en dromerige, bijna meisjesachtige expressie in zijn grote, blauwe ogen en zijn fris-roze gelaat.
Toen wij daar een tijd gezeten hadden, vroeg de jonge man mij, op een stille, haast bedeesde toon, of hij soms een beetje op de piano mocht spelen.
Hij speelde... Het klonk zacht, in ondertoon, een beetje melancholisch. Hij scheen zijn eigen, innige gewaarwordingen te vertolken en nogmaals voelde ik in hem het schril contrast tussen die zachtheid en het harde en barre van zijn levenstaak in deze wrede oorlogstijd. Hij speelde voor zichzelf en de anderen luisterden niet naar hem. Zij warmden hun voeten bij het vuur, dat lustig vonkte en knetterde en gingen door met hun gesprek. Buiten hoorde men nog steeds het loeien van de wind en het aanslaan van de regen tegen de luiken, die het dienstmeisje gesloten had. Uit de oranjerie klonk nog vagelijk een deuntje op, een eigenaardig wijsje, dat een van de jongens daar op zijn strobed lag te fluiten.
Toen werd er binnen op de deur geklopt.
- Ja, antwoordde ik, ietwat verwonderd.
Het dienstmeisje verscheen en reikte mij een visitekaartje op een presenteerblad.
Nu nog bezoek, zo laat!
Ik keek en las: ‘Baronne de B’.
De jonge luitenant had zijn pianospel gestaakt; de beide kapiteins zagen mij ondervragend aan. Het meisje wachtte. - Baronne de B... Is het niet een baron de B. de vermiste, die vandaag nog op het slagveld werd gevonden? vroeg ik aan kapitein L.
Hij haalde vlug zijn boekje uit en keek. Jawel, die was het. En de jonge luitenant, die insgelijks zijn boekje raadpleegde, bevestigde 't gezegde.
- Het zal zijn moeder zijn! zei halfluid kapitein L. Is die dame daar?
- Jawel, meneer, antwoordde 't meisje.
Er was een ogenblik volkomen, doodse stilte. Wij waren allen opgestaan en keken als radeloos elkander aan. Buiten tokkelde de wind, als met houten knokkels, tegen de gesloten luiken en in de oranjerie weergalmde nog steeds, tergend en irriterend in dit tragisch ogenblik, het fijn, gefloten deuntje.