digend onweer, dat toch eigenlijk meer schrik dan schade heeft veroorzaakt. Zij hadden wel iets verloren, edoch, door wat ze kwijt waren geraakt waardeerden zij eerst recht wat hun nog overbleef; en dat vertelden zij elkander onder druk gebabbel en hier en daar zelfs met vrolijke kwinkslagen, terwijl zij in de gouden schemering langsheen de huizen liepen of in opgewonden groepjes vóór de drempels stonden. Toen kwam ginds ver, heel aan het uiteinde van de straat, nog iets eigenaardigs aan:
Een jongetje, dat met een vlaggetje zwaaide, en, achter het jongetje, een hoge kar, getrokken door een paard, en waaruit wild gezang scheen op te stijgen.
Terstond werden de mensen in het dorpje weer schuw en stil. Elkeen haastte zich naar huis terug en bleef daar angstigroerloos van op zijn drempel kijken.
Ja, ja, dat waren er nog: een bende achterblijvers of vermoeiden, in een vrachtkar op elkaar gedrongen. Men herkende reeds duidelijk de grijze uniformen en de grijsomkapte punthelmen. Kwaadaardig schenen zij echter niet, want hun gezang klonk vrolijk en met hun armen zwaaiden zij geestdriftig heen en weer, zoals het knaapje, dat voorafging, onophoudend zwaaide met zijn vlaggetje.
Maar dat knaapje... o, eensklaps herkenden ze 't! - 't Was Pierken, het jongste zoontje van de varkensslager, ginds, een eind buiten het dorp; en 't oud, gebogen ventje, dat naast het sukkelig paardje liep, was Pierkens eigen vader; en 't klein, bruin hondje met zijn krulstaartje, dat nu en dan eens tegen Pierken opsprong, het was hún hondje; en de grote kar, waarin al die zingende kerels waggelend overeind stonden, het was hún kar, waarmee zij driemaal in de week de geslachte varkens naar de stad vervoerden...
Het voertuig naderde. Toen het tussen de eerste huizen over het puin en de krakende glasscherven reed, hieven de kerels een dreunend gejuich aan en zongen zij oorverdovend iets van 't ‘Vaderland’, dat mocht ‘ruhig’ zijn, terwijl ze wild zwaaiden met wijnflessen en glazen, die ze, als trofeeën, in de hoogte staken. Sommigen schonken de glazen rood vol en reikten die lachend in de richting van de mensen langs de huizen toe. Dan dronken zij zelf, met gulzig-smakkende