schreiden door elkaar op de dreunende maatstap van hun logge, zware zolen, telkens bevloekt en beraasd door de snauwende officieren zodra zij ermee uitscheidden, telkens herbeginnend en weer stokkend, als tragisch loeiend vee, als een blatende en kermende kudde, die in machteloze weerzin naar het slachthuis wordt gevoerd.
Aldus verlieten zij het dorp... Langzaam aan versmolt hun log-dreunende, grijze massa in de grijze, kille nevel van 't beperkt verschiet. Alleen de beide kapiteins te paard, aan 't hoofd en bij de achterhoede, met hun lang-uitgespreide grijze mantels en ten hemel opgepunte helmen, staken er fiks, en als 't ware dreigend boven uit. Aldus verdwenen zij... De sombere, gedrukte zangen gonsden met hun aftocht mee; en in de verre, verre verte bromde en bonsde aanhoudend in zware ondertoon de stem van het kanon.
De mensen van het dorp staarden hen na, roerloos, met strak-ernstige blikken. Zij hadden allen gedacht, dat ze zouden juichen, jubelen onder de verlossing na de wekenlange bezetting, doch geen enkel uitte een klank van vreugde: zij waren allen door het tragische aangegrepen.
De straatbengels, die het aftrekkend bataljon tot buiten het dorp hadden begeleid, keerden terug. Zij joelden wat onder elkaar en bootsten de commando's, de marcheerpas, en ook de somber-droevige gezangen na. Er waren er die deden of ze zingend schreiden en anderen imiteerden de razende, snauwende stem der officieren:
- Singen! Singen!
En een kleine kerel van een tiental jaren, een blonde krullekop met helderblauwe vergeet-mij-nietjes-ogen kwam naar een vrouw uit het volk toegelopen en zei:
- Ze 'n hên moar moete zingen tot aan 't Kapelleken, moeder. Achter 't Kapelleken mochten ze were beginnen schriemen!
Eenieder ging langzaam naar huis en de grijze mist dekte als 't ware het dorpje onder een stille, kille, natte sluier van rouwende triestigheid toe.
In de verre verte bleven de kanonnen bonzen en grommen, aanhoudend, eentonig, gans de lange, droeve winterdag.