glimlachte en zijn sluwe oogjes tintelden. Midden in de nacht, terwijl mijn oom sliep, was Pierke ook eens met de lantaren bij de fuiken gekomen en had het spelletje ontdekt. Heel goed, dacht Pierke, die les onthoud ik; en iedere keer nu, als mijn oom Heliodoor zijn fuiken uitzette, ging Pierke die 's nachts voor enige uren openen en ving het reuzendeel van de buit.
Het duurde een hele poos vóór mijn oom dat gewaar werd. Maar eindelijk kwam hij er achter en verzon zijn wraak.
| |
De bouillon
Mijn oom Heliodoor was flink aan 't verzinnen, doch werd het niet zo gauw eens met zichzelf, hoe hij zijn plan zou uitvoeren, toen een toevallige omstandigheid hem op de goede weg bracht.
Op een ochtend kwam Alfonsine hem met ontsteld en boos gezicht vertellen, dat zij in haar keuken bestolen werd. Er werd namelijk bouillon gestolen. Zij had voor gewoonte 's zaterdags een groot stuk vlees te koken, dat dan bouillon gaf voor de ganse week, en nu was het haar reeds herhaaldelijk opgevallen, dat die voorraad op onbegrijpelijke wijze slonk. Zij wou er het hare van weten; daags tevoren had zij de inhoud met een stokje gepeild, en jawel: er was alweer minstens een liter uit verdwenen, en het kon zeer beslist niemand anders zijn dan Steefnie, die haar juist de vorige avond in de keuken had geholpen.
| |
| |
| |
Het brandhout
Mijn oom Heliodoor luisterde met de aandachtigste belangstelling naar het verhaal van Alfonsine. Tot de grote verbazing en zelfs tot ergernis van de meid, maakte hij zich in het geheel niet boos, maar ging glimlachend buiten en slenterde, dwars door de tuin, naat 't huis van Pierke toe.
- Es er gien belet? vroeg hij, en duwde meteen de voordeur open.
Steefnie stond alleen in haar keukentje, gebogen over 't haardvuur, waar een ketel aan een hengsel hing te suizen. Zij ontstelde zeer toen zij zo onverwacht haar meester zag; haar ronde mond en ronde ogen verstarden als 't ware in verschriktheid en 't duurde een poosje vooraleer zij met haar holle stem kon zeggen:
- Zet ou, os 't ou b'lieft, meniere. Wat es er van ouën dienste?
- Es Pier niet thuis? vroeg mijn oom Heliodoor, kalm glimlachend een stoel bij het vuur schuivend.
- Ha nien hij, meniere; da es toch spijtig, e-woar. Hij 'n es nog gien vijf menuten wig. Hij es hem in 't dorp 'n pakske toebak goan kuepen. Kan-e 'k ik de commissie niet doen? - O, doar 'n es gien hoaste bij; 't es te wille van de netten, antwoordde mijn oom Heliodoor. - 'k Zie da ge bezig zijt mee soepe koken, glimlachte hij, het vrouwtje olijk-vorsend aankijkend.
- O, 'k 'n doe, meniere; 't es 'n beetse drijnken veur ons virksken, angstigde 't vrouwtje helemaal ontdaan. En zij scharrelde vreemd om een mand vol houten blokjes, waarover zij tenslotte een grauwe schort neergooide.
Maar juist dat gebaar was zeer onbehendig, want het trok mijn oom Heliodoors aandacht. Hij keek naar eenpaar blokjes, die de schort maar half bedekte en herkende ze duidelijk als afkomstig uit een houtstapel, die hij pas had ingeslagen en die vlak bij zijn huis stond. Pierke stal dus zijn vis, Steefnie stal zijn bouillon, Pierke stal zijn brandhout, en wie weet wat ze nog meer stalen; dat werd nogal erg!... Mijn oom Heliodoor deed echter of hij niets gemerkt had en vertrok, een boodschap betreffende de netten voor Pierke achterlatend.
| |
| |
| |
De kei
Mijn oom Heliodoor liep door zijn lusttuin huiswaarts, zoals hij was gekomen. De glimlach week niet van zijn lippen, maar zijn pruikenhoofd was enigszins gebogen, en zijn onthaarde wenkbrauwen stonden gefronst alsof hij was verdiept in zwaar-geconcentreerde studie. Wellicht was dit geconcentreerd-gebogen-lopen oorzaak dat mijn oom Heliodoor op iets lette, dat anders aan zijn aandacht zou ontsnapt zijn: zijn blik viel op een tamelijk grote kei, die in het grasveld naast de weg lag.
Mijn oom bukte zich neer en raapte die op. Dat geschiedde om zo te zeggen machinaal, en uit distractie, terwijl hij aan heel andere dingen dacht.
Het was dan ook een zeer gewone kei, zoals er vele op de bodem van het beekje lagen. Mijn oom Heliodoor bekeek hem in zijn hand, woog hem eens op en neer, draaide hem om. Er was absoluut niets bijzonders aan; alleen dit: dat hij niet helemaal glad-ovaal, maar aan de onderkant een beetje hol was.
Mijn oom Heliodoor, die eventjes was blijven staan, kuierde weer op, met de kei steeds in zijn hand. Een eigenaardige glimlach zweefde om zijn lippen en bij het beekje bleef hij nogmaals staan, de blikken star gevestigd op het water, als in gedachten weggezonken.
Onlangs gevallen zware regens, hadden het beekje sterk doen zwellen, en 't water kolkte wild tot op de oevers, blondbruin, dik van meevloeiende kleiaarde.
Een zonderlinge vergelijking kwam in oom Heliodoors geest op. 't Is precies, dacht hij, alsof het beekje bouillon kookte, bouillon van keien!
Opnieuw keek hij naar de kei, die hij nog steeds in zijn hand droeg, de kei, die glad langs boven was en hol langs onder; en plotseling proestte hij hardop in een bulderlach uit en liep met de kei naar Alfonsine in de keuken toe.
| |
| |
| |
Bouillon van keien
- Alfonsine, zei mijn oom Heliodoor, - geef mij ne kier 'n beetse Liebig.
- Liebig! Woarveuren hèt-e gij da nuedig? vroeg ze, familiaar-ongegeneerd.
- Om bouillon van keien te koken.
- O, gie zot! lachte Alfonsine.
Maar mijn oom Heliodoor drong aan, en Alfonsine bracht hem het potje met Liebig.
Hij ging ermee bij 't venster staan en besmeerde zorgvuldig 't hol gedeelte van de kei met een dikke laag Liebig! Toen trok hij weer naar Steefnies huisje.
- Steefnie, zei hij tot de tuinmansvrouw, die alweer hoogst ontdaan was over dit zo spoedig herhaald bezoek, - 'k hè doar 'n ontdekkijnge gedoan, die ons fortune goa moaken. D'r liggen keien in de beke, woar da ge keunt bouillon van koken. - Ha moar meniere toch! riep het vrouwtje met rond-verbaasde mond en ogen.
- Kijk, van dees soorte, zei ernstig-overtuigd mijn oom Heliodoor, haar de kei op het platte van zijn hand voorhoudend. - Geef mij ne kier wa kokend woater.
- Ha moar, meniere, dat 'n es toch nie meugelijk! stribbelde het vrouwtje even ongelovig tegen.
Maar mijn oom Heliodoor deed of hij zich boos ging maken en Steefnie haastte zich een ketel met water over 't vuur te hangen. Mijn oom Heliodoor het er zacht de kei in neerglijden.
- Nou moet-e mij goed verstoan, Steefnie. Ge 'n meugt allienlijk moar vier moaken mee heitblokken woar da de schorse nog aan vaste zit. Loat mij ne kier zien wa veur 'n heit da g'hier nog hèt.
Bevend moest Steefnie de mand vol blokjes te voorschijn halen. Had oom Heliodoor nog over de diefstal kunnen twijfelen, het zicht van wat vertoond werd was als een spiegelbeeld van vaste overtuiging. De blokjes, die daar lagen, waren wel de echte broertjes en zusjes van die welke hij 's avonds in zijn eigen haardvuur brandde. Stil in zichzelf glimlachend koos hij er al de stukken uit, waar nog een beetje
| |
| |
schors aan vastzat en legde die op 't vuur. Krakend en sprankelend lustigden de vlammen om de zwarte ketel op. De voordeur werd geopend en smakkend aan zijn pijpje trad Pierke binnen.
- Ha, da... da... dag meniere, stotterde het ventje van ontzetting, en lichtte eventjes zijn pet op. - Schilt er wat dan? schuchterde hij, schoorvoetend tot het haardvuur naderend. Zijn vrouw zond hem stilzwijgend een haastige, verslagen blik. Mijn oom Heliodoor, in innig, leuk-glimlachend genieten, deed hem 't geval uiteen.
Een soort van grijnslach kwam op Pierkes aangezicht, maar hij uitte geen woord, de sluwe, weifelende oogjes met schuine blikken naar het gek gedoe gericht.
Het water begon in de ketel te pruttelen en het werd zichtbaar donkerbruin, bijna als koffie.
- Zie-je wel! juichte mijn oom Heliodoor. - Toe, geef mij al geiwe wa zeit en peper. 't Hee bijkans genoeg.
Steefnie gaf zout en peper, maar sprak geen woord. Ook Pierke bleef halsstarrig-roerloos zwijgend. Het pijpje zat uitgedoofd in de hoek van zijn mond. 't Was of ze beiden bang werden.
- Goed es 't! riep eensklaps mijn oom Heliodoor. - Neemt de ketel moar af.
Maar Steefnie durfde niet. Zij stond naast 't vuur te beven met haar grote, zwarte ogen en haar mond rond open.
- O, meniere, 't es tueverije, sidderde zij.
- Watte! Zij-je schouw! spotte mijn oom Heliodoor. En hij haakte zelf de ketel af. - Geef mij ne kier drij taskes, zei hij. Steefnie haalde één kopje. - O nien nien, meniere, os 't ou blieft veur ons niet, smeekte zij.
- Nie!... ha 't zal ulder spijten! gekscheerde mijn oom Heliodoor. En hij schonk het kopje vol.
Pierke en Steefnie keken, met ogen als karbonkels. Steefnie loosde een zucht en sloeg haar handen in elkaar. Pierke verroerde zich niet, scheen als 't ware met zijn voeten aan de vloer gemetseld.
Mijn oom Heliodoor roerde met een lepeltje zijn kopje om. - Riek ne kier, zei hij, Pierke 't kopje voorhoudend.
Pierke rook. Hij knikte met het hoofd en zijn tong draaide in
| |
| |
zijn mond alsof hij iets heerlijks proefde. Ook Steefnie waagde 't even aan het stomend vocht te ruiken.
- Nou, wa zegt er van? vroeg mijn oom Heliodoor.
Zij zeiden niets maar keken, keken, als om de ogen uit hun hoofd te kijken.
- Ne kier proeven? glimlachte mijn oom Heliodoor.
Allebei rukten zij zich terug, als door een wesp gestoken. Toen dronk mijn oom Heliodoor, in één teug, het kopje tot de bodem leeg.
Het was of Pierke meegedronken had. Hij smakte met zijn tong en zuchtte als van geneugte. Steefnie sloeg voor de tweede maal de handen in elkaar en riep:
- 't Es tueverije!
- Dá es bouillon! juichte mijn oom Heliodoor. En hij schonk zich een tweede kopje in.
Nu was Pierke niet langer te houden. Hij lei zijn pijp op 't vensterbord, wreef in zijn handen, keek 't dampend kopje aan met schitterende ogen en zei:
- Ha 'k gelueve da'k toch uek wel zoe durven.
- Pakke moar, zei mijn oom Heliodoor hem 't kopje aanreikend.
- Drijnkt er gij nog iest den helft van uit, meniere, antwoordde Pierke met een rest van wantrouwen.
Mijn oom Heliodoor liet zich geen seconde bidden. Hij dronk een flinke teug en gaf het overige aan Pierke.
Pierkes handen bibberden, maar hij hield zich goed. Even keek hij naar 't verstomd gezicht van Steefnie en sloeg haastig een kruis. Toen dronk hij...
- Hawèl! vroeg mijn oom Heliodoor.
- Goed, zei Pierke; - firm goed; ieste klasse, zulle!
- Steefnie, zei mijn oom Heliodoor, nu voor de vrouw het kopje vullend.
Eensklaps begon Steefnie hardop van opgewondenheid te lachen.
- Ha moar, meniere, da zijn toch dijngen! ha möar, meniere, da zijn toch dijngen! schaterde zij, met haar handen op haar knieën pletsend.
En ook zij, na een kruis gemaakt te hebben, dronk met gulzige graagte de bouillon van keien.
| |
| |
Mijn oom Heliodoor was opgestaan. Hij haalde de kei uit de ketel en liet hem zorgvuldig door Pierke en Steefnie onderzoeken. Met schuwe aarzeling namen zij hem aan, draaiden hem om langs alle kanten, schudden hun hoofd van stomverbaasd niet-begrijpen.
- En nou, besloot mijn oom, de kei in zijn zak stoppend; - nou kom ik morgen oavond met Jn hiele mande zorgvuldig uitgezochte keien hier terug. We vroagen ienige meinschen uit het dørp om te kome zien en proeven; we koken hiel den nacht bouillon en 's anderendags meugt g'hem ten ulderen profijte in de gemiente goan verkuepen. Ge'n hèt veur nie anders te zurgen as veur 'n vrecht heitblokskes mee schors aan. 'n Vergeet da niet: heit mee schors aan, want mee geweun heit 'n goat het niet.
Mijn oom Heliodoor ontsnapte haastig, met gebogen schouders, aan de dankbetuigingen van Pierke en van Steefnie en kwam in prettig-opgewekte stemming bij Alfonsine in de keuken terug.
| |
Houtblokjes met nog wat schors er aan
Nog vóór het avondde ging mijn oom Heliodoor zorgvuldig in zijn houtmijt een stapeltje blokjes met schors uitkiezen. Tot grote verbazing en zelfs tot ergernis van Alfonsine bracht hij die zelf met een korf in huis en trok ermee naar zijn zitkamer.
- Wa moet-e gij doarmee uitvoeren? vorste Alfonsine. - Studeren; 'k moe doar 'n studie op moaken, antwoordde mijn oom met een olijke glimlach.
- 't Es zottemeinschenswirk! bromde Alfonsine haar schouders ophalend.
Mijn oom Heliodoor liet haar dat zeggen en sloot zich met de blokjes in zijn kamer op. In diezelfde kamer hing zijn jachtgeweer en borg hij in een kast zijn voorraad patronen. En hij had er ook een vrij volledig timmergerief: zaag, hamer, beitels, al het nodige.
Mijn oom Heliodoor bleef daar aan 't werk tot het bijna etenstijd was. Tot driemaal toe kwam Alfonsine aan de deur
| |
| |
kloppen, maar werd volstrekt niet binnengelaten. Hij liet haar brommend en scheldend vertrekken. Eindelijk kwam hij te voorschijn, met de korf vol blokjes, en ging die, sprakeloos-glimlachend, weer bij de houtstapel leggen.
- Ge meugt de toafel dekken, zei hij in 't voorbijgaan tot Alfonsine. Maar Alfonsine was zó uit haar humeur over zijn heimelijkheid, dat zij hem zelfs geen blik gunde. Alleen toen hij terugkwam in zijn kamer, liet zij hem een hoopje hagel zien, dat zij over het kleed had bij elkaar geveegd en vroeg verbitterd:
- Woarveuren hèt-e gij al da zoad uit ou kardoezen g'hoald? - Omdat er te veel in zat, grinnikte hij. En meer kon Alfonsine er niet uit krijgen.
- Ge zij precies 'n klein kind mee al ou deugenieterijen, pruttelde zij.
- Alfonsine, riep mijn oom Heliodoor haar na; - Alfonsine, luister ne kier!
- Hawèl wat es er? kwam zij ongeduldig terug.
- We goan van den oavend 'n gloazeke champagne drijnken, lachte hij.
- O gie zot! moest zij ook lachen. En ontwapend ging zij in de kelder 't flesje halen.
| |
Vis gebakken in bouillon van keien
De volgende ochtend, - 't was nog donker - was het mijn oom Heliodoors eerste zorg, naar zijn stapel brandhout te gaan kijken. Hij stelde met genoegen vast, dat nagenoeg al de blokjes, die hij de vorige avond onder behandeling had gehad, verdwenen waren. Hij grinnikte van pret en borg wat er nog overbleef zorgvuldig in een verstopt hoekje weg. Toen ging hij naar zijn visnet kijken.
Ook daar kwam het uit zoals hij verwachtte. Er zat niets in de fuik dan een paar kleine bliekjes en één palinkje. Zonder enige twijfel had Pierke daar alweer nachtelijk roofwerk verricht. Innig voldaan kwam mijn oom Heliodoor weer in huis om te ontbijten.
- Alfonsine, wilde mij ne kier twie dozijn druege hoarijngen
| |
| |
hoalen? vroeg hij.
- Druege hoarijngen! riep de meid, van verbazing haar beide handen op de heupen zettend.
- Wel joa, druege hoarijngen. Weet-e gij nie wat da nen druegen hoarijng es? glimlachte mijn oom.
- Och! snauwde de meid en keerde hem humeurig de rug toe.
- 't Es goed, zei kalm mijn oom Heliodoor, - 'k zal ze zelf goan hoalen. En hij stond op.
- Blijf zitten! riep Alfonsine gebiedend. - Ge zij zot! Zij liep de kamer uit en 't ogenblik daarna hoorde mijn oom Heliodoor de voordeur open en weer dicht gaan.
Na zijn ontbijt liet hij zich een korf aanbrengen en legde de vierentwintig gedroogde haringen daarin neer. Sprakeloos-hoofdschuddend stond Alfonsine 't schouwspel aan te zien. Mijn oom Heliodoor keek even met lach-ogen naar haar op, en, ondanks haar pruilgezicht, moest ze toch ook even lachen. Toen trok hij, met zijn vracht onder de arm, de lusttuin in. Hij overtuigde zich dat Pierkes net op de gewone, aangewezen plaats stond achter 't zijne en dat Pierke zelf daar in de buurt niet was. Hij hurkte neer onder een heester en het één voor één, vlak vóór het net, de droge haringen in het wild-kolkend water glijden. Toen vulde hij de lege mand met keien en keerde weer naar huis.
| |
De maaltijd
In de loop van de namiddag ging mijn oom Heliodoor nog eens bij Pierke aan. Hij vernam er met genoegen, dat een aantal mensen uit het dorp tegen zes uur genodigd waren om het wonder bij te wonen en hij zag ook een mandje vol met welbekende houtblokjes staan, hoewel deze zoveel mogelijk waren verstopt en toegedekt met krullen.
- Gien vier moaken ier da 'k er bij ben, waarschuwde nog eens mijn oom.
- O nien nien, meniere, ge meug gerust zijn, beloofden plechtig Pierke en zijn vrouw.
| |
| |
- Doar zal uek nog 'n ander wonder gebeuren, moar dat 'n zeg ik ulderniet, glimlachte mijn oom geheimzinnig. - Ge zilt da zien as we allemoal te go are zijn.
- Es 't tóch woar, meniere! riepen Pierke en Steefnie, met van gretige verwachting in elkaar geslagen handen.
Tegen halfzes, met de invallende schemering, begonnen de mensen aan te komen. Zij kwamen binnen door het openstaande prachthek met vergujde pieken en al wie zulks verlangde werd op een borrel en een sigaar getrakteerd. Al zeer spoedig stonden daar een twaalftal kerels met sigaren in de mond. Toen oordeelde mijn oom Heliodoor, dat hij publiek genoeg had, en hij loodste hen voor door zijn tuin, naar 't beekje toe.
Er heerste een trillende nieuwsgierigheid onder de aanwezigen. Zij hadden allen van 't wonder - bouillon uit keien - gehoord; maar, mijn grappige oom wel kennende, bleven zij meer dan sceptisch en achterdochtig. Doch de vaste overtuiging van Pierke en Steefnie, die 't heerlijk vocht zien koken en gedronken hadden, deed velen wankelen in hun spottend ongeloof. Zij waren hoögstgespannen nieuwsgierig.
Mijn oom bracht hen vóór 't net van Pierke en opende de korf met keien, die daar op de oever stond.
- Hiervan, van déés mande mee keien, zo sprak mijn oom Heliodoor plechtig, - goan we straks in Pierkes huis bouillon koken. Moar iest wil ik ulder nog een ander wonder loate zien.
Hij haalde een fles gevuld met bruin vocht uit zijn zak en hield die in de hoogte.
- Da es bouillon van keien! riep hij. - Moar 't 'n es nie allienlijk bouillon, 't es uek seisse, en 'n seisse, die in twie menuten tijd de toaiste visschen zochte kookt. Asteblieft! Met een brede zwaai gooide mijn oom Heliodoor de inhoud van de fles in 't beekje uit. Een stil gelach ging op, de geprikkelde toeschouwers verdrongen giechelend elkander langs de oever.
- Een, twie, drij, hop! Pier, hoalt ouë vis moar uit! beval mijn oom.
Bevend van emotie boog Pierke over 't water. Steefnie slaakte
| |
| |
o-klanken van ontzetting en sloeg haar handen in elkaar. De kijkers struikelden bijna in 't klotsend water.
Langzaam haalde Pierke aan het touw de fuik naar boven. 't Was eerst alsof de mazen met glazen ruitjes aan elkaar geregen waren, maar Pierke schudde aan 't touw en al de waterruitjes braken en meteen zag men, in 't vage van de schemering, de fuik vol glinsterende, maar onbeweéglijke vissen.
- Ooo! riepen de toeschouwers pal van verwondering.
- Zie-je wel, hij es geried gebroad, ge keunt hem azue opeten! juichte mijn oom.
Pierke trok het net aan wal, loste het touw, keerde de fuik om. - 't Es verdome hoarijnk; 't es amoal druegen hoarijnk! klonk het in een bulderlach.
- Hoarijnk! 't Es gebakken bliek! Zij-je gulder blend, dan! riep mijn oom verontwaardigd.
De mannen begonnen de grap te begrijpen. Pierkes visroverij was welbekend in 't dorp en zij begrepen, dat mijn oom er eindelijk achter wás gekomen en zich wreekte. Pierke zei niets en hield zich maar onnozel, een beetje zuur meelachend met de anderen, terwijl Steefnie als 't ware achter de heesters wegsmolt. Maar mijn oom zag haar gaan en riep haar terug; hij liet haar de mand met keien dragen en deed Pierke, onder giechelend spotgelach van de toeschouwers, de vissen in een zak opscharrelen. Allen haastten zich naar Pierkes huis, om nu ook de soep te zien koken.
Als een horde van invasie vulden zij terstond het kleine huisje. Op bevel van mijn oom Heliodoor lag het vuur al sinds de middag klaar en de ketel hing erboven, vol met water. Mijn oom goot de korf met keien erin en op een teken van hem stak Steefnie het vuur aan. In een dichte groep van spottende gezichten kwamen allen er omheen geschaard; kwinkslagen vlogen heen en weer, er werd geschaterd, Pierke en Steefnie, vreemd-ontredderd, keken elkaar met schuwe ogen aan. Zij hadden niets geen pret meer in de aardigheid, zij voelden zich overrompeld, voor de gek gehouden en tevens door iets ernstigs bedreigd: meneer was er achter, meneer scheen meer te weten dan hij losliet; en iets weemoedigs kwam over hen: de stille weemoed van de arme tegenover de macht van de rijke. Pierke glimlachte helemaal niet meer, niet
| |
| |
eens zuur meer, en op Steefnies ontdaan gezicht stond de angst verstard in gruweltrekken, alsof nu 't ergste nog maar ging gebeuren.
Eensklaps, terwijl allen dichtbij 't vuur om de ketel vol keien stonden te grinniken, barstte met geweld een harde knal los. Gillend vloog de bende uiteen en de vonkende houtstukken spatten rondom 't huisje, en nog vóór zij van hun schrik bekomen waren, barstte een tweede en een derde knal los, die de ruiten aan scherven deden vliegen.
In woest gedrang waren zij allen, behalve mijn oom Heliodoor en Pierke, die de spattende vonken uitdoofden, naar buiten gestormd. Steefnie stond buiten op het erf luidkeels te schreien en om hulp te schreeuwen, Alfonsine kwam op het geluid aangehold, een drietal mannen renden met emmers naar het beekje toe om water aan te halen.
- Wa gebeurt er? Wa veur 'n heit gebruikt-e gij? gilde daarbinnen mijn oom Heliodoor tot Pierke.
Pan! Pan! Pan! klonk het vóór Pierke tijd had om te antwoorden.
Het werd een hels spektakel. Het ganse huis stond vol met rook, de keien rinkinkelden onder de herhaalde knallen in de ketel en Pierke zelf was snikkend weggevlucht, de beide handen op zijn slapen drukkend.
Gelukkig kwamen de mannen met het water aan. In twee, drie flinke gooien was het vuur gedoofd en de geschokte menigte waagde zich aarzelend weer naar binnen.
Mijn oom Heliodoor hield een van de aangebrande blokjes in zijn hand en het het aan de mensen zien.
- Kijk ne kier mee wa veur 'n heit da Pierke stookt! grinnikte hij. - Es dat te verwonderen dat er ongelukken gebeuren! En uit het ingekorven blokje haalde hij een geweerpatroon vol kruit.
De toeschouwers begrepen en schaterden. Zij stompten lachend Pierke in de zij, die niet wist waar te kruipen van schaamte.
- 't Spijt mij, meinschen, besloot mijn oom Heliodoor met geveinsde neerslachtigheid, - moar deur Piers schuld es den bouillon van keien aangebrand, 'k 'n Kan ulder nie loate proeven.
| |
| |
De volgende ochtend, al heel vroeg, stonden Pierke en zijn vrouw aan mijn oom Heliodoors achterdeur.
Zij stonden daar, klein en nederig, maar op hun zondags uitgedost, alsof zij naar een plechtigheid of kermis gingen. Toch hadden zij geen feestgezichten. Hun gelaat was getrokken en gerimpeld, en hun ogen blikten dof en week, alsof zij veel geschreid hadden.
Alfonsine ging hun opendoen.
- We zoen meniere wille spreken, zei Pierke stil-neerslachtig.
Zij werden in mijn ooms woonkamer binnengelaten.
- Meniere, begon Pierke met bevende stem, zodra mijn oom, vrolijk-gezind, op de drempel verscheen, - we komen ou bedanken veur ou goedheid en ou zeggen da we wig goan. - Da ge wig goat! riep mijn oom verbaasd. - Woar noartoe? - Noar... noar 't Oarmhuis, antwoordde Pierke, met een nauwelijks ingehouden snik.
Mijn oom Heliodoor stond even pal van onverwachte ontzetting.
- Noar 't Oarmhuis! herhaalde hij ernstig, met vreemd klinkende stem. - Zijt-e nie mier kontent bij mij?
Er kwam geen antwoord. Zij stonden daar beiden met neergeslagen ogen te sidderen, alsof alles nu gezegd was. Zij weken zelfs schuw terug naar de deur om weg te komen. - Lijk of ge wilt; 'k 'n zal ik ulder mee geweld niet tegenhouên, zei eindelijk mijn oom Heliodoor bruusk af. En hij liet hen gaan.
Zij strompelden naar buiten. Mijn oom Heliodoor zag ze gedrukt en klein, kleiner en gedrukter dan ze aangekomen waren, langs het raam voorbijschuiven.
Mijn oom Heliodoor was een onverbeterlijke, wel eens wrede grappenmaker. Hij had de kunstzin van een Amerikaan of van een neger en het natuurgevoel van een vandaal; maar hij had een heel goed hart, een hart dat niet gaarne zag lijden. Hij was bedroefd over de tragische wijze waarop Pierke en Steefnie zijn laatste grap hadden opgenomen en zocht naar een middel om 't weer goed te maken.
Na lang studeren vond hij eindelijk een oplossing.
Hij zond Alfonsine vragen of zij althans nog een week wilden
| |
| |
blijven om alles op te ruimen.
Dat stond Pierke toe.
Na verloop van die week zond mijn oom vragen of Pierke nóg een week wilde blijven om sierplanten en bloemen tegen de naderende winter met strohulsels te beschutten.
En ook dát stond Pierke toe.
Toen het mijn oom Heliodoor niets meer vragen.
En Pierke bleef.
Nu zijn ze allen sinds jaren reeds dood: Pierke, Steefnie, mijn oom Heliodoor; allen liggen op het kerkhof. En in het rijke, wansmakelijk ingerichte renteniershuis woont nu alleen de oud geworden Alfonsine met een dienstmeid.
Aan Alfonsine werd het huis per testament door mijn oom Heliodoor gelegateerd. Er zal wel niemand in het dorp zijn, die zich daarover verbaasd heeft; want Alfonsine, ondanks haar nukkig karakter, kon het goed vinden met mijn oom Heliodoor en mijn oom Heliodoor vond het obk best met Alfonsine.
En af en toe kom ik nog eens in 't dorpje om Alfonsine te bezoeken.
De tand des tijds, die sterk aanhaar geknaagd heeft, zó dat hij zelfs het merendeel van haar eigen tanden meenam, heeft het huis en de omgeving nagenoeg onaangetast gelaten. Nog staat de glazen bol, waarin de dingen zich gedrochtelijk weerspiegelen, in 't midden van een bassintje achter het hek met vergulde pieken; nog kolkt het wilde beekje grillig door de lusttuin over zijn bed van gladde keien; nog staat het woninkje van Pierke en van Steefnie, waar, onder wild gejoel, bouillon van keien werd gekookt, daar aan de achterzijde, dicht bij een bosje rododendrons.
Maar al die dingen léven niet meer. De geest die ze grappig bezielde is verdwenen, en, om nog even weer iets van de vergane stemming te voelen; moet ik in mijn oom Heliodoors vroegere woonkamer zijn.
Daar hangt nu zijn vergroot fotografieportret naast dat van tante Victoire en als ik ze beiden bekijk is 't mij te moede of ik ze nog zag leven: tante Victoire stug deftig, met tot aan de kin opgepropte corset-buste, niets begrijpend, niets voelend van
| |
| |
en voor mijn oom Heliodoors grappen; en daarnaast mijn oom Heliodoor, met leuke lach-ogen onder zijn bruine pruik, alsof hij weer een van die ondeugende verzinsels aan 't beramen was, die 't ganse dorp als 't ware tot één luide, grote schaterlach deden uitbarsten.
En dáár, in 't dorp, is ook nog wel zijn geest in fris-levende herinnering bewaard gebleven. De meeste mensen die hem kenden zijn al lang gestorven; maar zijn geest, zijn leuke geest is tot het nageslacht overgegaan en heeft er zich in menig grappig en ook wel gemoedelijk spreekwoord vastgezet. Het was een type, mijn oom Heliodoor!...
|
|