| |
| |
| |
III Rikiki
Alweer begonnen de granaten over de stad neer te barsten... Waar de kanonnen eigenlijk stonden kon slechts vagelijk worden uitgemaakt. Men hoorde de zware, mathematisch gescandeerde slagen uit de richting van het zuiden opkomen: dat was alles. Een doffe, verre bons, die even de grond deed dreunen en de ruiten deed rinkelen en, nog vóór het dreunen en het rinkelen had opgehouden, een gierend geloei hoog in de lucht, een langgerekt loeien en gieren dat in woeste vlucht met toenemende felheid en snelheid naderde, en plots daarop een krakende knal van barstend metaal, gevolgd door een gedonder van ineenstorting, alsof een gans gebouw opeens ten gronde werd vernield. Onmiddellijk daarop de stilte, de doodse, griezelige stilte: de wachtende, benauwende stilte na een knetterende donderslag. En dan opnieuw het dof gedreun ginds ver, het gierend suizen in de hoge lucht, het loeiend neerslaan van 't onzichtbaar monster, en 't barsten en 't kraken en 't denderen en 't verpletteren, en dan plotseling weer de doodse, griezelige, akelige stilte. Die absolute stilte was het schrikkelijkste, omdat het onnatuurlijk was. 't Was onnatuurlijk als een vlekkeloos-stille, helderblauwe hemel, waarin een alles overweldigend woest onweer zou woeden. De stad was bijna leeggevlucht. Op straat geen mens meer. De weinige bewoners die er nog gebleven waren, zaten in hun kelders weggescholen. En die absolute stilte in de tussenpozen van 't bombardement, gepaard met die totale afwezigheid van mensen, maakte de indruk alsof er ook geen apart menselijk lijden noch verdriet meer was onder de globale omvang van de afgrijselijke ramp. De grote, anonieme krachten van vernieling voerden 't woord; de zwakke klaagstemmen van de lijdende mensen hadden klank noch betekenis meer.
| |
| |
De oude, gepensioneerde generaal, zijn vrouw en zijn schoonzuster, waren nog niet gevlucht. Zij hadden maar niet kunnen scheiden van hun mooi en gezellig huisje op de oude gracht. Te veel stil geluk en levensvrede was daar met hun ganse wezen saamgegroeid. ‘Ik ga niet, ik wijk niet, ik blijf op mijn post,’ had de oude generaal herhaaldelijk en met nadruk gezegd, alsof nog steeds, gelijk vroeger, een verantwoordelijke plicht op hem woog. Maar zijn broer, die reeds met zijn gezin naar Engeland gevlucht was, hield niet op hem aan te wakkeren om daar ook te komen, bewerend dat ze 't er zo goed hadden, dat zij er, dank zij de onuitputtelijke liefdadigheid van de Engelsen, - als prinsen leefden op een prachtig buitengoed, met bediening en automobiel, alles gratis tot hun vrije beschikking; en de vrouw en de schoonzuster, die van lieverlede half waanzinnig waren geworden van angst, schreiden ganse dagen en nachten en baden en smeekten de generaal, dat hij toch eindelijk, vóór het te laat was, ook met hen vertrekken zou. Wat hadden zij eraan om hier nog langer in die hel te blijven! Zij hadden gered wat zij konden: hun geld, hun waarden, hun juwelen; het overige konden zij niet meenemen, het moest maar aan Gods genade worden overgelaten. Alleen hun leven had verder nog waarde: hún leven en het dierbaar leven van Rikiki, die anders ook met hen, onder de puinen van het huis, zou begraven worden.
Rikiki was hun hondje: een van die kleine, bruine luxekeffertjes met verfrommeld haar, spitsgeknipte oortjes en wakkere, blinkende oogjes. De oude, barse generaal kon wel eens echt ongeduldig-militair optreden tegen zijn vrouw en zijn schoonzuster, en de beide zusters konden met elkaar wel eens kibbelen, maar Rikiki verzoende hen allen, voor Rikiki hadden zij niets dan liefde en liefkozingen over. Rikiki was hun kind, hun schat, hun leven, hun alles. Rikiki was noch van de generaal, noch van zijn vrouw, noch van haar zuster: Rikiki was van hen allen. Eerst was Rikiki, dan was het dierbaar huis, dan was de generaal, dan was de vrouw en dan de schoonzuster; en dat alles smolt samen tot één enkel, dierbaar symbool van geluk, en dat dierbaar symbool was nog eens Rikiki. Rikiki was de kracht en de zwakte, Rikiki was de ziekelijke weelde, de luxetiran van het ganse oude huisgezin!
| |
| |
‘Rikiki zal hier met ons onder de puinen van ons huis begraven worden!’
Deze tragische voorspelling, door vrouw en schoonzuster met klem herhaald, gaf tenslotte de doorslag. Onder het razend geloei en gekraak van barstende bommen, die met toenemend geweld op de geteisterde stad neervielen, bekeek de oude generaal het aardig snoetje van Rikiki, die met hen in de kelder zat verscholen en zijn stugge hart vermurwde. Misschien hadden de bange vrouwen dan toch wel gelijk. Hij keek door een reet van 't keldergat naar buiten in de straat. Zijn wenkbrauwen stonden boos en chagrijnig gefronst, zijn harde mond bromde verwensingen onder de lange, witte, van verontwaardiging trillende snor. Is dát nu oorlog voeren, een open stad bombarderen! gromde hij. Hij vloekte en vervloekte zulk een vijand. Doch wat hielp het? Sinds dagen liep hij zo machteloos te foeteren en te brommen; maar de kanonnen van de vijand overbromden zijn gefoeter en dreven een snerpend-vernielende spot met zijn nijdige, razende klachten. Het woest-brutale recht, het recht van de sterkste zegevierde en daar was niets tegen te doen.
De oude generaal slaakte een wanhoopszucht. Hij haalde zijn horloge uit. Vijf uur. Wellicht zou het bombardement spoedig verzwakken en evenals elke dag met het invallen van de nacht geheel ophouden. Dan zouden zij kunnen gaan. Sinds dagen stond het weinige wat ze konden meenemen in valiesjes klaar gepakt en zijn fortuintje droeg hij in een portefeuille op zich, dag en nacht. Hij liep nog eens naar boven, ondanks de smekingen van de vrouwen, die gruwden voor 't bombardement-gevaar en hij doorsnuffelde al de kamers van het zo dierbare huis. Ach! dat hij dit nu toch alles in de steek moest laten! Tranen kwamen in zijn oude ogen en nu de vrouwen het niet konden zien, schaamde hij zich voor zijn bittere droefheid niet. Hij snikte. Zijn bevende handen bevoelden en omknelden de dierbare meubels, de gordijnen, de kleden, de kleinodiën, alles wat in zoveel lange jaren met zijn leven was vergroeid en dat hij daar nu onbeheerd aan willekeur, aan roofzucht en vernieling prijs moest geven. Hij hoorde de dreunende knallen van de barstende bommen niet meer, 't kon hem niet schelen; hij was geheel en al verslonden
| |
| |
in zijn eigen, onmiddellijk-gevoelde smart en droefheid.
Hij droogde zijn tranen af en sukkelde met bibberende lippen weer beneden. De vroege avond zonk reeds triestig in de sombere kelder en de beide vrouwen, angstig naast Rikiki op een van de geïmproviseerde ledikanten gezeten, slaakten een kreet van verlichting toen zij hem ongedeerd weer zagen binnenkomen.
- We zullen vannacht maar vertrekken, zei hij eensklaps, met sombere stem.
Zij juichten op, als van verlossing.
- O, ja! O, ja! riepen zij smachtend.
In koortsachtige haast was de schoonzuster opgevlogen, alsof het nu reeds dadelijk ging gebeuren. Dat maakte hem nijdig, kwaadaardig.
- Geen haast, geen haast, schimpte hij: - het regent nog steeds bommen daarbuiten.
- Ik wou alleen maar 't een en 't ander klaarmaken voor ons avondeten, antwoordde zij nederig, zich over haar gretige haast excuserend.
Hij bromde iets onverstaanbaars als antwoord en ging somber-zwijgend op een stoel in de droef-schemerige kelder neerzitten.
Met stillere voortvarendheid nu maakte de schoonzuster de toebereidselen voor het avondmaal klaar. Men voelde dat zij bang was, dat het genomen besluit nog zou kunnen gewijzigd worden. Het was een stevig-gezette vrouw, van middelmatige, ietwat gedrongen gestalte, met spannende buste, korte hals, scherpe trekken en grijzende haren. Zij was vlug en flink in al haar bewegingen. Zij had een petroleumvuurtje aangestoken en deed met snelle handigheid het werk dat de meid, die reeds sinds dagen was gevlucht, anders verrichtte. Haar zuster, moedeloos naast Rikiki op de harde bedsponde ineengezakt, volgde zuchtend en met doffe blikken haar bewegingen. Uit haar was alle kracht en fut verdwenen. Als een geknakt en willoos wezen zat ze daar. Af en toe streelde zij machinaal het warrelkopje van Rikiki, waarbij het belletje, dat de kleine hond aan een blauw lintje om zijn hals droeg, even rinkelde. De hoge, magere gestalte van de generaal,
| |
| |
somber-roerloos op zijn stoel gezeten, verdween in het halfduister. Alleen zijn lange, witte snor trok nog als een dwarse lichtstreep door zijn beenderig, getaand gezicht.
Daarbuiten, in de nu snel vallende nacht, had het bombardement van lieverlede in heftigheid afgenomen. Slechts met grotere tussenpozen hoorde men nog het langgerekte, loeiend gefluit in de lucht, met het daaropvolgend cataclysmegedonder van de uit-elkaar-springende bommen. Dan was er telkens weer dat ogenblik van akelig-doodse stilte, alsof nu 't laatste leven in de vernielde stad was weggezweept, maar weldra kwam er opnieuw een vage stommeling en beweging; men hoorde het geratel van een kruiwagen of kar en enkele mensenstemmen, die elkaar iets toeriepen.
Dat waren zeker de laatste bewoners, die zich de ganse dag in hun kelders hadden schuilgehouden en nu, met de invallende nacht en de betrekkelijke veiligheid, op hun beurt in haast de geteisterde stad verlieten. Even gierde ergens ver een schrille stoomfluit, alsof er ook nog treinen reden en een auto snoof voorbij, met donderend geraas. De generaal en de twee vrouwen schrikten er verbaasd van op. Wat! Nu nog treinen en auto's in de verlaten stad! Of zou het wellicht reeds de vijand zijn, die binnenstormde! De beide vrouwen wrongen jammerend, met angstgezichten, hun handen in elkaar, maar de generaal, onvervaard, stond op en ondanks de smekingen van vrouw en schoonzuster, ging hij buiten, op de drempel, kijken.
't Was niets. Hij kwam terug en zei dat 't niets was. De ganse stad lag reeds in duisternis gehuld en er was geen mens meer te bespeuren. En ook 't bombardement had opgehouden; men hoorde geen geloei meer in de lucht en geen bommen barstten meer, in krakende vernieling, tegen de huizen uit elkaar. De schoonzuster had een klein petroleumlampje aangestoken. Het zwakke schijnsel verlichtte vaag de triestige naaktheid van de kelder met de barre, witgekalkte muren, die bij plaatsen glinsterden en sijpelden van ziltig vocht. Om een klein, withouten tafeltje zaten zij met hun drieën en aten lusteloos dunne plakjes ham op brood. De generaal gebruikte daarbij een glas wijn. Op het petroleumkomfoortje stond het waterketeltje te zingen.
| |
| |
Het deed hun toch goed iets te gebruiken. Zij voelden zich weer gewone, menselijke wezens. Op aandringen van de generaal namen ook de vrouwen een glaasje wijn en dat verwarmde en beurde op. Zij praatten even en stoeiden zelfs vertederd met de dierbare Rikiki, die in 't gerinkel van zijn halsbelletje levendig van de een naar de ander opwipte, om beetjes te krijgen. O, die lieve, aardige, gezellige Rikiki, en o, die gelukkige Rikiki, die maar niets voelde en niets vermoedde van al de ellende en verschrikkingen waaronder zijn ongelukkige meesters ten gronde gingen! Zou men zelf niet wensen een onwetend dier te zijn, om al die narigheden niet te kennen!
Het korte maal was afgelopen en meteen kwam weer de somber-droevige stemming. Nu zouden zij gaan, van al het dierbaar-welbekende, misschien voor eeuwig, afscheidnemen. De generaal liep zenuwachtig-gejaagd in de kelder heen en weer. Het had wel geen reden, want het weinige, dat zij konden meenemen stond immers al lang kant en klaar, maar 't was hem te machtig: hij kón van zijn huisje niet scheiden. Hij moest er zichzelf tenslotte als 't ware van wegrukken. Hij nam ineens een barse, militaire houding aan, alsof hij nog zijn divisie aanvoerde en riep:
- Vooruit nu!
Doch eerst moest Rikiki gevangen worden. Rikiki moest in een mandje dat de schoonzuster zou dragen en dat alvast opengeflapt op het tafeltje stond.
- Kom, liefje! streelde aanmoedigend de schoonzuster.
Rikiki kwam. Hij kwam, oortjes gespitst en stompestaartje wringend en keek de vrouw met strakke, glinsterende oogjes aan. Maar toen ze zich bukte om hem op te nemen sprong hij vlug opzij en bleef weer een eindje verder roerloos staan, even zijn stomp estaartje wringend, oortjes trillend gespitst, intelligente oogjes flikkerend.
Rikiki begreep. Rikiki voorvoelde en begreep, dat men hem in 't mandje wilde stoppen en daar was hij niets mee ingenomen. - We moeten hem toch hebben, zuchtte de schoonzuster bezorgd. En nog eens wenkte zij hem strelend, met flikflooiende, zoete woordjes.
Rikiki sloeg haar aandachtig gade. Hij liet haar komen, maar
| |
| |
men kon zien dat zijn gespannen pootjes klaar stonden om weg te wippen; en dat deed hij dan ook, zodra de schoonzuster naar hem de hand uitstrekte, en daarbij blafte hij even, heel schril en fel, om duidelijk genoeg te zeggen, dat men niet pogen moest hem voor de gek te houden.
De generaal, die ongeduldig-wachtend toezag en reeds zijn handvalies had opgenomen, barstte eensklaps in woede uit. - Rikiki! riep hij dreigend, alsof hij een weerspannige soldaat zou gaan tuchtigen. Maar Rikiki, alle eerbied vergetend, blafte ook zijn heer en meester aan en liet zich evenmin door geweld als door zachtheid vangen.
- C'est par trop fort! gilde de generaal, zijn valies neergooiend. En een geregelde jacht op Rikiki begon. De generaal, zijn vrouw, zijn schoonzuster, allen zaten het weerspannig diertje na. Zij wonden elkander op, al hun ziekelijke liefde voor het beest scheen plotseling in haat veranderd. De generaal hijgde, vloekte, voorspelde de ellendigste rampen met dat dier op de vluchtreis. Men moest hem hier maar aan zijn lot overlaten, of hem de nek omdraaien, foeterde hij. En de beide vrouwen schreiden en snikten, honderd maal ellendiger over de plotselinge ontrouw van Rikiki, dan over al de andere beproevingen, die zij sinds dagen hadden uitgestaan. Eindelijk sprong de schoonzuster, op een razend dreigement van de generaal dat hij maar niet zou vluchten als het zo moest gaan, naar 't hondje toe en het zich plat ten gronde op hem neervallen. Rikiki piepte vervaarlijk maar zij had hem, zij hield hem krachtig in haar beide handen vastgeklemd en stond er hijgend en zuchtend mee op. De generaal en zijn vrouw sloegen hun armen ten hemel.
- Heb je hem pijn gedaan? angstigden zij.
Gelukkig niet erg! Zij omringden hem met hun drieën, waar hij reeds op de tafel in zijn mandje zat en bevoelden met bevende zorg zijn kopje, zijn lijfje, zijn pootjes. Goddank! Hij had niets! Hij rilde maar wat van de uitgestane emotie en de schoonzuster liep hem nog haastig een schaaltje met melk halen, dat hij dan ook dadelijk begon op te lepperen. 't Was heerlijk hem dat te zien doen. 't Was als een lafenis die henzelf doordrong. Zij zuchtten van verlichting. Toen 't schaaltje leeg was streelden zij hem nog eens om beurten op het aardig
| |
| |
warrelkopje en spraken hem zoete liefkozingswoordjes toe. Dan werd het mandje, waarin een mollig dekentje lag, zacht gesloten.
Nu konden zij gaan. Zij namen de valiezen en het mandje op en de generaal wachtte tot de dames boven waren om het lichtje uit de draaien. Dan kwam hij zelf, tastend en struikelend in de duisternis, de stenen treden op.
Zij spraken geen woord meer. Hij opende de voordeur in de kille gang en aarzelend kwamen de dames buiten. Hij volgde hen. Hij sloot de deur en draaide tweemaal de sleutel in het nachtslot om. Op Gods genade nu!
De doods-verlaten stad lag donker in de vroege najaarsavond, maar toen zij een eindje door de welbekende straten waren gevorderd scheen het hun toe, dat alles toch iets minder somber en verlaten was dan zij wel eerst vermoed hadden. Zij zagen vagelijk de huizen, de meeste met gesloten blinden, doch hier en daar ook een met open deuren en ramen, alsof de bewoners, alvorens heen te gaan, het eens goed hadden willen luchten. Zo leek het op 't eerste gezicht in de duisternis, maar bij nadere beschouwing kon men merken dat de deur aan splinters was geslagen, dat er grote gaten in de gevel gaapten en dat geen enkele ruit geheel meer was. Zo waren de huizen die door de bommen getroffen werden: uiterlijk in schijn nog betrekkelijk gaaf, maar van binnen, als men even door de gaten en de stukgeschoten ramen keek, één puinhoop van steen en kalk en gruzelementen.
De generaal en de twee vrouwen keken die vernieling vluchtig in 't voorbijtrekken aan, met sombere ogen. Zij mochten van geluk nog spreken dat hún huis zolang gespaard gebleven was, maar, hoe zou het er morgen, overmorgen, of de volgende dagen uitzien? En als 't eenmaal zover was, als het was stukgeschoten zodat eenieder er vrij in en uit kon lopen, zou het weinige dat er nog van waarde overbleef, dan niet geplunderd worden door de rovers en bandieten, die nog in de stad gebleven waren en die zij reeds hier en daar zagen sluipen, als ratten in de donkerste hoeken, tussen het puin?
Zij kwamen op het grote marktplein. Daar stond een groepje mensen bij twee rijtuigen, vóór een huis waarin nog licht
| |
| |
brandde. Zodra de generaal en de twee dames in 't bereik kwamen, schoot een man op hen af.
- Rijdt ge mee, meneer, naar Antwerpen? De generaal aarzelde, keek de kerel achterdochtig aan. Het voorstel verraste hem. Hij vermoedde niet dat er nog enig middel bestond om per rijtuig naar de grote havenstad te komen. Hij dacht aan niets anders dan de lange afstand te voet af te leggen en daar plaatsen zien te krijgen op een schip, naar Holland of naar Engeland.
- Hoeveel, per persoon? vroeg hij de man.
- Tien frank, meneer.
De generaal haalde verwoed zijn schouders op en keerde zich om.
- Negen frank, meneer, liep de man hem na.
De generaal gaf geen antwoord.
- Acht frank, meneer, acht frank, mijn laatste woord.
De generaal bleef staan.
- Wanneer zoudt ge vertrekken? vroeg hij.
- Dadelijk, meneer, dadelijk, de koetsier is daarbinnen in dat café bezig iets te gebruiken.
De generaal raadpleegde vlug, in 't Frans, de dames. Terstond gebruikte de kerel, zo goed en zo kwaad als het ging, dezelfde taal:
- Très bon marché madame, très bon voiture et fort cheval. Plus vite que les bombes des Boches! En hij lachte, griezelig. Zij lieten zich overhalen, draaiden langzaam naar de twee rijtuigen toe. Het waren twee oude, vuile, open victoria's met droevige knollen bespannen.
- Ici, monsieur, ici, madame, wenkte de kerel, hen bij een van de vieze dingen brengend. Haastig nam hij de valiezen aan, schoof ze onder de banken, verzocht hen in te stappen. Toen holde hij binnen in het groezelig koffiehuis om de koetsier te waarschuwen.
- Cinq minutes patience, monsieur, madame; cocher tout de suite fini manger, kwam hij even weer buiten gelopen.
De generaal, zijn wenkbrauwen fronsend, bromde toornig in zichzelf. Het speet hem reeds dat zij 't aanbod hadden aangenomen. Wat 'n vieze boel zag het eruit! Zouden ze niet beter nog uitstappen en toch maar te voet gaan?
| |
| |
- Zoals je wilt, antwoordden gedwee de dames.
Hadden ze tegengestribbeld, dan had de generaal wellicht op uitstappen aangedrongen. Nu ze dat niet deden en bereid waren zijn wens te volgen, drong hij niet verder aan.
- Misschien toch maar beter die rammelkast te gebruiken, zei hij, ongeduldig schokschouderend.
Ook dát vonden de dames goed. 't Was hun alles eender, als zij uit die hel maar wegkwamen.
Zij keken om zich heen, terwijl ze daar nog even moesten wachten. De nacht scheen iets lichter te worden; duidelijker tekende de omgeving zich af. En eensklaps rees een wazige maan boven de hoge daken en haar triestig, weifelachtig schijnsel viel op de grote, lege markt en op de huizen en gebouwen in het ronde. Nu zagen zij eerst goed hoe hun oude, mooie stad onder het bombardement geleden had. De statige kerktoren rees somber ten treurigen hemel, de ene kant gans afgebrokkeld en als 't ware uitgevreten, alsof een verwoede reus met grijnzende tanden aan 't verweerde steen geknaagd had. De kerk, daaronder, had geen dak meer en de nacht gaapte, akelig-tragisch, door de verbrijzelde ruiten van de hoge, sierlijke boogramen. Daarnaast was er een lege ruimte, met hier en daar nog een stuk uitgekartelde trapgevel of een brok schoorsteen op een muur, die door een mirakel van evenwicht was overeind gebleven. Een van de nobelste antieke herenhuizen was ook nog blijven staan, maar juist boven het sierlijk balkon, dat als een wonder van stenen kantwerk zijn ongerepte, grijze ellips naar voren welfde, was een enorm, donker gat geslagen, als het wijd open hol van een spelonk, waaruit schrik-en-gruwelbeelden zouden gaan te voorschijn komen.
- Barbaren! Barbaren! bromde en foeterde de generaal met van verontwaardiging trillende snor.
Maar hij werd ongeduldig en keek weer naar de groezelige herberg om.
- Koetsier! Koetsier! riep hij gebiedend.
Luide, kijverige bralstemmen klonken daarbinnen, alsof er een gevecht ontstond. Enkele kerels met boeventronies kwamen eindelijk buiten en onder hen was een man met zwarte snor en bontmuts, die een lange mantel droeg en een zweep in
| |
| |
zijn hand hield. Hij groette kort, met rauwe drankstem en klom op de bok van het rijtuig. De boef, die aan de generaal het rijtuig had verhuurd, wipte naast hem en tegelijkertijd, terwijl het paard reeds wegdraaide, sprong een derde kerel in het rijtuig en nam ongegeneerd naast de generaal, op 't ruggebankje plaats.
- Koetsier, wat betekent dat? gilde de generaal verontwaardigd.
- Niets, meneer, ik heb mijn plaats betaald, zowel als u, antwoordde de man met een woedende blik.
- Stop, koetsier, stop! krijste de generaal overeind springend, en vatte de leidsman bij de arm. Met een vloek hield deze zijn paard in.
- Zij d'r uit of wij d'r uit! riep de generaal, vastberaden. De vrouwen sidderden, klaar om het van angst uit te gillen, met krampachtig in elkaar gewrongen handen. Maar het flink optreden van de oude militair had een bewonderenswaardige uitwerking. De koetsier haalde zijn schouders op alsof het hem niet aanging en de twee schoelies stapten langzaam uit het rijtuig. Zij deden eensklaps heel gedwee en onderdanig en stonden daar even met uitgestrekte bedelhanden te grienen, dat hun huis verwoest was en dat zij geen stukje brood meer hadden voor hun ongelukkige vrouwen en kinderen.
De generaal was woedend en dreigde met politie en gendarmes, die er trouwens reeds lang niet meer waren. Maar de schoelies grienden nog luider en staken nog dringender hun bedel-grijpklauwen uit, zodat de dames weer doodsangstig werden en schreiend smeekten dat de generaal hun toch iets geven zou. Hij deed het eindelijk, maar onder heftig protest en met de herhaalde bedreiging, dat hij hun tronies onthield en dat hij hen later onmeedogend bij de overheid zou aanklagen. De schoelies dankten en groetten en verdwenen in de donkere gaping van een slop.
Zij hadden de sinistere stad verlaten en reden over een rechte steenweg door het open veld. Langs beide kanten waren de bomen afgezaagd en de gevelde stammen lagen schots en scheef over de sloten en in het aangrenzend weiland. Het was alsof een aardbeving de ganse streek had door elkaar geschud.
| |
| |
Het nevelige maanlicht bescheen verdrietig die verwoesting en hier en daar, langsheen de weg of in het veld stonden de huisjes en de boerderijen als dood in hun sombere, eenzame verlatenheid.
Traag-sjokkend reed het rammelend rijtuig over de ongelijke keien. De generaal en de twee dames spraken een hele poos geen woord. Zij huiverden in de kille nachtlucht en trokken mantels dicht en kragen op. De weg scheen eindeloos en onafzienbaar. Soms zagen zij in het verschiet als een beweging van vage schimmen vóór zich uit. Het waren enkele mensen die, evenals zij, op het laatste ogenblik de stad ontvluchtten. Zij torsten met zwoegende inspanning wat zij nog konden meesjouwen en wierpen begerige en droevige blikken op het voorbij ratelende rijtuig. Eensklaps ontstelden de dames hevig van schrik. Een brede lichtstraal zwaaide waaiervormig door de hoge hemel en doofde stil weer uit. Wat was dat? Een niet-ontplofte bom? Zou het afgrijselijk bombardement nu weer beginnen, hen in hun vlucht achterhalen? Opnieuw flitste 't achter hen, breed en majestatisch, aan de verre, donkere einder op en doorveegde, met zijn lichte stralenbundel, waaiervormig gans de hemel. De generaal poogde hen gerust te stellen. 't Was niets, het waren de zoeklichten van de vijanden. Zij speurden vermoedelijk naar vliegers in de lucht. En terwijl de vluchtelingen daar naar keken en toch niet zonder angst erover spraken, ging ook vóór hen uit, in het verschiet, een brede stralenbundel op, die dwars over de hemel veegde. Dat was het zoeklicht van het vaderlandse leger! Zij hadden het licht van de vijand gezien en straalden tegen, als antwoord. En zo bleven beide zoeklichten een tijd door stralen en flitsen, en hun schichten door elkander schieten als titanen en goden, die hoog en ruim boven 't kleinmenselijk gedoe, elkander in de hemel zochten en bevochten.
In zijn mandje, op de schoot van de schoonzuster, begon Rikiki af en toe zich te bewegen. Hij krabde met zijn pootjes tegen de wanden en neuspiepte soms heel fijn, van klagend ongeduld. De schoonzuster trok het dekseltje voorzichtig open.
Een aardig warrelkopje met stralende oogjes kwam te voor- | |
| |
schijn, dat hen allen diep vertederde. Zij streelden hem om de beurt en glimlachten en spraken hem zoete woordjes toe. En zij bekenden aan elkaar dat het hun grootste troost was in hun ongeluk dat dierbaar wezen nog bij zich te hebben. Toen sloot de schoonzuster opnieuw het mandje, heel zacht en voorzichtig-langzaam, 't aardig kopje met het deksel neerduwend. Doch blijkbaar was dit een teleurstelling voor Rikiki. Hij had nu eindelijk, voor 't eerst sinds dagen, nog eens de vrije lucht gezien en wilde die ook blijven zien; en al dadelijk begon hij weer te krabben en te neuspiepen en te janken, eerst matig nog, met tussenpozen, doch van lieverlede harder en aanhoudender, tot het weldra ontaardde in een snerpend noodgejammer en geblaf, dat onuitstaanbaar werd. - Het is onmogelijk, onmógelijk, met dat ellendig dier op reis te gaan! riep de generaal, eensklaps weer verbolgen en wanhopig zijn armen in de lucht slaande.
De vrouw en de schoonzuster smeekten, trachtten het hondje te sussen, lichtten, heel eventjes, het dekseltje weer op. Rikiki bedaarde.
- Stel je voor dat we met zulk een gejank in het hotel, op de boot, in Engeland aankomen; ze gooien ons eenvoudig buiten! bromde nog de generaal.
- Ach kom, je houdt toch immers ook dol van hem; je zou hem, evenmin als wij, willen of kunnen missen, zei de schoonzuster, vergoelijkend.
- Jawel, gaf de generaal in ietwat mildere stemming toe; - jawel, ik hou van hem, maar hij moet zoet zijn.
- Hij is zoet, hij zal zoet zijn, nietwaar, mijn schatje! fleemde de schoonzuster, met strelende vinger onder 't dekseltje. In de verte, om de bocht van de weg, blonken eensklaps enkele lichtjes in de duisternis.
De voorposten van 't Belgische leger! waarschuwde de generaal. En hij tastte in een van zijn binnenzakken, om alvast hun paspoorten uit te halen.
Weldra schoof een donkere, stille schaduw dwars over de weg. Een tweede volgde, die in 't midden van de weg bleef staan en een bevel weerklonk, kort en hard:
- Halt!
De koetsier hield het rijtuigje stil. Een van de gedaanten stapte
| |
| |
met een zaklantaarntje op hem af; de tweede deed hetzelfde met de inzittenden van de victoria.
- Papiers! klonk het kortaf.
De generaal liet de paspoorten zien. De schildwacht, een wachtmeester van de grenadiers, bekeek ze aandachtig. Het was een jonge man met knap gezicht en lange, donkere snor. Het zwart en rood van zijn uniform schitterde vaag in de duisternis. Eensklaps richtte hij zich op en stond in positie, militair groetend, rechterhand aan de politiemuts en hakken bij elkaar.
- Passez, mon général, zei hij eerbiedig en week drie passen achteruit.
De generaal gaf hem zijn groet terug, de dames bogen, het rijtuig ratelde langzaam voorwaarts.
Rechts en links nu van de weg kwamen, in het vage schijnsel van de lantarens, eigenaardige verschijningen als het ware halvelings uit de grond opgedoken. Donker-magere gezichten met ogen die strak blonken; geweren en bajonetten die even dof flitsten, zwarte gestalten, die zich eensklaps oprichtten, als uit hun graf verrijzend. Dat waren de soldaten in de loopgraven. Er moesten er velen zijn, in lange, diepe rijen tot ver en wijd in 't veld, want zonder ze te zien voelde men ze langs alle kanten en een breed en dof gegons steeg op, dat alom de mysterieuze stilte van de nacht vervulde. Al spoedig, trouwens, schoven weer stille schaduwen dwars over de weg naar voren en werd er nog eens ‘halt’ geroepen. En ook weer sloeg de wacht, na onderzoek, eerbiedig-militair aan en mocht het rijtuig verder gaan. Zo kwamen zij eindelijk langs drie overbrugde grachten, tussen donkere wallen aan de vestingpoort. Daar werden hun papieren voor de laatste maal onderzocht en weldra reden zij door lange straten, zwak verlicht en vol soldaten, die vrolijk bij troepjes heen en weer kuierden of in en uit de stampvolle herbergjes en kroegjes kwamen.
Naarmate zij verder doordrongen werd de stad steeds levendiger. Maar 't was een vreemd gezicht, die drukte in halve duisternis. 't Was of er ergens een grootse, plechtige begrafenis had plaatsgehad, waar de bevolking van terugkwam en waarover gans de stad nog rouwde. En toch; in dat
| |
| |
rouwend halfduister klonk op vele plaatsen opgewekt gepraat en gelach en zang en muziek en ook hier en daar, in de herbergjes, werd er gedanst. Het waren soldaten, die dansten, met roodwangige meiden in lichte blouses en vettig glimmende of krullende haren. Zij schenen niets te voelen van al de droefheid en de rampen van 't geteisterd vaderland. De soldaten dansten en lachten met dezelfde luchtige opgewektheid, waarmee zij, in de afschuwelijke strijd, de dood tegemoet gingen en de meiden amuseerden zich zoals zij altijd deden, gelijk met wie hen beetpakte en trakteerde en betaalde. Het rijtuig kwam voor het hotel, waar de generaal en de twee dames zouden overnachten. De hall was somber, maar de helverlichte restauratiezaal zat vol met officieren, die al evenmin schenen te treuren als de soldaten in de kroegen. De oude generaal fronste met nurkse blik de wenkbrauwen. ‘Hoe is het mogelijk!’ bromde hij.
Zij vroegen om logies. Eerst zette de gerant een hoogst bedenkelijk gezicht. Hij had zo goed als niets meer over, beweerde hij. De generaal gaf zijn kaartje af. Dat maakte de dingen wel beter. De man boog eerbiedig en ging zien. Ja, er was nog middel: twee kamertjes; een met twee bedden voor de dames, een kabinetje voor de generaal. De generaal verklaarde zich daarmee tevreden en vroeg hoe laat de volgende ochtend de boot naar Engeland vertrok.
- Heeft u plaatsen besproken? vroeg de gerant.
De generaal zei van neen.
- O, meneer, dan is er geen kwestie van dat u mee kunt! verzekerde de man.
De generaal slaakte bijna een vloek.
- Geen sprake van, herhaalde de man met nadruk; - alles dagen van tevoren reeds gereserveerd. Was ik in uw plaats, dan nam ik liever de boot naar Vlissingen. Dáár zult u nog wél gelegenheid vinden.
De generaal was erg uit zijn humeur. Doch hij begreep dat er niets aan te doen was en liet alvast, voor de volgende ochtend, plaatsen naar Vlissingen bespreken.
- Of ze nog iets wensten te gebruiken? vroeg de gerant. De generaal raadpleegde met de blik zijn dames. Neen; geen van beiden had in iets zin. De gerant boog en ging hun voor
| |
| |
naar de lift.
Even krabbelde Rikiki in zijn mandje en neuspiepte fijn terwijl zij binnenstapten. Ietwat verrast keek de gerant op, maar glimlachte en maakte geen opmerking.
De lift zoog hen naar boven.
Op de boot was 't ellendig, griezelig vol. Wat al vluchtende mensen voor het naderend, gruwelijk onheil! Wat al manden, pakken, korven, zakken met van alles volgepropt! Er waren droeve, dróéve gezichten van totale gelatenheid en wanhoop en er waren mensen die zielig jammerden en schreiden: mensen die nog wilden lijden en strijden en in 't verlies van alle hoop maar niet konden berusten. Er waren er ook luchtige en vrolijke, mensen op wie het ongeluk geen vat kreeg of die er zich boven wisten te stellen, en er waren er tenslotte ernstige, diep ernstige, met geconcentreerde gezichten van zware, innerlijke zorg.
Zo waren de oude generaal en de twee dames. Zij hadden een plekje boven op het dek weten te veroveren: een oud stuk bank tegen de schoorsteenpijp en vandaar uit keken zij stil, met triestige ogen, naar de oude, grote stad die zich, achter het omgewoelde, viezig schuim opspattende rivierwater, langzaam van hen verwijderde. Zou het voor eeuwig zijn? Zouden zij nog terugkomen? Wie kon het zeggen? Alles was vaag en vol onzekerheid. De stad smolt weg, de huizen werden kleiner, de blikkerende vensterraampjes schenen hen weemoedig na te staren, als met verwijtende ogen die traanden. Was het niet jammer dat zij vluchtten? Hadden zij niet liever moeten blijven? De twinkelende, droeve huizenrijtjes schenen hen terug te roepen en de hoge, slanke kerktoren van de kathedraal richtte zijn spits ten hemel, als in een gebaar van berispende afkeuring. Dat alles ontroerde de dames en hun ogen werden vochtig. De generaal hield zich goed, maar zijn lippen stonden op elkaar geklemd en af en toe sidderde zijn lange, barse, witte snor. Het was te laat nu, spijt of berouw kon niets meer baten. Maar zij wisten ook niet of het hun speet, zij wisten niets meer, al hun tegenstrijdige gevoelens waren door elkaar verward geraakt: het was opeens besloten geweest en meteen ten uitvoer gebracht; waarom?... omdat
| |
| |
de dames gruwelden van angst onder 't bombardement, en omdat iedereen gevlucht was, en ook, 't is waar, omdat zij Rikiki, de dierbare Rikiki, de lieveling van hen allen wilden redden.
Hoe eigenaardig: in hun droefheid en ontreddering hadden zij Rikiki een ogenblik bijna geheel vergeten. Zij dachten er pas weer aan toen zij hem in zijn mandje hoorden janken en de schoonzuster lichtte vertederd het dekseltje op en zij waren allen dadelijk diep bewogen omdat zij Rikiki eventjes vergeten hadden en hem goddank toch nog bezaten. Dat troostte hen, dat suste het gevoel van narigheid. Zij streelden om beurten het aardige diertje en zonder het aan elkaar te bekennen voelden zij allen dat Rikiki steeds weer hun troost zou zijn in de vele uren van verdriet en neerslachtigheid, die hun wellicht langdurige ballingschap zouden versomberen. Naast hen, op de boot, zat een familie, die hun aardigheidjes met Rikiki gadesloeg en er zich mee amuseerde. Het waren twee dikke, goedig uitziende mensen, een man en een vrouw, vergezeld van een klein jong meisje met blauwe ogen en vlasblonde haren. Vooral het meisje scheen te trillen van verlangen om ook eens 't aardig hondje aan te mogen raken en de oude generaal, die dat merkte, lachte haar vriendelijk toe - en vroeg haar eindelijk of ze 't soms even op haar schoot wilde hebben.
- O, graag, meneer, antwoordde het kind blozend, met een eigenaardige, vreemd klinkende tongval.
De generaal nam Rikiki uit zijn mandje en zette hem op de knieën van 't verrukte kind.
- Hoe heet het, meneer? vroeg zij dadelijk, het hondje aaiend.
- Rikiki, glimlachte de generaal.
- Rikiki! Rikiki! herhaalde zoetjes het verrukte kind, onophoudelijk het warrelkopje strelend.
De dikke man en de vrouw zagen dat spelletje gemoedelijk-glimlachend aan en als vanzelf begonnen zij weldra een praatje over 't hondje met de generaal en de twee dames. - 'n Mooi diertje, 'n duur hondje, zei de man, Rikiki monsterend met kennersogen.
De generaal en de twee dames knikten gewichtig, bekenden dat het inderdaad een heel kostbaar hondje was.
| |
| |
- Neemt ge 't mee naar Holland? vroeg de man.
- Naar Engeland, verbeterde de generaal.
- O, maar, dat kan niet, er mogen geen vreemde honden binnenkomen in Engeland, verzekerde de man met een heel ernstig gezicht.
De generaal en de twee dames schrikten letterlijk van hun zitplaats op.
- Wat zegt ge daar! riep de oude militair, bijna dreigend. - Dat mag niet, meneer; geen vreemde honden in Engeland, herhaalde nog eens de dikkerd met ernstige nadruk.
De generaal, zijn vrouw, zijn schoonzuster, alle drie omringden de onbekende, met een uitdrukking van ontsteltenis en afschuw op 't gezicht. Wat! Zij vluchtten weg, met en om Rikiki, en Rikiki zou in het toevluchtsland geweigerd worden! Hoe wist die man dat, en wie was hij eigenlijk? Wantrouwig keken zij hem aan. Was hij een landgenoot of wat was hij? Hij sprak niet de gewone taal van de streek; zijn uitspraak had een vreemde klank, evenals die van het kleine meisje. Waren dat wellicht lui die Rikiki wilden stelen, omdat hij zoveel waard was? De schoonzuster had een instinctief gebaar om het dierbaar wezen uit de armen van het kind weer weg te nemen en de generaal, na een ogenblik geconsterneerd stilzwijgen, stramde zich in zijn nog flinke, militaire houding en antwoordde de man op gezagvoerende toon:
- Dat ze de hond van een Duitser of een Oostenrijker zouden weigeren, dat begrijp ik, maar van een Belg, een bondgenoot, een strijdmakker, onmogelijk, ik geloof het niet!
De goedmoedige dikkerd kon ternauwernood een stille spotlach bedwingen.
- Die wet heeft niets te maken met de oorlogstoestand; zij bestaat al sinds vele jaren, zei hij.
Nieuwsgierigen begonnen zich om hen heen te scharen en een donkere man, die al van in 't begin 't gesprek had afgeluisterd, zei nu op zijn beurt:
- Honden mogen wel in Engeland binnenkomen, maar zij worden er bij aankomst zes weken in quarantaine gehouden. De generaal, de vrouw, de schoonzuster keerden zich naar de donkere man om.
- Werkelijk? Werkelijk? vroeg de generaal.
| |
| |
- Werkelijk, verzekerde de donkere, zwaar ernstige man. Nog een derde man mengde zich nu in 't gesprek: een kleine, magere, blonde, met een geruite sportpet op en rijlaarzen aan. - Vroeger ja, nu sinds de oorlog niet meer, beweerde hij. - Sinds de oorlog worden alle honden zonder onderscheid in Engeland geweigerd.
De generaal, de vrouw, de schoonzuster, steeds dieper ontsteld, keerden zich nu tot de magere man met de sportpet en de rijlaarzen om.
- Is dat heus zo? vorste de generaal.
- Heus, meneer, verzekerde de magere man.
De donkere, ernstige man keek de blonde, magere aan en schudde 't hoofd. Hij geloofde niets van die verandering in de wetsbepalingen.
- Probeert het dan maar eens als ge mij niet gelooft! riep de magere op driftige toon. De donkere man schudde nog eens zijn hoofd en ging weg.
Het werd, voor de generaal en de twee dames, hoe langer hoe gecompliceerder en ellendiger. Wie moesten ze nu eigenlijk geloven: de dikkerd en de blonde magere, of de donkere, ernstige man? Maar hoe dan ook, ellendig was 't in elk geval, aangezien de arme Rikiki, op zijn best genomen, althans gedurende zes weken zou in quarantaine gehouden worden. Zes weken quarantaine! Dat kon de arme Rikiki immers niet uithouden! Lang vóór die termijn was afgelopen zou hij dood zijn! De beide dames konden hun emotie niet bedwingen en begonnen te schreien. De generaal liep even, als een vertoornde dondergod heen en weer over 't dek en bleef dan starend, met gespannen trekken, kijken op het omgewoeld rivierwater, alsof hij zelfmoordplannen brouwde. De goedmoedige familie had blijkbaar medelijden met de zwaar beproefde eigenaars van Rikiki, en 't aardig kleine meisje streelde en aaide voortdurend het hondje op haar knieën, als om het zacht-moederlijk in zijn vreselijk lot te beschermen en te troosten.
- En moet je dáárvoor bondgenoot van Engeland zijn! barstte de generaal plotseling uit, met sidderende snor en in verontwaardiging gekruiste armen vóór zijn steeds rampzalig-schreiende dames staande.
| |
| |
De gruwelijke oorlog, de afgrijselijke verwoestingen, de ruïne van het land, de vernieling van hun stad en van hun huis, al het lijden, al het onrecht, al de wraakroepende wreedheden, alles wazigde weg en verbleekte tegenover de geraffineerde marteling, die zij om Rikiki doorstonden. O! hadden ze dát geweten, wat waren ze gaarne gebleven, al moest het dierbaar huis ook op hen neerstorten! En de generaal herhaalde nog eens vinnig zijn bitterste verwijten, dat de twee vrouwen hem tot de vlucht gedwongen hadden, dat hij zonder hun gezanik zou gebleven zijn, en dat zij laf waren en niet alleen getracht hadden Rikiki, maar eerst en vooral zichzelf te redden.
De beide vrouwen schreiden, schreiden; hoe scherper de generaal uitvaarde, hoe akeliger en wanhopiger zij schreiden, zó dat de andere vluchtelingen zich vol meewarigheid steeds talrijker om hen heen troepten en niet twijfelden of die rampzalige familie had in de wrede oorlog alles verloren wat een mens ook maar verliezen kon. Het werd aanstekelijk; sommige mensen verwijderden zich, met hun zakdoek aan hun ogen wrijvend en ook het kleine meisje, dat Rikiki steeds op haar knieën hield, barstte plotseling in snikken uit, alsof zij door een onbekende ramp werd overweldigd.
Toen stond de goedige dikkerd op en kwam naar zijn ellendige reisgenoten toe.
- Ach, dames, en meneer, sprak hij troostend, - dat is allemaal zo erg niet en wij kunnen u misschien wel helpen. Wij gaan niet verder dan Holland, wij blijven daar bij familieleden het einde van de oorlog afwachten. Laat het hondje bij ons, wij zullen er goed voor zorgen. Gij ziet het; Elsatje is er dol op, het beestje zal niets te kort hebben. Wij zullen u ons adres laten en als gij weerkomt u het hondje teruggeven. Zou dit geen geschikte oplossing zijn?
De dames staakten hun schreien en keken in verbouwereerdheid naar de goedige dikkerd op. Hij zag er werkelijk een goed en eerlijk mens uit: een hemel van hoop straalde eensklaps voor hen open. Ook de generaal was geschokt, als van een pak op zijn hart verlost, innig bewogen. Hij keek het aardig meisje aan en zijn witte snor beefde en zijn ogen werden vochtig. Zijn hoofd knikte, onwillekeurig, alsof hij reeds
| |
| |
toestemde. Hij stak zijn hand uit haar de man en drukte die met warmte. Hij drukte ook de hand van de dikke vrouw en 't kleine meisje tilde hij in zijn armen op en zoende het en vroeg haar of zij werkelijk goed op Rikiki zou passen. Het waren eensklaps vrienden, of zij elkander reeds jaren kenden. Kaartjes werden gewisseld, adressen erop gekrabbeld, beloften gedaan en herdaan, als gold het betuigingen van eeuwigdurende gehechtheid en trouw. Toen de boot eindelijk in de Hollandse haven landde, hielden zij zich als één familie bijeen om in de akelige drukte elkaar niet te verliezen en het klein Elsatje droeg met moederlijke tederheid en met stralende oogjes van geluk het mandje van Rikiki, die haar reeds kende, zei zij, en die zij voortdurend strelende woordjes tussen de reetjes van de tenen toefluisterde en af en toe, wanneer de anderen het niet zagen, dwars door het zorgvuldig gesloten dekseltje, zoentjes toezond...
Zij hadden anderhalf uur tijd te verliezen vóór de grote mailboot, die hen naar Engeland zou vervoeren, afreisde en de generaal wilde die gelegenheid te baat nemen om zijn nieuwe vrienden, uit dankbaarheid, in de restauratiezaal van het vlakbij gelegen spoorwegstation, op een maaltijd te trakteren.
De dikkerd en zijn vrouw namen dat gretig aan. Zij vonden met moeite plaats in de geweldige drukte van in- en uitkomende reizigers aan een tamelijk bemorst tafeltje, waarop de kelner een schoon servet uitspreidde en de generaal zette zijn bril op en raadpleegde met gespannen aandacht de etenslijst. Bijzonder veel variatie was er niet en zij vestigden maar na onderlinge goedkeuring, hun keus op gebakken tong met sla en biefstuk met aardappelen. Terwijl dat werd klaargemaakt herhaalden de generaal en de dames nog eens met nadruk hun nauwkeurige instructies nopens het voedingsregiem van Rikiki. 's Ochtends een schaaltje met brood geweekt in zoete melk. Daar was hij dol op. Om twaalf uur een gemengd schoteltje van aardappels en stukjes vlees, overgoten met een beetje jus. Daar was hij zó aan gewend dat hij geregeld om de tafel heen kwam dansen om zijn bordje te krijgen. 's Avonds, eindelijk, nog eens een schaaltje geweekt brood in melk, en
| |
| |
last not least, een been, een bot met nog een ietsje vlees er aan, waaraan hij dan kon zitten kluiven dat 't een lust was. Daar was hij zó op gesteld dat hij als een bezetene kon blaffen als het hem niet bijtijds gegeven werd en meestal nam hij het mee in zijn mandje en lag er daar aan te trekken en te knagen tot hij erbij in slaap viel. Zouden ze dat alles wel goed onthouden? Wilde de generaal het soms op een stukje papier schrijven, opdat ze 't niet zouden vergeten? De gezondheid van het dierbaar hondje hing er beslist van af.
- Neen, neen, niet nodig, verzekerden de goedmoedige dikkerd en zijn vrouw, en ook het kleine meisje zei dat het niet nodig was en dat zij ervoor zorgen zou, dat alles net precies gebeuren zou zoals meneer en de dames het wensten. Zij had naar de instructies geluisterd met intelligente oogjes, die schitterden van aandachtige gretigheid en goed-begrijpen, en de oude generaal was zó vertederd dat hij even van tafel opstond en voor het kind aan het buffet een mooie doos met bonbons ging kopen. De moeder sloeg van emotie haar handen in elkaar en Elsa moest meneer de generaal zoenen, met haar twee armpjes om zijn hals op beide wangen.
De kelner kwam met het eten op. Hij kwakte schotel en borden vrij ruw op het tafeltje neer. De generaal boog voorover en fronste zijn wenkbrauwen. Tong! Was dat gebakken tong, zo hard, zo zwart! De dieren lagen opgekrompen in een donker, vettig nat te zwemmen, alsof zij zich in laatste stuiptrekkingen tegen het barbaars proces gerevolteerd hadden. De generaal meende excuses te moeten maken, hoopte maar dat zijn gasten, gezien de buitengewone omstandigheden, het wel voor lief zouden willen nemen. Dat zouden zij zeker. De dikkerd stopte alvast zijn servet in zijn halsboord en bekeek de zwarte verkrimpelingen met ogen die blonken, terwijl de vrouw van haar kant ernstig hoofdknikte, dat het toch wel heel goed zou zijn. De generaal bestelde een fles rode wijn en bediende de dames.
- Smaakt het, liefje? glimlachte hij naar het meisje, toen zij een paar hapjes genomen had.
- O, fijn, meneer, antwoordde zij stralend. En zij vroeg of Rikiki ook eventjes mocht proeven.
- Ja, maar zeer voorzichtig met de graatjes, nietwaar?
| |
| |
Rikiki die reeds ongeduldig aan 't janken en 't rommelen was in zijn korfje, werd even te voorschijn gehaald.
De anderen aten. De generaal en zijn dames schenen het gerecht nauwelijks te kunnen verorberen, maar de dikkerd en zijn vrouw dachten er klaarblijkelijk gans anders over. De vrouw at vlug en stil en veel, zonder spreken noch Opkijken en de dikkerd verslond zijn zwartgebakken verkrimpeling als een vraat. 't Was of het beest geen graten had. Met hele stukken tegelijk ging hij te keer en daar tussendoor slikte hij brede lappen sla op, als een os. Het leek wel of hij tevens roofdier en herkauwer was en toen de vis met kop en staart was opgekraakt, schepte hij met het platte van zijn mes het vet op dat nog op zijn bord bleef en werkte 't ook maar naar binnen, zo vlug en griezelig, dat de generaal en de twee dames sidderden, of hij elk ogenblik zijn tong dwars-door zou snijden. Doch hij scheen dat werkje goed te kennen, hij lachte zijn gasten vriendelijk aan en toen hij klaar was hief hij zijn glas wijn in de hoogte en ledigde het met een gulhartig ‘prosit’ in één teug, op hun goede gezondheid.
Rikiki was in zijn open mandje op het tafeltje gezet en hij dineerde mee. Hij zat daar uitgerekt met mager halsje en zijn wakkere oogjes volgden blinkend ieder brokje dat naar binnen ging. Soms rilde hij zenuwachtig en neuspiepte, dat men hem asjeblieft toch niet vergeten zou; en alles wat hij kreeg schrokte hij gulzig op, ineens, zonder kauwen, alsof hij vliegen hapte. Dat amuseerde en vertederde de twee families en zij konden niet laten hem voortdurend te strelen en te aaien, wat Rikiki trouwens scheen te vervelen en te sarren, want telkens trok hij 't kopje weg, alleen en uitsluitend geboeid als hij was door wat er op schotels en borden gebeurde. Af en toe echter kreeg hij plotseling een wilde krabbui, hij krabde zich met razend vlugge bewegingen, die het tafeltje deden schudden en zijn fijn halsbelletje deden rinkinkelen, en de dames zeiden dan met ernstige bezorgdheid, dat Rikiki onder de narigheid van het bombardement wel wat verwaarloosd was geweest en dat het wenselijk zou zijn als hij eens heel zorgvuldig gebet en gekamd en geborsteld werd.
De tijd schoot op, het uur van afscheid naderde en de generaal en zijn dames werden ietwat weemoedig gestemd. Zij hadden
| |
| |
helemaal geen eetlust en lieten de biefstuk, die overigens hard en taai en blauw als caoutchouc was, onaangeroerd op hun bord liggen. De dikkerd en zijn vrouw begrepen daar niets van. Zij overwonnen heldhaftig met kauwen 't weerspannige vlees en verklaarden dat het heel lekker was. Alleen Elsatje vond het wat taai en snoepte maar liever uit haar bonbondoos. - Zal je ons dus gauw over het hondje schrijven? vroeg de generaal, haar zacht blond hoofdje aaiend.
Elsatje, de mond vol met zoetjes, beloofde 't plechtig.
- En als de oorlog voorbij is, vervolgde de generaal, - dan kom je bij ons logeren en samen gaan we met Rikiki lange, lange wandelingen maken. Ja?
- O, ja, ja! jubelde 't kleine meisje.
- Gelooft u, meneer, dat de oorlog nog lang duren zal? vroeg de schoonzuster, met een gezicht van angst en hoop tot de steeds dooretende dikkerd.
- Vielleicht... wellicht, verbeterde hij haastig; - wellicht nog enkele maanden.
De beide dames sloegen wanhopig de armen in de hoogte; de generaal foeterde:
- Konden we ze maar uit ons land krijgen, die ellendelingen! - Ja... ja... ja... beaamde de dikkerd met nadruk: - de Duitsers en ook de Fransen, en ook de Engelsen, allemaal weg, allemaal weg! dat we weer de baas zijn in ons eigen huis. Ietwat bevreemd, vaag wantrouwig, keek de generaal de dikkerd aan.
De man lachte en stak weer zijn vol glas in de hoogte. - Dan mogen we weer eens plezier maken en een flink glas op elkaars gezondheid drinken, lachte hij goedig. En hij boog naar de dames, en knikte, en dronk.
De koffie en een likeurtje waren gebruikt, de dikkerd dampte genoeglijk aan een stevige sigaar, Rikiki was, niet zonder enig piepprotest, voorlopig weer in zijn mandje geduwd en de generaal had zijn schuld gevraagd en afgerekend. In het lawaai en de drukte van de talloze reizigers, stonden zij van tafel op en verlieten de woelige restauratiezaal.
De grote boot lag daar vlakbij, tegen de kade, zwart van romp en wit van bovenbouw, met zijn elegant-hangende reddings-schuitjes en zijn twee forse, gele, zwartgerande, achterover- | |
| |
hellende schoorstenen, die reeds zwarte rook uitkolkten. Er was veel drukte om en bij, ganse ladingen van allerlei werden onder stoomgesis en kettinggeratel door geweldige kranen opgetild en in het wijd gapend ruim neergelaten, en veel passagiers waren reeds aan boord, in bonte groepen over de verschansing geleund, lachend en pratend, groeten en grappen wisselend met de aan wal staanden.
De generaal was zenuwachtig en de dames waren ontroerd. Hij telde nog eens nauwkeurig de stukken bagage, die de dikkerd en zijn vrouw hem bereidwillig hielpen dragen en voelde met bevende vingers in zijn binnenzak naar de paspoorten.
- Alles is in orde, wij kunnen op de boot gaan, zei hij tot de dames. En tot de beide dikkerds en het klein meisje:
- En gaat u maar zolang mee; er is tijd genoeg en er wordt immers driemaal gefloten, vóór de brug wordt neergehaald. Nauwelijks had hij 't gezeid of daar brulde de stoomfluit voor de eerste maal, lang, zwaar en plechtig, met een schor en rauw geloei dat de lucht deed trillen en als 't ware door je ganse lichaam tot in 't diepste van je ingewanden doordreunde. Langs de steile brug bestegen zij het stoombootdek. De dames konden hun emotie niet bedwingen en schreiden. De generaal hield zich goed, maar af en toe sidderde zijn lange, witte snor.
- Laten we hier maar blijven, we houden hier goed de brug in 't oog en kunnen ook nog even zitten, zei hij, een bank aanwijzend.
Zij namen plaatse De dames droogden hun tranen af en voor het allerlaatste afscheid werd nog eens het mandje van Rikiki geopend.
O! wat 'n emotie, wat 'n vertedering! 't Hielp niets dat de dames pas hun tranen hadden afgedroogd, zij vouwden als 't ware smekend de handen in elkaar en opnieuw vloeiden de tranen overvloedig uit hun diep bedroefde ogen. Nu pas beseften zij eerst duidelijk wat het betekende Rikiki daar zo alleen in den vreemde te moeten achterlaten. Daar, op dat grote, bruisend schip, dat straks met hen zou wegvaren, zagen zij hem nog, voelden zij hem nog, hadden zij hem nog; maar over enkele ogenblikken was 't de scheiding, de
| |
| |
scheuring van elkaar. Rikiki bleef als een wees bij vreemden achteren tussen hen en hun geliefde, hun kind, hun leven, lag de eindeloze, woeste deining van de overweldigende zee. Nooit meer zouden zij hun lieveling terugzien, dat voelden zij nu plotseling op 't uur van scheiden en 't was afschuwelijk, een niet te overkomen leed, erger, duizendmaal erger dan alles wat ze reeds geleden hadden en wellicht nog, als uit hun land verjaagden, zouden moeten lijden.
Voor de tweede maal brulde de stoomfluit, rauw en langgerekt, met doffe dreuningen, die tot in 't diepste van hun lichaam doortrilden. Zou het niet beter zijn dat ze niet langer wachtten, dat ze nu maar dadelijk afscheidnamen? Ach ja, 't was beter. Zij zeiden 't met bewogen stemmen tot de dikkerd en zijn vrouw, die dadelijk opstonden en ook meenden dat het beter was.
Zij schaarden zich om Rikiki en beurtelings tilden zij hem uit zijn mandje op en zoenden hem. Rikiki scheen daar niets van te begrijpen. Hij werd er zenuwachtig onder en toen de generaal hem op zijn beurt optilde, piepte hij even.
- Ga nu maar, ga nu maar, zei de generaal op gejaagde toon tot de twee dikkerds. Hij drukte hun de hand en zo deden ook de dames en hij zoende nog een laatste maal Elsatje, op beide wangen. Rikiki werd in zijn mandje geduwd en 't deksel viel erop neer, als op een doodkist.
Zij spoedden zich over de brug naar beneden...
De generaal en de twee dames hingen naast de andere passagiers over de verschansing en staarden in de menigte op de kade. Daar zagen zij de dikkerds staan naast Elsatje, die weer het mandje had geopend om hun tot het laatste ogenblik nog Rikiki te laten zien. Zij zagen het aardige diertje midden in die drukke foule, zij zagen niets dan hem en riepen nog zijn naam en zonden hem kushandjes toe. Zij wensten dat de boot nu maar zo spoedig mogelijk vertrekken zou om van die laatste foltering verlost te zijn. Maar 't duurde en duurde, de stoomfluit scheen maar niet voor 't laatst te willen brullen en maar steeds kwamen passagiers haastig met pakken en valiezen, de brug op gelopen, en nog aldoor werden door de sissende en ratelende stoomkranen volle vrachten van al- | |
| |
lerlei ingeladen. 't Was of er nooit een eind aan zou komen. Toen hoorde de generaal eensklaps een stem achter zich, die hem scheen aan te spreken. Hij keerde zich om en stond voor een vrij jong, mager mannetje, met kaplaarzen aan en een geruite pet op, als een piqueur of paardesportsman. Dat uiterlijk kwam hem niet vreemd voor, maar de generaal herinnerde zich toch niet dadelijk waar hij dat type wel gezien had.
- Pardon, meneer, wat zei u? vroeg hij aarzelend.
- Ik zei dat u hun het hondje dan toch maar gegeven hebt, antwoordde de man met een eigenaardige, raadselachtige glimlach.
- Ja, er was al niet veel anders op te vinden, antwoordde de generaal gedrukt; en meteen herkende hij het mannetje: dezelfde die hem 's ochtends op de andere boot verzekerd had, dat geen honden meer in Engeland werden toegelaten.
Het mannetje merkte dat de generaal hem eindelijk herkend had en glimlachte opnieuw, nu gul en vriendelijk. De beide dames hadden zich omgekeerd en herkenden hem ook. Hij boog en groette, even zijn geruite pet afnemend.
- Kent u die lui? Weet u wat dat zijn? vroeg hij, thans weer met zijn geheimzinnige, raadselachtige glimlach.
- Neen, hoegenaamd niet, maar 't lijken wel aardige mensen, antwoordde de generaal vagelijk verontrust.
- U weet toch dat het Duitsers zijn?
- Wat! gilde de generaal, letterlijk opspringend, terwijl de dames, een angstgil smorend, met uitgezette ogen de hand tegen hun mond drukten.
- Heeft u dat niet gemerkt aan hun taal? zei 't mannetje spotachtig.
- 't Is toch waar ook! riep de generaal, de rechterhand tegen zijn voorhoofd slaande, als in een plotse openbaring.
De beide dames waren zó ontsteld, dat ze geen woord meer konden uitbrengen.
- Ja, zeker, Duitsers, en, wat meer is, comme ça, zei 't mannetje lachend, terwijl hij zijn beide wijsvingers om beurten in zijn eigen ogen en zijn oren scheen te prikken. - Hoe bedoelt u, meneer, vroeg de generaal helemaal van streek en niet begrijpend.
| |
| |
- Spionnen! fluisterde 't mannetje hem toe.
- O! schokte de generaal overeind, alsof hij een klap kreeg. - Heus, meneer, ik ken ze wel, ik ken ze maar te goed, verzekerde 't mannetje.
- Duitsers! Spionnen! Maar ze zullen Rikiki uithongeren, folteren, vermoorden! gilde hardop de schoonzuster, alsof ze plotseling krankzinnig werd.
Er was een ogenblik absolute, doodse roerloosheid en stilte. In stomme verslagenheid keken zij alle drie naar 't sportmannetje, dat steeds kalm en welbewust bleef glimlachen en dan, zich zenuwachtig-gejaagd omkerend, naar de twee dikkerds en het meisje op de kade, die daar nog steeds met Rikiki in zijn mandje waren blijven staan. Zij waren totaal radeloos en wanhopig, de beide dames barstten in snikken uit, de generaal stond te trillen en te beven en ook op de gezichten van het drietal aan wal kwam van lieverlede een uitdrukking van grenzeloze verbazing en bijna van schrik.
Op dat ogenblik loeide voor de derde en laatste maal het vreselijk gebrul van de stoomfluit. Het snerpte en huilde als een nood-en-doodskreet; het schudde folterend de tot barstens toe gespannen zenuwen en roffelde en dreunde als met een geweld van aardbeving door 't ganse lichaam. En eensklaps sprong de generaal, als een waanzinnige los, greep, op goed geluk af, een paar valiezen, riep, achter zich om, tot de dames: - kom mee... baande zich met geweld een weg door de in elkaar geperste menigte van de passagiers en holde de brug af, waar reeds vier matrozen klaar stonden, om ze beneen te halen.
- O, maar meneer, meneer, meneer! gilden de dikkerd en zijn vrouw, angstig in de foule achteruitwijkend.
In verwildering keek de generaal om, zag de ontstelde gezichten van zijn dames, die hem ijlings gevolgd waren.
- Moet ge nog mee, meneer? riepen de matrozen bij de brug, klaar om neer te halen.
De generaal hoofdschudde hartstochtelijk van neen. Een schril gefluit weerklonk en de brug gleed aan wal. De schroeven van de boot begonnen 't water op te malen. - O man, man, wat heb je toch gedaan! schreide verwijtend de generaalsvrouw. De schoonzuster schreide zonder nog iets
| |
| |
te durven zeggen.
Driftig haalde de generaal zijn schouders op, nam voorlopig geen notitie meer van de twee huilende vrouwen. Zenuwachtig gesticulerend stond hij vóór de twee dikkerds en vóór Elsatje met Rikiki.
- Wij konden 't in ons hart niet gevonden krijgen om hem te verlaten, zei hij, iets kalmer en reeds vagelijk zich schamend. De dikkerd en zijn vrouw glimlachten zwakjes, en knikten zwijgend goedkeurend, nog gans verbouwereerd door de gebeurtenis; maar Elsatje barstte plotseling in hevige tranen uit.
Dat vermurwde helemaal het hart van de oude militair.
- Schrei niet, suste hij, het blonde hoofdje strelend. - Wij blijven voorlopig hier en je kunt elke dag met Rikiki komen spelen.
Maar het kind bleef snikken en hikte stotterend: - Ik hield zoveel van hem; ik zou er zo goed voor gezorgd hebben. De generaal was radeloos. Hij keerde zich om tot zijn vrouw en zijn schoonzuster en verweet hen vol toorn:
- Zie je nu wel! Heb ik je niet voorspeld dat we met dat ellendig dier niet konden reizen!
Zij gaven geen antwoord. Zij bukten gedwee en ongelukkig 't schreiend hoofd. Daar stonden zij nu, alleen als vluchtelingen in den vreemde, met hun bagage en hun hond, terwijl het mooie, grote schip, dat hen naar 't land van gastvrijheid en weelde zou brengen, zonder hen de haven uitvoer. Gedrukt namen zij vluchtig afscheid van de dikkerd en zijn vrouw en de schoonzuster ontving Rikiki in zijn mandje uit de handen van het nog steeds ontroostbaar snikkend klein meisje.
- Kom, kom, laten we nu maar gauw weggaan, ik schaam me, ik schaam me, bromde de generaal, alsof zijn vrouw en schoonzuster alleen de schuld van alles waren. Zij wenkten een kruier en verdwenen in de aftrekkende menigte.
- Naar 't hotel, beval de generaal.
- Welk hotel, meneer? vroeg de kruier.
- Kan me niet schelen; 't eerste 't beste.
Zij volgden de witkiel en spraken geen woord meer. Eindelijk waagde zijn vrouw:
- Zouden we niet een telegram naar Engeland moeten zen- | |
| |
den, dat we voorlopig hier blijven? Ze zullen anders ongerust zijn als ze ons niet van de boot zien komen.
Nurks bromde hij iets onverstaanbaars als antwoord en daar ze juist langs het telegraafkantoor kwamen, deed hij de kruier even ophouden. Hij trok een formulier uit 't bakje en krabbelde met gefronste wenkbrauwen het telegram aan zijn broer.
Blijven voorlopig hier. Brief volgt. Generaal.
Hij schoof het door 't loket, betaalde, kwam weer bij de witkiel en de dames.
- Vooruit! beval hij kortaf, alsof hij op manoeuvre was. De kruier, bukkend onder zijn vracht, wees zwijgend de weg. In het verschiet, zwart van romp en wit van bovenbouw, met zijn elegant-hangende reddingsschuitjes en zijn rookpluimende gele schoorstenen, stoomde het grote schip, de masten vlaggend, als in feestgetooi, naar de volle zee toe. De schoonzuster deed haar uiterste best om Rikiki, die alweer in zijn gesloten mandje neuspiepend begon te rommelen, met stille, zoete woordjes te sussen.
- Die spionnen! bromde nog even binnensmonds de generaal, terwijl zijn vuisten dreigend ineenkrompen, die vervloekte spionnen...
De dames zwegen en hielden hun adem op, als gestold van schrik voor wat nog komen zou.
Maar er kwam niets meer.
|
|