| |
| |
| |
XI De terugkeer
Toen Laura tot de grond haar huisje-had zien afbranden - het huisje waar zij zo gelukkig had geleefd - toen zij het had zien in vlam en rook opgaan en droevig in elkaar storten, als al de andere huizen van de stad; toen zij wist, dat haar man en haar veertienjarig zoontje samen gefusilleerd waren, - haar man gefusilleerd, omdat hij zijn land en zijn volk had verdedigd op een wijze, die de vijanden ‘verraad’ noemden; en haar zoontje gefusilleerd, omdat het zijn vader, waarvan het zielsveel hield, niet wilde verlaten en zich schreiend en gillend aan hem vastklampte toen men het met geweld van zijn vader wilde scheiden; toen dat alles was gebeurd en haar niets meer overbleef dan haar eigen leven en het leven van haar negenjarig dochterje, dat bij haar was gebleven; toen keerde Laura zich bleek in haar rouwkleren om en machinaal verliet zij de vernielde stad in de richting van het avondglanzend westen. Paulientje schreide nog, maar zij, Laura, kón niet meer schreien: zij was sinds dagen uitgeschreid.
't Was dof, en moe, en stil in haar. Was ze nu thuis geweest, of had ze nog een onderdak gevonden, dan zou ze waarschijnlijk op een stoel of bed ineengezakt en in een diepe slaap van uitputting verzonken zijn.
Maar zij had niets meer; zij had niets meer dan haar eigen droevig leven en het leven van Paulientje; en die beide levens moesten verder leven, omdat zij nog niet dood waren; en zo ging zij dof en machinaal, met een valiesje aan de hand, tussen de brandende huizen, tussen de neerstortende puinen, midden in de vlucht van nog veel andere bewoners, midden in 't geloei, en geschreeuw, en geraas van iets, dat was als een demonische verwoesting.
Zij zag de verhitte gezichten en de grijze uniformen van de afschuwelijke vijanden, de vernielers van haar huis, de beulen
| |
| |
van haar man en kind. Zij zag ze hun baldadig werk uitvoeren, steeds verder plunderend, brandend en verwoestend, zij zag ze drinken en hoorde ze brullen en juichen en zingen, en 't liet haar alles stom en dof, alsof het haar niet aanging, alsof het iets was dat zo moest en niet anders meer kon. Zij beschermde slechts instinctmatig haar gezicht en het hoofd van het huilend Paulientje tegen het brandende stof en de zengende hitte, en toen zij eindelijk buiten die afgrijselijke hel waren geraakt, voelde ze geen de minste opbeuring, noch verlichting: zij ademde alleen wat vrijer, omdat het niet meer stikkend en benauwd was om haar heen en omdat zij haar vermoeide arm van Paulientje los kon laten.
Zij wist waarheen. Zij ging naar de verre, grote stad, bij haar schoonzuster een toevlucht zoeken. Zij mocht er komen en zou er welkom zijn, dat wist zij; zij werd er verwacht.
De avond daalde langzaam in een schone vrede over 't glanzend westen. Ware 't niet geweest van de hopeloze vluchtelingen, die in tragische optocht met haar meeliepen, die rust zou misschien als een stillende balsem in haar zijn neergedaald; want waar het lijdensvermogen in haar geest door overmaat van ramp verstompt en als 't ware vernield was, daar bleef het lijdend lichaam trillen, het afgematte, afgebeulde, doodmoede lichaam, dat rusten, soezen, slapen en vergeten wilde.
Zij wist waarheen en kende de weg. 't Was uren ver, maar zij zou er komen. En de aanduisterende nacht en eenzaamheid boezemden haar geen angst in; de stille nacht zou welkom wezen als een grote rouwsluier over haar zwaar verdriet, waarin de mooie sterren als vastgestolde tranen zouden tintelen.
Zij ging, met 't kleine meisje aan dé hand, en voelde, dat zij ging voor altijd. Er is geen hoop meer op terugkomst, naar wat niet meer bestaat. En niets bestond er meer van wat eenmaal geweest was, niets bleef er over van het schoon en zo gelukkig-zacht verleden.
Zij wilde 't nog een laatste maal herdenken en in zijn puinhopen aanschouwen. Zij beklom met het kind de hoge dijk, waarachter de rivier lag en vandaar uit staarde zij het
| |
| |
schouwspel aan.
Tegen het asgrauw-wordend oosten lag de stad nog steeds te branden. 't Was als een rook-en-vlammenzee, die er in alles overweldigende dwarse deining overheen streek. Soms gloeide een enkel punt even schel op en vonken spatten waaiervormig open als van een overweldigend vuurwerk, terwijl schoorstenen en muren zich scherp tegen de roodlikkende vlammen uitkanteelden, maar 't ogenblik daarna vloeide de stuwende rook-en-brandzee er weer over uit en doofde meteen de schelle gloed, alsof in die titanenstrijd van de elementen het vuur slechts door het vuur vernield kon worden. Zij keek naar de brede rivier. Het water leek op gloeiend, vloeiend staal en midden op die vaalrode stroom, waarover paarse en oranje kabbelingen zweefden als rillingen van rauw-opengereten, lillend en bloedend vlees, lag onbeweeglijk een bruinzwart schip geankerd, in schijn reusachtig groot, als een arke Noachs op een zondvloed van verdelging. Dáár, op die kade, dicht bij het tragische schip, had haar huisje gestaan. Dáár waren haar man en haar zoontje met geweld vandaan gehaald, om gefusilleerd te worden. Dááruit was ze met Paulientje gevlucht, zinneloos van schrik en gruwel, tot ze, na dagen en dagen zwerven en smeken en zoeken naar wie ze niet meer vinden zou, in wanhoop vóór haar brandend huisje neerzakte.
Daar lag nu 't schoon en zacht verleden! Zij keek er nog even naar om, met een laatste, lange, starre, doffe blik van eeuwig afscheid, en toen daalde zij met het kind, dat weer bang werd en schreide, langs de dijk af.
Nu zaten zij veilig in het huis van haar schoonzuster geborgen.
't Was een bovenhuis, in een drukke straat van de grote stad en vanuit de heldere ramen zag Laura de woeling en de drukte daar buiten. Uren en uren, met de handen in haar schoot, naast haar meisje dat zoet speelde, zat zij er doelloos op te staren. Het wiegde haar in doffe soezing weg, in dromen en bespiegelingen. Het wiegde haar weg naar 't verleden, naar al het zachte en gelukkige dat geweest was en nooit, nooit meer terug zou komen.
| |
| |
Zij hoefde hun portretten niet te bekijken, die altijd vóór haar op het tafeltje stonden: zij zag hen in verbeelding, haar man en haar zoontje, zoals ze die voor 't laatst gezien had, toen de wrede vijand hen kwam weghalen.
Dat zag ze en hoorde ze nog steeds, alsof 't voortdurend weer gebeurde. Doch wat er verder was gebeurd Versmolt voor haar als in een verre, droeve nevel. Waar waren ze heen gebracht? Hoe en waar werden ze veroordeeld? Hoe en waar werd het afgrijselijk vonnis voltrokken? Dat was een obsederende kwelling van elk ogenblik, iets waarin haar doffe geest verwarde en verdwaalde, iets dat ze zich in zijn gruwbare werkelijkheid niet kon voorstellen en dat ze daarom ook bijna niet kon geloven. En weer keerden haar kwelgedachten steeds terug tot het verleden dat zij kende, tot de lange, vele jaren van geluk en vrede, die ze samen hadden doorgebracht en daaraan hield ze zich krampachtig vast, als aan het enige, dat werkelijk nog voor haar bestond. Zij zag hem 's ochtends blijmoedig-opgewekt naar zijn werk vertrekken, zij wist waar hij was, zij kende zijn bezigheid, zij was steeds bij hem in gedachte; en 's avonds, elke avond, als hij thuiskwam, floot hij voor de deur een eigenaardig deuntje, om haar te waarschuwen, dat hij daar was.
O, dat deuntje, dat deuntje, die enkele tonen als van een verre jachthoorn, hoe kende zij die, hoe klonken zij nog steeds verleidend-folterend in haar oren! Het was zijn ziel, zijn blik, zijn glimlach, de frisse vreugde van 't gelukkig elkaar weerzien na elke korte afwezigheid, en zij sloot zalig haar ogen en bewoog haar lippen om zijn zoen te ontvangen, en 's nachts in haar dromen hoorde zij 't dan weer en zag zij hem glimlachend vóór haar staan, met zijn zoontje, met haar en zijn dierbaar zoontje aan de hand. Dan werd zij wakker en schreide wanhopig...
Zo lag zij eens, een nacht, na zwaar en kwellend dromen, half slapend, half wakker, in haar bed. 't Was zó intens geweest, zij had zo vast en zeker gemeend hem te zien, hem te horen, dat haar hart er nog van bonsde en hamerde en dat haar hoofdkussen doorweekt was van tranen. Aan de klamme, kille natheid van 't kussen voelde zij hoezeer zij had ge- | |
| |
schreid; en meteen voelde zij hoe somber-ongelukkig zij toch wezen moest om zo te schreien, zelfs in haar droom, zelfs in haar slaap.
Zij opende flauwtjes haar droevige ogen en zag een vage schemerklaarte achter de neergelaten gordijnen. Werd het reeds dag of was dat nog het vale licht van enkele straatlantarens? Zij wilde weten hoe laat het was. Zij streek een lucifer aan en keek op haar horloge. Twee uur! Och, God! Twee uur slechts! De lange foltering van de verdere slapeloze nacht lag als een sombere afgrond van ellende voor haar open. Waarom toch had ze zo afschuwelijk naar gedroomd! Was het door al die troepen, die duizenden en duizenden, met paarden en kanonnen, die de ganse dag en tot laat in de avond, de stad hadden doortrokken? Misschien wel. Zij luisterde even naar 't zachte ademhalen van Paulientje in haar ledikant, keerde zich met een zucht op de linkerzij om en sloot weer haar ogen. Zo lag zij een kort poosje, roerloos. Toen kwam het haar voor alsof zij buiten onder haar ramen, vaag gestommel hoorde. Zij luisterde er even naar, verstrooid, onverschillig, gedachteloos. Toen dacht zij weer aan hem, aan hem en aan haar kind, aan haar gewoon, rusteloos-knagend en kwellend wee. Een doezeling van slaap kwam triestig over haar...
Toen rukte ze zich plots in haar bed overeind, de van afschuw uitgezette ogen wijd-schrikstarend in de halve duisternis, de beide handen aan de mond, als om er een gruwelkreet te smoren.
Had ze gehoord? Had ze nog eens gedroomd? Was het een zinsverbijstering?
Zij sprong eensklaps op, uit haar bed, en, terwijl ze daar een paar seconden onbeweeglijk stond, hoorde ze 't weer, maar nu geen droom, geen hersenschim, geen zinsverbijstering: zij hoorde duidelijk het gefloten deuntje, daarbuiten, in de stille straat, onder haar ramen, zijn deuntje, het oude, welbekende jachthorendeuntje, waarmee hij destijds elke avond zijn terugkeer aankondigde.
- Paulientje! Paulientje! Paulientje! gilde zij, als waanzinnig.
Het kind schrikte wakker en Laura's schoonzuster, die in de kamer daarnaast sliep, rukte de binnendeur open en kwam in
| |
| |
verwildering binnengehold.
Daar klonk opnieuw het deuntje, heel helder, heel duidelijk, als een opwekkende zang van troost en liefde.
- 't Is Paul! riep de schoonzuster, naar het raam toesnellend. - Dat kan niet! Dat kán niet! Paul is dood! Paul is vermoord, gefusilleerd! kreet Laura schor, met hikken in de stem. - 'k Ben bang! 'k Ben bang! snikte zij eensklaps, van angst ineenkrimpend.
De schoonzuster trok 't venster open, keek in de schaars verlichte straat.
- Hij is het! Hij is het! En Paultje is met hem! riep ze juichend en vloog beneen, de trappen af.
Laura stak helder 't gaslicht op. Zij sprak geen woord meer, maar drong bevend, met grote, zwarte ogen, in de verste hoek van de kamer terug. Beschermend hield zij haar beide sidderende handen op de schrale schoudertjes van het schreiend Paulientje.
Daar kwamen vlugge schreden de trappen opgerend. De deur vloog open en hij stond vóór haar, als een verschijning uit een andere wereld, met zijn zoontje naast zich.
- Neen! neen! neen! gilde zij, als in een waanzinnig verdedigingsgebaar afwerend de handen uitstrekkend.
Zijn mond, die glimlachte, werd eensklaps ernstig, droef.
- Laura! Laura! zei hij verwijtend.
Toen zag ze, toen wist ze, toen geloofde ze...
Het licht des levens, dat al sinds maanden in haar dood was, straalde eensklaps verblindend naar haar toe en zij kon de glans van haar geluk niet uitstaan: zij zakte, als gebroken, in elkaar.
Toen ze weer bijkwam lag ze in haar bed en hij zat naast haar op de sponde, met hun beide kinderen om zich heen. En hij vertelde, en zij luisterde, in zoete verrukking, glimlachend, en begreep.
Hij vertelde hoe hij met Paultje in de gevangenis was gesleept, hoe hij tot de doodstraf werd veroordeeld, hoe telkens hem gezegd werd, dat het ogenblik gekomen was, het tragisch ogenblik, dat echter telkens weer werd uitgesteld. Paultje bleef bij hem, wilde niet van hem weg, ondanks al zijn smekin- | |
| |
gen. Paultje klampte zich wanhopig gillend en schreiend, aan hem vast zodra de wrede vijanden hen van elkander wilden scheiden, en zo waren zij samen gebleven en samen naar Duitsland vervoerd en samen in een gevangenkamp opgesloten.
Maandenlang hadden zij daar gezeten. Herhaaldelijk nog hadden de vijanden gepoogd hen van elkander te verwijderen, maar eindelijk, toen zij begrepen, dat niets helpen zou en dat Paultje vastbesloten was met zijn vader te sterven, hadden zij hen beiden in vrijheid gesteld: Paultje, die met en voor zijn vader sterven wilde, had zijn vader het leven gered!
Laura nam zijn hand en nam de hand van Paultje en nam de hand van Paulientje en hield hen alle drie krampachtig vastgeklemd, als om hen nooit meer los te laten. Wat gaf het nu, dat hun huis en hun stad was verbrand, nu ze 't voor eeuwig verloren gewaande geluk van haar ganse leven had teruggevonden! Hun huis zou weer worden opgebouwd, hun stad zou uit haar puin verrijzen, en ook het ganse Vaderland, het wreed geteisterd, dierbaar Vaderland zou herleven, herléven!... Zij voelde 't eensklaps als een gloedgolf van hoop en trots en liefde in haar opstijgen: zij voelde 't als een zegen van lente en herleving, als het grootste en schoonste en hoogste, dat zij ooit in haar leven gevoeld had.
|
|