zijn vrouw dadelijk antwoorden, verschijnt de meid, hijgend en bezweet, met verhit gelaat en slordige haren, op de drempel en herhaalt:
- Ala, toe, moeder, help mij ne kier: de kirn es af!
- Huerde da niet! Zie-je da niet! gilt Kobeken, naar het aftrekkend gedonder en geloei in 't westen wijzend.
Maar reeds is de bezorgde meid weer binnen en moeder volgt haar haastig en amechtig, bang voor standjes.
Alleen blijft Kobeken daar nog even staan. Hij ziet de glinsterende vlieger cirkelend in de hoge lucht; hij hoort de steeds verdere donderslagen van de kanonnen en het suizen en het barsten van de granaten, in de grijsachtig-gele sluier, die zich nu naar het ander einde van de horizont uitspreidt.
Dan loost hij een zucht en zijn blik valt weer op Bosschaerts afbrandende hoeve.
't Is ook al bijna over. Het dak van de schuur is geheel ingestort en alleen dichte rookzuilen, met spattende vonken doorflitst, als van een geweldig vuurwerk, stijgen nog ten blauwen hemel op. In 't groene weiland liggen de lijken van het paard en de twee koeien onbeweeglijk. Het tweede paard en de overige koeien zijn reeds rustig, op het verste hoekje, weer aan 't grazen...
- Kom, voader, 'n potse káffee drijnken, verzoekt Kobekens vrouw van op de drempel.
Kobeken kijkt nog eens even in het verre, bruisend westen en gaat binnen. En, terwijl ze met hun drieën om het tafeltje zitten te slurpen, horen zij weer, evenals al die andere dagen, niets meer dan een aanhoudend ver en dof geroffel, maar nu aan 't ander einde van de horizont...
- Wel, sakkerdeke, 'k 'n wist toch niet, dat da zue gauwe ging! merkte Kobeken nog even op.
Doch de oude moeder zuchtte maar eens even en de nurkse, plompe dochter zei niets; en al spoedig was Kobeken weer buiten om naar Bosschaerts afgebrande schuur en naar de dode beesten te gaan kijken.