De commandant, ineengebukt, loopt als een gejaagde schaduw heen en weer. Alle man klaar? Opgepast! Straks zullen, bliksemsnel, de lichten van de elektrische projecteurs even opflikkeren, om de vijand te ontdekken, en dan maar vuur! De volle laag!
Een..., twee..., drie!...
Twee schelle, verblindende lichtbundels doorboren de donkere nacht! Hun felle gloed valt volop op de vijand en... even is er een stilte, door een plotselinge, lange schaterlach gevolgd!
Wat daar aan de overkant van 't water langs het jaagpad rijdt, is een gewone bierkar!
Een bierkar, bespannen met twee paarden; een bierkar, groengeverfd, met grote, gele advertentieletters, en volgeladen met tegen elkaar aanrammelende en kletterende, volle en lege flessen!
De burgerwachten schateren en proesten, terwijl het helle zoeklicht, plots uitgedoofd en weer ontvlamd, met zijn felle, witte stralenbundel, het aftrekkend gerammel en gekletter achtervolgt. En bij dat zicht voelen de burgerwachten, die daar nu al zo veel uren liggen, eensklaps folterende dorst en een bevel weerklinkt, van de ene oever naar de andere: - Halt!
Het karretje houdt stil. De lichten wemelen en spelen op de flikkerende flessen en het verschrikte gezicht van de voerman kijkt eventjes uit van onder de kap.
- Hoeveel flasschen bier hèt-e nog! roept een stem. Niet dadelijk komt het antwoord.
- Hoeveel flasschen bier hèt-e nog? klinkt het voor de tweede maal, en nu op een toon van dreigende toorn.
- Misschien nog 'n honderd, meniere! antwoordt schuw en aarzelend de man van over 't water.
- Goed. Afleveren! galmt het kort bevel.
Twee schuitjes, waarmee de burgerwachten kunnen overzetten, liggen daar bij de oever vastgemeerd. Een wordt er losgemaakt en drie mannen varen ermee naar de overzijde. 't Gaat gauw genoeg. De flessen zitten in bakjes van twaalf en acht van die bakjes worden in het schuitje neergelaten. Bij 't licht van de schijnwerpers wordt even een bonnetje afgete-