| |
| |
| |
VIII De vlucht
Alweer, de ganse dag, had, in de verte, het kanon gegromd... Dat was echter geen nieuws meer; sinds lang waren zij daaraan gewend. Doch, met de avond scheen het gedonder dichterbij te komen en dat verwekte angstigheid.
Het was een zachte, schone, stille, gouden avond. De mensen van het dorpje kwamen buiten op hun drempel staan. Alle gezichten waren naar 't oosten gekeerd en aller ogen staarden schrik-starend, en aller oren luisterden, met ingespannen aandacht, om ieder geluid op te vangen.
Het roffelde aanhoudend, als een verwijderd onweer, maar af en toe met zwaar-bonzende slagen, die eventjes de ruiten deden rinkelen.
Dat daver-rinkelen van de ruiten was een allerakeligst en angstwekkend geluid. 't Was telkens of 't gevaar eensklaps vooruitsprong, met reuzenschreden.
Er kwam een vage woeling in het dorpje. Iets als een windvlaag, die er dreigend overheen streek. Iets, dat uit het schemerig verschiet scheen aan te ruisen en te zwellen; iets, dat de harten deed kloppen en de benen deed beven.
Mensen liepen dwars over de straat naar elkander toe, verenigden zich tot kleine groepjes, schenen elkander nare dingen mee te delen. En plotseling was daar een vrouw, die akelig huilde; een vrouw, niemand wist waarvandaan gekomen, halfnaakt in gescheurde lompen, met een schreiend kind op de arm en die snikte:
- Ze zijn te Luevergem; z'hên mijne man vermuerd en ons huis in brand gesteken! Ze komen noar hier! Ze komen! Ze komen!
Eerst was er een kort ogenblik als van geconsterneerde stilte. Zij konden dat niet zo dadelijk bevatten en keken de vrouw aan, roerloos, met wijd-angstige ogen. Maar eensklaps riep
| |
| |
een jongetje: ‘'t Es woar! 't Brandt ginder!’ en allen keerden, als onder een schok, zich om en zagen een rossige, rokende gloed, over de verre bomen aan de einder.
Lovergem stond in brand; dat wisten zij terstond aan de richting; en Lovergem was slechts anderhalf uur verwijderd van hun eigen dorp! Wat nu te Lovergem gebeurde, zou straks ook te Bavel gebeuren: hun ganse dorp, met alles wat zij bezaten, zou door de wrede, woeste vijand vernield worden!
Met wilde kreten, met wanhoopskreten, stoven zij uit elkaar, elk naar zijn eigen huis toe. Aan iets te redden door verdediging was geen denken: alleen de vlucht, de panische vlucht, met wat zij dadelijk redden konden, was de enige uitkomst. Reeds kwamen de eerste vluchtelingen uit Lovergem, uitzinnig van schrik, in Bavel aan. Doch niet een hield er zich op. Zij schreeuwden slechts, in 't wild voorbijrennen, wat de huilende vrouw met het kind had uitgegild: ‘Ze komen! Ze komen! Ze branden en vermoorden!’ en weg waren ze, met rijwielen, wagens en karren of te voet: één griezelige stroom van vluchtende, schreeuwende, strompelende, vallende, schreiende wezens, één vloed van overweldigende, menselijke ellende, die in een dikke stofwolk 't ganse dorp als een orkaan doorzweepte en aangezwollen door reeds meehollende honderden en honderden uit Bavel zelf, als een apocalyptische horde aan de rode horizont verdween.
Vosken (Vosken van den Berg, zoals hij in de wandeling werd genoemd) hoorde dat wild geraas van verre aanbruisen. Hij woonde daar met vrouw en kinderen op de hoogte, even buiten het dorp, in een klein huisje, dat alleen stond envanwaar zich een ruim en prachtig vergezicht over de ganse omtrek uitstrekte.
Dat wijd en prachtig vergezicht was zeker niet 't geen Vosken daar het meest aan zijn woning hechtte. Het is zelfs meer dan waarschijnlijk, dat hij er nooit anders dan met een verstrooide of onverschillige blik naar keek. Hij had er ook geen tijd voor. Vosken was marskramer en vellenploter en van de ochtend tot de avond reed hij meestal met zijn hondekar over de wegen. Zelfs de oorlog had hem zijn vermoeiend bedrijf niet doen
| |
| |
staken; en hij was maar zoëven van een urenlange rit teruggekomen en zat met vrouw en kinderen aan 't avondmaal, toen hij 't gedruis hoorde aanzwellen.
Hij lei zijn vork neer en ging buiten zien. Hij zag die wilde, vluchtende benden de heuvel oprukken; maar van het hoge punt, waar hij stond, ontwaarde hij meteen wat zij, die nog beneden waren, veel minder duidelijk, of zelfs in het geheel niet konden zien: de ganse, verre, asgrauw wordende oosterkim in brand: een brand, die zich heel snel naar 't westen uitzette, opvonkend als het ware uit honderd plaatsen tegelijk, als een omcirkelende vuurslang, die weldra alles zou verslinden.
Vosken schonk ternauwernood enige aandacht aan de voorbijstormende, angstig- verwilderde menigte; hij omvatte met één enkele oogopslag het gruwelijk gevaar en holde weer naar binnen.
- Op! gilde hij, tot vrouw en kinderen. - Op! Alles brandt af! Gien menuut te verliezen! Vluchten! Vluchten, zeg ik ulder! En hij begon te vloeken en te razen, omdat de door schrik verlamde vrouw en kinderen niet dadelijk begrepen en opvlogen.
Hij rende naar het hok, waar zijn twee sterke trekhonden vastgeketend lagen en spande ze hijgend vóór 't karretje aan. De vrouw had ijlings al 't geld uit het laadje gehaald, de dochter scharrelde wat kleren bij elkaar, het zoontje nam een zwaar roggebrood en een homp spek onder de arm. De honden blaften wild en jankten bij het stalletje, als bezielde wezens, die al het somber-tragische van de gebeurtenis heel duidelijk begrepen.
In enkele minuten was men klaar. De wanhopige moeder had nog zoveel meer willen meenemen, doch het kleine karretje was reeds overladen. Zij konden er nog nauwelijks zelf in. Zij schreiden luid en snikten om alles wat zij daar nog moesten achterlaten; het scheurde hun door 't hart, maar 't moest, het moést, er was geen ogenblik meer te verliezen, zij hoorden de vernieling in de verte aanloeien, en zij werden meegenomen in de wilde stroom van de vluchtelingen, terwijl daar in de diepte de eerste huizen van hun dorp reeds brandden...
| |
| |
In volle vaart renden zij het rode westen in. Wat zag het vreselijk bloedrood die avond! De zon was onder, maar hoog en wijd over de kim had zij haar langzaam tanend bloedlicht nagelaten. 't Was als een tafereel van de wrede, oude tijden. Somber, voorovergebogen in hun vlucht, holden, in roodachtige stofwolk, die duizenden en duizenden daar wild op in. Want achter hen, de ganse horizont omlaaiend, woedde de gruwbare brand van de vernieling, en naarmate het rode hemelsvuur van de weggezonken zon tot somberend asgrauw vervaagde, zagen zij steeds nieuwe brandpunten opflitsen rechts en links vóór zich uit nu, zodat zij steeds onstuimiger moesten vluchten en vluchten, om niet binnen de afgrijselijke brandcirkel te worden ingesloten.
Reeds waren er velen, die niet verder mee konden en uitgeput, met schreiende stemmen en om hulp-smekend-gevouwen handen aan de rand van de weg bleven liggen. In de naderende vuurgloed van de alom brandende hoeven en huizen vertoonden zij afschuwelijk verwrongen wanhoopsgezichten met wijd opengespalkte schrikogen, waarvan het wit als bloeddoorlopen blikkerde in ae felrode gloed, die de ganse hemel scheen in brand te zetten. Doch geen mens keek naar hen om, geen helpende hand werd naar hen uitgestoken. De vijand naderde, men hoorde in het hels verschiet 't gedreun van de hoeven-trappelende paarden en 't was steeds verder vluchten, vluchten, vluchten, tot men zich ergens in veiligheid geborgen had of op zijn beurt van afmatting ineenstortte.
Vosken met zijn hondekar was in het heetste van 't gedrang. Gelukkig, dat hij zulke flinke, sterke dieren had! Zij holden er met het overladen karretje vandoor, heuvel op, heuvel af, de poten gestrekt, de flanken zwoegend, de koppen tegen de grond. Vosken, zijlings op 't lamoen gezeten, porde ze onophoudend, met de stem en met een knuppel aan. Voortdurend klonk zijn ruwe stem: ‘Hue, Baron! Hue, Due!’ en als 't dan nog niet gauw genoeg ging naar zijn zin, of als de doodsangst hem op 't lijf zat bij het horen van 't geloei achter zijn rug of bij het gruwbaar tafereel van de alom laaiende horizont, dan viel met een gevloek de knuppel op de beenderige ruggen neer, hard en kort, als hout op hout. De arme beesten
| |
| |
zwoegden, hun droge, roze tong flapperde scheef uit hun wijd open bek; zij jankten even scherp en keerden fluks de kop om, met menselijke wanhoopsogen, alsof zij schreiden: ‘Ach, meester, slaat ons niet; gij ziet toch wel, dat wij doen wat we kunnen om u en uw gezin te redden!’ Zij waren afgebeuld reeds vóór ze wegreden; de ganse namiddag hadden zij met Vosken omgezworven en nog hun avondeten niet gehad, toen ze weer aangespannen werden; doch geen van allen dacht daaraan: het was de vlucht, de wilde, uitzinnige vlucht op leven en dood!
Eindelijk, na uren en uren, geraakten zij enigszins uit de benauwende verwarring. Vóór hen lag nu de vale nacht wijd-donkerend open, met hier en daar een eenzaam lichtje, dat vredig op de stille boerderijen pinkte. De verre brand in 't oosten schemerde nog slechts heel laag aan de gezichtseinder en geen geloei van vluchtelingen en vijanden klonk tot hen meer door. Zij voelden zich voorlopig gered en reden iets langzamer. Zij kwamen weldra in een dorpje, waar Vosken bekend was en even beraadslaagden zij, of zij daar niet zouden overnachten. Doch de doodsangstige vrouw en dochter voelden zich nog niet veilig genoeg en wilden steeds verder en verder, tot zij geen spoor van het vernielend vuur meer aan de einder zouden zien. En weer reden zij: ‘Hue, Baron! Hue, Due!’ met vloeken en met harde stokslagen, met gezwoeg en gehijg en gejank, tot zij eindelijk in een tweede dorpje kwamen, waar alles zo rustig en zo vreedzaam was, alsof er nooit een oorlog had gewoed.
Daar hielden zij voor een klein herbergje stil. Er was nog licht daarbinnen. Vosken klopte op de deur, een man kwam opendoen en zij vroegen, of zij daar de nacht mochten doorbrengen.
Na enig heen en weer gepraat en nadat Vosken in gejaagde woorden had verteld, waar ze vandaan kwamen en van de gruwelen, die daar gebeurden, werden zij binnengelaten. De mensen wisten daar nog niets van al die angstwekkende dingen; zij hoorden Vosken aan met open mond en van schrik uitgezette ogen; en er kwam geen eind aan 't vragen en verhalen; de ganse wreedheid van de oorlog drong eensklaps in die rust en stilte door met al de omprangende angst van een
| |
| |
gruwelijke nachtmerrie, die plotseling een zacht-veilige slaap komt storen. Zij vergaten de tijd, zij hadden reeds lang gegeten en gedronken; en vrouw en dochter, eindelijk van hun schrik bekomen en nu in stille wanhoop op hun stoelen neergezeten, spraken van naar bed te gaan, toen Vosken zich opeens herinnerde, dat hij, in zijn ontsteltenis, kar en honden vóór de deur had laten staan.
Hij nam een homp brood voor zijn beesten en opende de voordeur. De baas van 't herbergje ging met hem mee, om hem het stalletje te wijzen, waar de honden konden slapen. - Hue, Baron, Hue, Due! riep Vosken aan 't karretje duwend.
Maar 't karretje bood tegenstand; 't was of er iets haperde. - Hue dan! herhaalde Vosken, harder duwend.
Het karretje draaide half om zijn as en bleef staan.
- Wa scheelt er dan! bromde Vosken bij 't lamoen komend. Hij voelde Due, die, hijgend nog, overeind stond tussen de bomen; maar Baron voelde hij niet. Daar waar Baron moest staan gaapte een donkere, lege ruimte.
- Wacht, zei de baas, - 'k zal 'n lanteernken hoalen.
Hij verdween in 't duister deurgat en na een poosje, was hij daar met een pover lichtend lantaarntje terug. Hij hield het bij 't lamoen en kreeg als 't ware een klein schokje, dat even het lantaarntje in zijn hand deed beven.
Een bruine massa lag daar op de grond, zijlings uitgestrekt, de poten van zich af, de kop, met open bek, die scheen te grijnzen, in het zand.
- Ien van ou honden es dued! riep de man tot Vosken.
Een hele poos stond Vosken strak en roerloos, alsof hij niet begreep. Toen kwam hij bij, bevoelde 't beest, schudde zijn hoofd, met tranen in de ogen.
- Alle ongelukken iens! jammerde hij eindelijk Azue ne schuenen hond! Hij was wel honderd frank weird!
- Hij es 't hert afgereen, zei de baas, het slachtoffer monsterend met kennersogen.
Due stond naast zijn dode makker en jankte zachtjes, klagelijk, met rillingen over zijn huid.
De vrouw, de dochter en het zoontje kwamen buiten. En ook zij jammerden luid over 't verlies van de mooie hond, die
| |
| |
zoveel geld waard was. Vosken vloekte.
- Allemaal de schuld van die bandieten! raasde hij, zijn vuisten naar 't oosten ballend.
Maar een kreet van angst verkropte in zijn keel en zijn ogen, star van schrik, bleven op de vage horizont gevestigd.
Daar glom en schemerde, gans in de verte, gans in de verre, verre, verte, iets als het flauwe schijnsel van een opkomende dageraad. Een ogenblik verkeerde Vosken in de zonderlinge illusie, dat de ochtend werkelijk aan 't komen was. Maar meteen loeide iets aan als het dof geraas van een naderend onweer en plotseling begreep hij en gilde 't uit van gruwel en van woede.
De vijand! De brandende vernieling!
Zijn vrouw en kinderen hadden 't ook gezien en dadelijk begrepen. Zij schreeuwden en huilden en snikten en sprongen weer in 't karretje: Vosken rukte de dode hond, die hem 't leven had gered, uit zijn harnas en gooide hem als een hoop vuil opzij; en met Due alleen nu, met de arme, afgebeulde Due, die nog niet gerust en niet gegeten had, met Due, die evenals zijn droeve makker, tot het alleruiterste zou afgejakkerd worden, vervolgden zij, in de verwilderde paniek, die reeds het dorp aantastte, hun vreselijke martelaars- en vluchtelingentocht, naar het onzekere, naar 't onbekende, naar de redding... of de dood...
|
|