Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
II Het oorlogshuwelijk van meneer CathoenMeneer Cathoen was een gelukkig mens. Ik geloof niet dat iemand in het dorp hem ooit anders beschouwd heeft, dan als een zeer, zéér gelukkig mens. Hij leefde, ongehuwd, in een tamelijk groot, burgerlijk-mooi huis, met een dienstknecht en een meid. Vroeger had hij daar een vrij grote, drukke handelszaak. Hij kocht, en verkocht, zowat van alles. Hij kocht van de boeren hun graan, hun lijnzaad en hun koolzaad en hij verkocht hun bouwmaterialen en steenkolen, tarwemeel en lijnmeel, raapkoeken, guano, chilisalpeter en samengestelde chemische meststoffen. Hij had uitgestrekte magazijnen achter zijn huis en een aantal werklieden waren daar altijd bezig; maar langzamerhand, naarmate hij ouder werd, en aangezien hij toch niet getrouwd was en ook niet trouwen zou; en aangezien hij rijk genoeg geworden was om naar zijn zin te leven en zich niets te moeten ontzeggen, ook zonder nog te werken, begon hij van het sjouwen en aan zijn zaken gebonden zijn genoeg te krijgen, en 't een na het ander liet hij weldra de lastigste artikels varen, om er tenslotte slechts een paar over te houden, juist genoeg om nog een aangename bezigheid te hebben, zonder door tobberijen of gezeur geplaagd te worden. Meneer Cathoen was een eigenaardig man. Zijn leven lang had hij de boeren, die hem rijk hadden gemaakt, een beetje bedrogen en bestolen. Niet te veel ineens, niet grof-brutaal, met grote slagen; maar aldoor en in alles, bij kleine beetjes, bij kleine greepjes, die op de duur van jaren een aanzienlijk totaal uitmaakten. Nooit had hij een zak guano afgeleverd waar niet een snuifje molm of turf in gemengd was; nooit een baaltje lijnmeel waar niet een paar schopjes minderwaardige meelstof in verzeild waren. Zijn maten en gewichten waren tweeërlei: een ietsje te groot en te zwaar voor wat hij insloeg; een ietsje | |
[pagina 241]
| |
te klein en te licht voor wat hij uitleverde. In zijn samentellingen slopen soms kleine vergissingen en 't was ook wel een enkele maal gebeurd, dat wegens allerlei rompslomp en drukte een betaalde rekening op de boeken vergeten werd uit te doen. In al zulke kleine schelmachtige knoeierijtjes schiep meneer Cathoen een buitengewoon groot plezier. Hij had het niet nodig te doen, maar hij kon het niet laten. Hij kon er in zichzelf om grinniken en lachen en hij had er des te groter pret in daar niemand er in de verste verte iets van vermoedde en iedereen hem beschouwde als een toonbeeld van onbesproken eerlijkheid en deugd. Alle mensen eerbiedigden, vereerden en bewonderden hem om zijn vaardigheid, zijn slimheid en zijn fijne handelsgeest. Dat fijne en slimme en sluwe stond op zijn gezicht te lezen. Zijn ogen keken u tintelend aan en de glimlach, die altijd om zijn lippen speelde, scheen van zoveel te getuigen dat hij wist, maar niet uitsprak. Hij bleef voor iedereen een raadsel en zijn gezicht was een masker waarachter hij zijn echte wezen hield verborgen. In zijn jeugd moest hij zeker een flinke, knappe kerel zijn geweest. Hij was sterk en fors gebouwd met brede schouders en er liepen wondere verhalen over zijn vroegere lichamelijke kracht. Hij vertelde trouwens zelf heel graag daarover en het lukte hem ook, door diverse hulpmiddelen, op gevorderde leeftijd, een uiterlijke schijn van buitengewone potigheid te bewaren. Hij hield zijn hoge gestalte nog heel fiks en recht; zijn wangen, ternauwernood gerimpeld, droegen steeds een frisse blos, en hij bleef vlug op zijn benen, zonder een schijn van stramheid. Hij verfde zijn snor en droeg een pruik en zijn dubbele rij valse tanden getuigden duidelijk genoeg, dat hij aan de feestdis des levens nog mee wenste aan te zitten. Meneer Cathoen was een raadsel... En, zoals hij dat was in zijn uiterlijk voorkomen, met zijn tintelende ogen en zijn geheimzinnige glimlach, waarachter zich zoveel scheen te Verbergen, zo was hij het ook in zijn intieme levenswijze, waarvan zo goed als niemand iets afwist. Er bestonden uitwendige verschijnselen, die zich telkens herhaalden en die | |
[pagina 242]
| |
men dus min of meer kon nagaan en eruit afleiden wat men wilde, maar daar bleef het ook bij. Het eigenlijk intieme leven van meneer Gathoen was een gesloten boek, dat niemand in het dorp doorbladerd had. Vrienden had hij niet. Er kwamen er althans geen bij hem aan huis. Familieleden had hij wel, doch het waren enkele verre neven en nichtjes, die er slechts af en toe plichtmatig verschenen en er nooit lang vertoefden, wellicht omdat zij daar niet zeer toe aangemoedigd werden. Hij zelf ging weinig uit, meestal slechts eenmaal per week in de stad naar de graanbeurs en verder moest hij wel zijn voornaamste genoegens thuis vinden, want hij bezocht heel weinig en haast nooit voor zijn plezier de dorpsherbergen en van eens een reisje te maken of eens naar de comedie te gaan of iets dergelijks was zelfs absoluut geen sprake. Wat hem echter in zijn eenzaam oude-jonkmanshuis zozeer kon boeien, was alweer een onoplosbaar raadsel. Hij leefde er, zoals gezegd, met een knecht en een meid. De knecht was meteen een beetje tuinman en de meid was tevens keukenmeid en kamermeid. En nu was het in de huishouding van meneer Cathoen een zeer eigenaardig verschijnsel, dat hij telkens van meiden veranderde, terwijl de knecht er als 't ware vastgegroeid bleef. Een dienstmeid, in het huis van meneer Cathoen, bleef er zelden langer dan een, of hoogstens twee jaar. Dan vertrok ze, geen mens wist waarom, en er kwam een andere voor in de plaats. Altijd waren het meiden uit verafgelegen, vreemde gemeenten. Nog nooit had hij er een uit zijn eigen dorp gehad. Nu eens was het een Vlaamse, dan weer een Walin, nu eens een blonde, dan weer een bruine of een zwarte; nu eens een struise, dan weer een magere; en nu eens een die men mooi vond en dan weer een die men lelijk vond; maar één eigenschap hadden zij allen gemeen: dat ze vrij jong waren. Zij bleven een min of meer lange tijd en vertrokken, en nooit hoorde iemand er nog iets van. 't Was net of ze uit de grond ontsproten en er weer in verdwenen. De oude knecht en tuinman, die dat al jaren en jaren bijwoonde, was er onverschillig onder geworden. Hij had een zuur gezicht en liep meestal inwendig te brommen. Hij had een gezicht alsof hij allerlei dingen wist, die hij ten zeerste afkeurde, maar | |
[pagina 243]
| |
waarover hij zweeg, omdat hij toch niet bij machte was er iets aan te veranderen. Somtijds echter, flikkerde nog even als een schim van hoop in hem op. Wel eens, als een meid waarmee hij kon opschieten, daar wat langer dan de vorige bleef en vaste wortel scheen te krijgen, was het of in hem de doodgewaande illusie van een vaste toestand herleefde. Zijn grijze tronie fleurde op, hij praatte en lachte zelfs, hij werd een ander mens... tot het weer eensklaps uit was en hij opnieuw chagrijnig zijn hoofd liep te schudden en te mopperen over toestanden die hij grijnzend afkeurde, zonder er iets aan te kunnen veranderen. Daar had je alweer het oude spelletje aan de gang, en het werd op den duur zó opvallend, dat de mensen in het dorp erover praatten en sommigen het zelfs wel eens waagden er bij meneer Cathoen over te zinspelen. Kostelijk was het dan om meneer Cathoen daarop te horen antwoorden. Zijn sluwe tintel-ogen glimlachten diep onder de dikke wenkbrauwen en zijn geverfde snor grinnikte als 't ware van leedvermaak boven de schitterende dubbel-rij van de valse tanden. Het leek of hij zich voorbereidde om satirisch een diepzinnige, algemene menselijke waarheid te verkondigen en eindelijk kwam het eruit: - 't Groensel groeit in de natuur en 't is ieder jaar precies hetzelfde. 't Zou ook altijd precies eender smaken, en dus vervelend worden, als het niet op verschillende manieren geprepareerd werd. Daarom hou ik altijd mijn zelfde hovenier en verander ik nogal eens van keukenmeid. Versta-je 't? De ondervrager verstond het en glimlachte om 't leuke antwoord, maar meneer Cathoen glimlachte nog olijker, met iets van innig-gekittelde, ondeugende pret en voegde eraan toe: - En met de vis en met het vlees is 't ook precies hetzelfde. 't Is de afwisseling in de sausen die er de smaak moet aan geven, versta-je 't? De ondervrager wist niet altijd met volle zekerheid of hij 't dan wel goed verstond. Wat hem wel eens deed twijfelen was de guitig-uitbundige vrolijkheid waarmee meneer Cathoen er dan verder kon over doorgaan. Meneer Cathoen kon daar soms in zijn eentje staan bulderen van de pret en dan had de vreemdeling wel enigszins 't gevoel alsof hij voor de gek gehouden werd. En de slotsom was nog eens dat meneer | |
[pagina 244]
| |
Cathoen en zijn levenswijs voor alleman een raadsel bleven. Zo leefde dus meneer Cathoen op het ogenblik dat de oorlog uitbrak. Ik herinner mij nog heel goed, dat ik hem, enkele dagen na de oorlogsverklaring, een bezoek bracht en hem in een toestand aantrof zoals ik hem nog nooit gezien had. Hij was zenuwachtig, zenuwachtig!... zo dat hij geen tien seconden rustig op zijn plaats kon blijven. Hij leek ineens een heel ander mens geworden. De angst, de doodsangst zat hem op het lijf en zijn scherpe ogen loerden en speurden langs alle kanten, alsof hij overal reeds vijanden ontdekte. - Zijn de mensen nu zot geworden! riep hij, - van zo ver hij mij zag komen. - Wat! Oorlog voeren! En waarom? Wat hebben wij, Belgen, daarmee te maken! Wat kunnen ons de Duitsers, de Fransen en de Engelsen schelen? Waarom laat men hun dat onder mekaar niet uitvechten! - De Duitsers hebben onze neutraliteit geschonden, meneer Cathoen, wij moeten onze onafhankelijkheid verdedigen, trachtte ik in 't midden te brengen. Maar hij sneed mij heftig het woord af en riep uit: - Onze neutraliteit! Onze onafhankelijkheid! Tuttuttut... dat zijn dingen die wij niet kennen, die wij niet hebben! Wat kunnen wij, onnozele dwergen, tegen die reuzen op! Als ik nu bijvoorbeeld tegen FietrieneGa naar voetnoot1. (Fietriene was zijn nieuwe meid, sinds een paar maanden in zijn dienst gekomen); als ik nu tegen Fietriene zei: ‘Fietriene, doe die deur eens open,’ en Fietriene zou weigeren, gelooft gij dat ik, die de sterkste ben, daarom zou laten die deur te openen? Tuttuttut... ze zijn allemaal zot geworden in België, dát zeg ik u, en ze zullen ons allemaal ruïneren en doen vermoorden! Fietriene liep gejaagd door de vertrekken heen en weer, de armen volgeladen met allerlei heteroclytische voorwerpen, die zij, op bevel van haar meester, alvast ergens in veiligheid ging brengen. 't Was een nogal knappe, blonde meid van een dertigtal jaren. Zij had een fris gelaat en wakkere ogen. De buste was goed gevuld en op de heupen viel niets af te keuren. Dat alles tekende zich levend af onder haar vlugge bewegin- | |
[pagina 245]
| |
gen en 't enige, wat iets minder mooi scheen was de rug, die nogal onsierlijk welfde, alsof ze geen corset droeg. Charlewie, de oude tuinman, hielp haar. Hij was taai en mager en als 't ware uitgedroogd. Hij had zijn klompen uitgedaan en liep op dikke grauwe sokken over de tapijten. Zijn zuur gezicht was als de nurkse brommigheid verpersoonlijkt en hij grijnsde en mopperde aanhoudend binnensmonds, terwijl hij af en toe zijn hoofd schudde en zuchtte, als wilde hij beduiden dat de narigheid ten top gestegen was en dat de wereld nu wel eindelijk zou vergaan. Dagen en weken waren verlopen, dagen en weken vol droefheid en angst. Het klein, heldhaftig leger was door de reus verslagen, het land werd overweldigd en verwoest en duizenden en duizenden mensen vluchtten naar alle oorden, een veilige schuilplaats zoekend tegen brand en plundering en moord en vernieling. Aan meneer Cathoen en zijn eigenaardig, raadselachtig leven dacht ik niet meer; en ik zou hem wellicht gans vergeten hebben, had ik niet, op een ochtend, een briefkaart van hem ontvangen, waarin hij mij meldde dat hij behouden over de grens was gekomen en mij vroeg of ik hem daar niet eens kwam opzoeken. Meneer Cathoen over de grens gevlucht! Meneer Cathoen, die nooit reisde, in een vreemd land, dát alleen trok mij reeds machtig aan. Ja, ik wou, ik móést hem zien! Ik wilde hem zien en hem horen; ik wilde weten hoe hij, de eigenaardige bij uitnemendheid, op de schrikwekkende tijdsomstandigheden en gebeurtenissen reageerde. Het was een eindeloos lange reis en 't oord waar hij zijn toevlucht had genomen, was er een dat, om zo te zeggen, buiten de bekende wereld lag. Ik stapte aan een verlaten klein stationnetje af, volgde een doodse straatweg, aangelegd over een dijk tussen polderland en moeras, ontwaarde weldra een kerkje en een dorpje. Dáár was het. Het waren meestal nietige woninkjes met blauwe horretjes achter de kleine ruiten en 't scheen er uitgestorven, want er liep geen mens over de straat. Hier en daar een gezicht achter die horretjes, als 't ware verwaasd onder het blauwachtig water van een bokaal, maar | |
[pagina 246]
| |
dat toch scherp nieuwsgierig loerde, als verbaasd en ontdaan over de ongehoorde verschijning van een vreemdeling in 't dorp. Ik telde de kleine nummertjes aan de kleine huisjes, kwam op een pleintje, waarachter een mooi, oud kerkje stond, zag daar een politiediender aan wie ik de weg vroeg. - 't Is daar, meneer, u staat er vlak voor, antwoordde glimlachend de man, naar een van de huisjes wijzend. Het was een dofgrijs, loodgrijs huisje, een deur en twee ramen beneden, drie kleinere raampjes op de enige verdieping. 't Had blauwe horretjes als bijna al de andere huizen en achter een van die horretjes zaten, vaag en verwaasd als onder het blauwachtig water van een bokaal, twee oude en ouderwetse vrouwengezichten, die mij strak, met onbehouwen nieuwsgierigheid, aanloerden. Maar toen ze mij, dwars over 't pleintje, op hun huisje zagen afkomen, schenen zij langzaam in het vage weg te smelten, net als vissen, die zich stilletjes in de diepte van een sloot laten zinken. Ik belde aan. Het belletje ging zwakjes over, alsof het ergens heel, héél ver hing en toch voelde men, dat het dichtbij de deur moest hangen. Het duurde lang, zéér lang, vóór deze werd geopend. Ik strekte reeds de hand uit om een tweede maal te bellen, toen de deur eindelijk heel langzaam en omzichtig week en een gezicht aarzelend te voorschijn kwam. 't Was een van de beiden die ik, van op het pleintje, achter het horretje gezien had. Een oude-vrijsterstype, geel als perkament, met brede, als 't ware verwoeste trekken en grote zwarte ogen en een grote tandeloze mond, die toch wel vriendelijk, ofschoon ietwat wantrouwig, glimlachte. - Is het wel hier, juffrouw, dat meneer Cathoen inwoont? vroeg ik, na gegroet te hebben. - Jawel meneer, antwoordde zij, mij aandachtig monsterend. - Is meneer thuis? - Neen, meneer; meneer-heeft vandaag heel vroeg koffie gedronken en is daar pas een half uurtje geleden met mevrouw gaan wandelen. Ik kreeg als een schok en bedwong met moeite een uitroep van verbazing. Ik voelde mij een kleur krijgen. - Is... is... begon ik hopeloos te stameren. | |
[pagina 247]
| |
- Jawel, meneer, mevrouw is hier ook. Ze zijn samen over de grens gekomen, tijdens de grote vlucht. Wist u 't soms niet, dat mevrouw hier ook was? En achterdochtig-nieuwsgierig keek het mens mij aan. - Ik wist het met geen zekerheid, maar vermoedde 't toch wel, haastte ik mij te zeggen. - Heeft u ook een idee, juffrouw, wanneer ze terug zouden komen? - Vast en zeker vóór drie uur, bevestigde de juffrouw met klem. Nooit blijven ze langer weg. Ze maken elke dag dezelfde wandeling, weet u: altijd langs de dijk tot in de buurt van de grens, op een hoogte vanwaar ze in de verte iets van hun land kunnen zien. Ach, meneer, ze zijn toch zo verlangend om er weer terug te keren. Ik voelde, dat het mens aan de praat wou en week langzaam achteruit. Ik zei haar, dat ik vóór drie uur terug zou komen. Maar zij kwam met mij mee, tot op het pleintje en wees mij daar de richting langswaar meneer en mevrouw Cathoen elke dag gingen wandelen, en verzekerde mij dat ik hen onvermijdelijk zou tegenkomen, als ik zowat over een uur die weg opliep. - Is hier ook ergens een hotelletje, of een herberg, waar ik iets zou kunnen gebruiken, juffrouw? vroeg ik nog. Zeker, meneer, zeker, daar, op de hoek, in De Arend, heel goed. En zij wees het mij met de hand. Ik keerde mij nog eens om, dankend en groetend, en meteen viel ook mijn blik weer op de blauwe horretjes. Even zag ik er 't gezicht van de tweede juffrouw, blijkbaar de zuster, die mij scherp beloerde, maar dadelijk in 't vage wegsmolt, als een vis die naar de diepte zinkt. Met vlugge schreden liep ik naar De Arend toe. Mevrouw Cathoen, dacht ik, mevrouw Cathoen! En als een sarrend refreintje dreunde 't onophoudend in mijn oren. Wie mocht dat wel zijn? Wie mocht dat wel zijn? Was meneer Cathoen, de oude, hardnekkige vrijgezel, die nooit zou trouwen, dan toch maar hals over kop getrouwd, sinds ik hem de laatste maal zag? Zomaar ineens, zonder er iets van te melden? Of had hij 't mij wel laten weten, en was zijn brief, in | |
[pagina 248]
| |
de oorlogsverwarring, verloren geraakt? Zou meneer Cathoen dan wellicht... doch neen, die onderstelling was te gek, dan had hij 't al immers veel vroeger gedaan. Stom van mij, dat ik aan die juffrouw althans niet gevraagd had hoe mevrouw Cathoen er wel uitzag! Dan had ik misschien geweten. Ik zat daarover te prakkezeren, in de griezelig-sombere, ijskille eetkamer van De Arend waar ik de enige gast was. Ik zou haastig iets gebruiken en dan maar dadelijk de dijk op, om meneer Cathoen en vooral mevrouw Cathoen tegemoet te lopen. Een somber-zwijgzame vrouw bracht mij, na lang en ongeduldig wachten, iets dat zij biefstuk met aardappelen noemde. Die biefstuk zag leiblauw en de aardappelen leken op steenkool-yetballen. Dat alles zwom in een donker vocht, als een mengsel van inkt met aangebrande olie. Toen ik enkele van de blauwe lappen had verorberd, lei ik er maar vork en mes bij neer. Vruchteloos had ik geprobeerd ook een van de zwarte vetballen te slikken. Na heel wat geklop en geroep en gefluit en geschuifel kon ik eindelijk met de sombere juffrouw afrekenen, - 't was niet goedkoop - en na haastig een sigaar te hebben aangestoken, verliet ik met een snakzucht die donkere ijskelder van ongezelligheid en holde de dijkweg op. Het was een gure, grijze, ijzige novemberdag. De wind blies hard en nijdig over die hoge berm tussen de nattige vlakten en woei mij tranen in de ogen. Het land scheen van een doodse triestigheid. Hier en daar lag een sombere, grote hoeve, diep in de polder, door bomen omringd. Het leken eilandjes van nood-toevlucht, midden in een grenzeloze zee van wanhopige verlatenheid. En verder was er niets dan de eindeloos lange, kronkelende dijkweg beplant met knotwilgen, en hier en daar een moerassige waterplas met wuivend riet en opgekuifde schuimkammetjes onder de ijzige, snerpende wind. Af en toe een levend schepsel in die hopeloze eenzaamheid: een Zeeuwse boer, 't gezicht geschoren, de haren lang, geheel in 't doffe zwart gekleed, alsof hij rouwde; of een boerin, enorme rokballon op voeten, kort, spannend lijf en witgekapt hoofd met gouden ornamenten, staag wiegelend op haar zware heupen, als een schip voor anker. Zij groetten beleefd in | |
[pagina 249]
| |
't voorbijgaan en 't somber landschap, waaraan hun trage verschijning toch even iets van leven gaf, scheen achter hen weer uit te sterven. Arme meneer Cathoen, dacht ik, die hier als vluchteling, en voor hoelang misschien, is gaan leven! Toen zag ik hem komen, ginds ver, ginds heel, héél ver aan de grijze einder, in een kromming van de eindeloze dijk. Ik kon hem op die afstand niet herkennen, maar ik voelde dat hij 't was, want naast hem liep een vrouw met scheef waaiende rokken en handen die haar kapsel vasthielden, een vrouw die blijkbaar geen boerin was van de streek, zijn vrouw voorzeker, de raadselachtige, de mij nog onbekende, die hij hals over kop gehuwd moest hebben, God wist waarom, nadat de oorlog uitgebroken was. Toen ik slechts een paar honderd meters meer van hem verwijderd was stak ik de arm in de hoogte, groetend-zwaaiend met mijn paraplu. Hij scheen er eerst niets van te merken. Hij bleef gebogen vooruitlopen, worstelend tegen de nijdige wind. Maar ik zag dat de vrouw hem een duw gaf en hij keek op en bleef staan. Weer zwaaide ik en riep hem van ver goendag. Nu had hij mij herkend. Hij wuifde insgelijks met de hand en kwam naar mij toe. Een laatste bocht scheidde ons en de stammen van de knotwilgen onttrokken ons even aan elkanders gezicht. Twee minuten later stond ik voor mijn oude vriend meneer Cathoen en... zijn dienstmeid Fietriene! Er was een korte weifeling in meneer Cathoens optreden en bejegening. Er was ook een korte aarzeling en gêne in mijn begroeting. Kwam het door de wind, of de kou, of wat was het? Meneer Cathoen scheen mij een ander mens geworden! Hij tekende opeens zijn leeftijd: die van een oud, versleten man. Hij stond gebogen vóór mij, zonder glimlach, met een ernstig, vermagerd gezicht en ogen zonder levenstinteling. Hij droeg een wollen bouffante om de hals en had een grote bontmuts op, waarvan de oorkleppen waren neergetrokken. Een verrekijker hing in een koker aan een lederen riem over zijn schouder. - Wel, wel, wie we nu zien! riep hij toch eindelijk en stak mij een hand toe die beefde. - Weet ge nieuws? vroeg hij dadelijk daarop. | |
[pagina 250]
| |
Nieuws! Ik begreep niet goed wat hij bedoelde. Ik draalde met mijn antwoord, verwachtte eerder dat hij mij nieuws zou mededelen. - Niets van de oorlog? drong hij aan, vagelijk teleurgesteld. Ik moest ontkennend antwoorden. Er was immers nooit enig nieuws over de oorlog, behalve de leugenberichten van alle couranten. Ik vertelde hem in 't kort de laatste leugens die ik vluchtig had gelezen. Hij slaakte een moedeloze zucht en liet zijn armen hangen. - Nog geen hoop dus, dat we naar ons land terug mogen, weeklaagde hij. Ik kon niet anders dan toegeven, dat daar nog geen de minste hoop op was. - Wij zien Vlaanderen elke dag, zei hij; - wij komen er juist weer vandaan. Ongelovig keek ik op, doch herinnerde mij meteen wat de juffrouw uit het grijze huisje mij had meegedeeld. - Ja, dat heeft uw hospita mij verteld, zei ik. Hij schrikte op. - O, zijt ge reeds aan huis geweest? vroeg hij. Ik bekende, dat ik er geweest was en dat de juffrouw mij gezegd had hoe ik hem met zekerheid ontmoeten kon. - En... heeft ze u ook nog meer verteld? aarzelde hij. Glimlachend keek ik even naar Fietriene, die dadelijk, met een blos op de wangen, zedig haar ogen neersloeg. Meneer Cathoen werd geagiteerd. Hij keerde even de rug naar een snerpende windbui en wreef met een zakdoek de koude tranen uit zijn ogen. Toen wendde hij zich weer tot mij en zei: - We hebben ons daar als man en vrouw moeten aanmelden. Het kon niet anders. Het dorp stroomde de eerste dagen propvol met vluchtelingen. Toen wij daar aankwamen was er in de hele plaats slechts één huis meer beschikbaar, en in dat huis slechts één kamer, met één bed. Ik boog en glimlachte. Absoluut geen bezwaar van mijn kant. Ik vond het best. Maar horizonnen over het verleden leven van meneer Cathoen gingen eensklaps als ondeugende openbaringen voor mij open. Hij scheen mij te raden en zijn op mij gepriemde ogen tintelden, heel even. En plotseling | |
[pagina 251]
| |
kwam het eruit, ernstig, gewichtig: - Wij gaan dan ook trouwen. Het is vast besloten, zodra wij in 't land terug kunnen komen. Ik nam mijn hoed af voor Fietriene en wenste hun beiden geluk. Fietriene bloosde heel sterk en sloeg opnieuw, met een vage glimlach, haar ogen neer. Maar meneer Cathoen werd zenuwachtig-gejaagd. - Het kon niet anders, herhaalde hij, als om zich te verontschuldigen; - het kon niet anders, want te veel mensen uit het dorp, die gelijk met ons vluchtten, hadden ons hier samen gezien en wisten dat wij dezelfde kamer bewoonden. Ik wil later toch weer als een degelijk man voor mijn medeburgers verschijnen. Nogmaals boog ik, een en al goedkeuring. Maar vele vragen kwamen op mijn lippen die ik nu niet uiten mocht. Het speet mij dat ik niet even met meneer Cathoen alleen was. Hij leek mij in een stemming om iets als een volledige biecht te spreken en 'k voelde mij gekitteld door ondeugende nieuwsgierigheid. Het ging echter nog niet. Meneer Cathoen had blijkbaar naar zijn zin genoeg over het geval meegedeeld en scheen door die bekentenis enigszins opgemonterd. Hij vroeg mij wanneer ik weer weg moest en toen ik hem het uur zei van mijn trein had hij een uitroep van genoegen en jubelde omdat wij nog uren lang bij elkander mochten blijven. Hij was zo blij weer eens een bekende te zien, zei hij, en eensklaps vroeg hij mij of ik geen zin had ook nog eens ons dierbaar Vlaanderen te bekijken. - Ons dierbaar Vlaanderen bekijken! herhaalde ik verbaasd. - Kom mee, riep hij, zich omkerend; - kom mee, gij zult het zien! Wij liepen terug over de dijk, de weg volgend waar zij vandaan kwamen. De gure wind deed zijlings onze kleren van ons afwaaien. Fietriene hield worstelend haar hoed met beide handen vast en meneer Cathoens ogen schreiden van de kou. Maar 't leek of hij ineens weer jeugdige levenskracht in zich gekregen had; hij liep gebogen doch met forse wil tegen de windbuien in. Wij kwamen aan een smal bruggetje, dat wij overstaken, ons aan de railing vasthoudend. Daar daalden wij de berm af en voelden minder wind. Wij hielden er even stil | |
[pagina 252]
| |
om op adem te komen. Toen gingen wij dwars over een uitgestrekt weiland en kwamen aan een soort van duin, begroeid met hakhout en met jonge sparren. Met vlugge, veerkrachtige schreden klom meneer Cathoen de helling op. Fietriene en ik volgden. Hijgend bleef hij bij een zandkuil staan, die tamelijk goed tegen de wind beschut was en zei: - Laten we hier even gaan zitten. Wij zaten: meneer Cathoen en Fietriene dicht bij elkaar in 't mulle zand; ik een paar schreden verder, op een kronkelige, half ontblote eikenwortel! - Dáár ligt Vlaanderen, zei, met een trilling in zijn stem, meneer Cathoen, terwijl hij een bevende hand naar het zuiden uitstrekte. In 't grijzig-dof verschiet, op enkele kilometers afstand, achter een vlakte van vaalgroene weilanden, vertoonde zich een dichtbegroeide en bebouwde streek. De kale bomen stonden er donker op elkaar gedrongen en tussen de stammen door zag men hier en daar lichte huisjes, met rode daken en een enkel kerktorentje, dat er eenzaam en leigrijs boven de naakte kruinen uitpuntte. Daar lag het ongelukkig land, als verborgen achter een sluier van sombere triestigheid. Daar voelde men als 't ware het lijdende leven van de droevige mensen; en de krassende kraaien, die in de grijze lucht rondzwermden, schenen snerpende noodkreten van gefolterde wezens te slaken, en de wind die klaaglijk door de sparrekruinen van de duinheuvel suisde, weerklonk als het gesmoord en aanhoudend gejammer van een gans volk, dat zich in wanhoop en ellende voelt vergaan. Meneer Cathoen had met inspanning zijn verrekijker losgehaakt en reikte hem mij over. - Kijk, zei hij, - gij zijt jonger dan ik en uw ogen zijn beter dan de mijne. Ziet ge daar dat grijs, puntig kerktorentje, achter en boven die verre bomen? Ja? Welnu, naast dat kerktorentje, rechts, maar nog veel verder en dieper in, staat er een tweede torentje, een met een ronde koepel. Ziet ge 't, ja? Bij helder weer zie ik het ook soms, maar nu is het te grijs en mistig en mijn ogen zijn niet goed genoeg: nu zou ik het niet kunnen zien. Ziet gij het? Vindt ge 't? | |
[pagina 253]
| |
Eensklaps zag ik het: heel, héél ver en nauwelijks zichtbaar in de grijze lucht, als een ietwat doffer grijze schaduwstolp. - Ja, meneer Cathoen, ik zie het! riep ik. - Dat is óns dorp, zei hij, met schor-trillende stem. - Hoe zal het daar nu zijn? En een snik brak in zijn keel. Ontroerd liet ik de verrekijker neer en keek hem aan. Grote tranen blonken in zijn ogen en zijn lippen beefden. Hij slaakte een diepe zucht en plotseling begon hij te schreien. Ontsteld en vol moederlijke zorg neeg Fietriene naar hem toe. - Nee, Papatje, nee, Papatje, gij moogt u dat verdriet niet blijven aandoen; kom, kom, we gaan weg, suste zij. Papatje! Wat klonk dat gek en toch ontroerend! Ik had kunnen lachen en toch was ik zelf diep bewogen. Ik wist haast niet hoe ik mij houden moest. Meneer Cathoen was opgestaan. Vol zorg en toewijding steunde Fietriene hem onder de arm. Hij scheen zich even voor zijn emotie te schamen en poogde te glimlachen. - Ik hou van mijn land, zei hij eindelijk. - Ik wist niet dat ik er zoveel van hield. Ik zou liever dood zijn dan er niet terug te mogen keren. Ik ben er toch zo gelukkig geweest! - Maar gij moogt er terugkeren, meneer Cathoen, niemand zou u dat beletten, poogde ik hem te troosten. - Als vrij mens, in een vrij land, zo wil ik er terugkeren en anders nooit, nooit, nooit! riep hij, met eensklaps heftig opvlammende hartstocht. - Ik wil geen vijand zien; ik wil van geen vreemde dwingeland horen dat ik dit mag doen en dát moet laten; ik wil niet in mijn eigen land beledigd en vernederd en mishandeld worden, verdome! gilde hij plots met fonkelende ogen en ballende vuisten. Angstig trok Fietriene hem van de heuvel weg. - Nee, nee, Papatje, nee, nee, Papatje, ge moogt u niet zo opwinden, suste en smeekte zij. - Kom, kom, we gaan terug naar huis, 't is hier niet goed voor u, 't wordt hier te koud. Hij liet zich meetrekken. Zijn toorn viel ineens en hij zakte in elkaar, als een oud, versleten man. Wij keerden 't droeve Vlaanderen de rug toe en de snerpende, loeiende wind stuwde ons weer naar de dijkweg. Het schemerde reeds toen wij in het dorp terugkwamen. O, | |
[pagina 254]
| |
die stilte, die benauwende eenzaamheid van het doodse, als het ware uitgestorven oord! Wij ontmoetten slechts enkele vage schimmen van mensen, die met gesmoorde stem groetten en de politiediender, die nog steeds op 't pleintje stond en vriendelijk-beleefd meneer Cathoen bij de naam noemde. Hier en daar, achter de nog niet dichtgeluikte ramen, begon een zwak lichtje te pinken. In De Arend, waar ik de blauwe biefstuk en de donkere vetballen had gekregen, stond een lamp achter 't buffet, in de sombere diepten van de gelagkamer, als een waskaars bij een lijkbaar. - Ga binnen, zei mijnheer Cathoen, met een sleutel de deur van 't grijze huisje openend. - Wijs mij de weg, antwoordde ik, hem en Fietriene voor latend. Wij traden in het smalle, donkere gangetje en meneer Cathoen klopte rechts op een deur. Onmiddellijk werd die geopend en de oude vrijster, die mij in de vroege namiddag had ontvangen, trad te voorschijn. - Kom binnen, mevrouw en meneren, kom binnen, noodde zij, nijgend en groetend. Wij volgden haar en kwamen in een kamertje, waar het bijna reeds gans donker was. Een zwak, grijsachtig licht schemerde nog van buiten door de horretjes en bij een van de ramen zat de zwarte gestalte van een kleine vrouw, die dadelijk voor ons opstond. - Mijn zuster, stelde de andere haar voor. Ik kon ternauwernood iets van haar gelaatstrekken onderscheiden. Ik merkte slechts dat zij kleiner en magerder was dan haar zuster. Zij groette in stilte en schoof gebogen en bescheiden langs ons heen de kamer uit. - 'k Zal dadelijk licht aansteken en u alleen laten, zei de eerste, zich om de lamp beijverend. - Geen haast, juffrouw, geen haast, antwoordden meneer Cathoen en Fietriene eenstemmig. Het licht ging op; er kwam iets als leven in de dode omgeving. De juffrouw spoedde zich naar de rolgordijnen en liet die neer. De gele vlakken van de gordijnen gaven iets van lichtere gezelligheid. - 'k Zal dadelijk voor de koffie en de krentenbroodjes zor- | |
[pagina 255]
| |
gen, zei ze, zich weghaastend. Meneer Cathoen was aangedaan. - Zulke brave mensen, daar hebt ge geen idee van, zei hij. Wij hadden overjassen en mantel uitgetrokken en namen plaats om een ronde tafel, die met een roodbruin kleed bedekt was. Ik keek eens even rond. Een donker ramage-behang bekleedde de wanden, waaraan chromo-litografieën hingen. Op de schoorsteenmantel stond een spiegel en een penduletje, rechts en links van de ramen waren twee gemakkelijke stoelen. Dat was alles. Ik keek opnieuw naar de gele rolgordijnen: die gaven er werkelijk nog het meeste leven, de lichte gezelligheid. - Aardig vindt ge niet? glimlachte meneer Cathoen. - Het is hun kamer, maar ze staan ze ons af, zodra en zolang als we thuis zijn. Ze doen alles wat ze kunnen om ons hier thuis te doen voelen. En kijk eens om, achter uw rug; dat hebben ze ons vandaag cadeau gedaan. Vindt ge 't niet een delicate attentie? Ik keerde mij om en bemerkte een lijst onder glas aan de wand. Op een donkere fluweelgrond was er iets met gekleurd stro gevlochten en ik las: ‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens’. Verbluft keek ik meneer Cathoen aan. Sprak hij in ernst of probeerde hij mij voor de gek te houden? Neen, hij meende 't ernstig; ik zag dat hij ontroerd, vertederd was. Een vochtige glans blonk in zijn ogen. En, daar juist de juffrouw met de koffie en de broodjes binnenkwam, drukte hij haar nog eens zijn hartelijke dank voor het geschenk uit en zei haar, dat ook ik het zo bijzonder aardig en vriendelijk vond. De juffer glunderde; haar grote, tandeloze mond glimlachte in haar geel en zwart gezicht. - Nietwaar, meneer, ze moeten zich hier maar lekker thuis voelen en niet te veel aan hun land denken; dat komt wel weer terecht! zei ze aanmoedigend. Na de blauwe biefstuk en de donkere vetballen in De Arend, waren de broodjes en de koffie mij niet onwelkom. Fietriene bediende ons met voorkomende zorg en meneer Cathoen scheen heel wat opgefleurd. Zo ging het met hem, zei hij zelf: zonder overgang opgewekt of gedrukt, van 't ene ogenblik tot | |
[pagina 256]
| |
't andere. Kon hij die schrikkelijke oorlog maar voorgoed uit zijn hoofd zetten; er was toch niets aan te doen! Maar dat kon hij nu eenmaal niet en daaronder leed hij zo, onophoudend heen en weer geslingerd tussen hoop en moedeloosheid. O, de dag waarop hij weer naar zijn land terug zou mogen keren, als vrij man naar zijn vrije land, dan moest ik er ook bij zijn, dan moest ik met hem meegaan, met hem en met Fietriene, en ik moest Ook aan hun bruiloft deelnemen, dat deed hij mij vast beloven, aan hun bruiloft die zou plaatshebben zo spoedig mogelijk na hun terugkomst en waarbij het ganse dorp, door hem getrakteerd, dagen na elkaar in uitgelaten feeststemming zou zijn. Zijn ogen schitterden en lachten en hij leek mij eensklaps weer geheel de oude, vol ondeugende, guitige schalksheid. Fietriene was opgestaan en had de kamer verlaten om het koffiegerei met de juffrouw in de keuken te helpen omwassen, en zodra ze weg was schoof hij naar mij toe, klopte vertrouwelijk op mijn knie en grinnikte: - Nou, hoe vindt ge 'r? Dat hadt ge niet verwacht, hé? - Misschien,... 'n beetje... glimlachte ik. Daar had hij eensklaps dolle pret om. Zo zo!... Had ik daar toch wel iets van vermoed! En hoe dan? En waarom? En wanneer? Het was toch immers maar louter toeval geweest, omdat ze samen naar hier gevlucht waren, omdat ze genoodzaakt waren geweest hier hetzelfde huis, dezelfde kamer, waarin slechts één bed stond, te betrekken. Hij keek mij aan met zijn priemend-ondeugende ogen, hij wilde blijkbaar weten wat ik er verder van dacht of vermoedde en, door wat ik dacht of vermoedde, onderstellen, wat heel het dorp ervan wist of zou vermoeden. Ik dacht aan al de ontelbare meiden, aan al die blonde, die bruine en die zwarte, aan al die magere en al die dikke maar steeds flinke en jonge, die in de loop der jaren bij hem in dienst waren gekomen en telkens na een poos weer waren weggegaan, en eensklaps voelde ik in hem de oude scharrelaar, die hij in 't geniep zijn leven lang geweest was en wellicht nog zou gebleven zijn, als niet het onvoorziene toeval van de oorlog en zijn schrikvlucht hem voor een gedwongen keus en oplossing gesteld had. Als een pasja had hij in zijn dorp geleefd en | |
[pagina 257]
| |
niemand had er ooit iets van gemerkt, evenmin als er ooit iemand argwaan kreeg over zijn kleine, sluwe handels-knoeierijtjes, en daar genoot hij nu nog van met heimelijk-ondeugende napret; daar smulde hij van in zichzelf, nu voor 't laatst nog, ondanks al de narigheid van een toestand, die er meteen een einde aan zou maken. Maar de deur ging open en Fietriene kwam weer binnen. Terstond veranderde meneer Cathoen van gesprekken ogenblikkelijk kreeg zijn gezicht weer dat oude, dat ernstige, dat moedeloos-gedrukte, weerschijn van de snel afwisselende stemmingen waaraan hij, sinds zijn ballingschap, zo onderhevig was. Ik keek naar de klok. Langzaam aan begon het mijn tijd te worden. Ik zei het aan meneer Cathoen, die even een zucht loosde. - Ach, als men maar altijd een landgenoot en vriend bij zich had! klaagde hij. - Tuttuttut, ge moet geduld en courage hebben, meende Fietriene. Ik was opgestaan. Ik glimlachte bemoedigend en strekte de hand uit tot afscheid. - 'k Ga met u mee tot aan de statie, besloot eensklaps meneer Cathoen. - Maar Papa, 't is veel te koud voor u! en ook veel te verre! maakte Fietriene zich bezorgd. Papa! Wat kittelde Fietriene toch telkens mijn lachlust als ze dat zei. - Niemendal, niemendal, stribbelde meneer Cathoen kribbig tegen; en met zenuwachtige handen zette hij z'n dikke bontmuts op. Ik drukte de hand van Fietriene, wenste haar tot weerzien, zo gauw mogelijk, in Vlaanderen, op haar huwelijksfeest. Zij lachte schel en keek mij even aan, met vurige konen en ogen die eensklaps wild blonken. 't Was of ik iets verschrikkelijk ondeugends had gezegd. - Mijn groeten aan de juffrouwen, zei ik nog. En buigend onder de deurlijst stapte ik met meneer Cathoen naar buiten. Hij zei geen woord meer; hij scheen eensklaps uitgepraat. Wij vorderden langzaam door de stille, mistig-sombere straat, die zwak verlicht was door enkele povere lantarens. Geen mens | |
[pagina 258]
| |
op het pad, geen het minste geluid van leven achter de gesloten deuren. Slechts hier en daar nog een lichtje door de ramen, met een troebele visie van sombere, triestige dingen daarbinnen. Wij kwamen aan het kleine station. Daar was 't iets minder doods. Drie mensen zaten er op de trein te wachten, een paar soldaten liepen er heen en weer, het telegraaftoestel tikte achter het loket en in een hoek stond een man bij een nietig kranten-en-boekenstalletje. - Kranten, meneren? vroeg hij met halfluide stem. - 't Is te vroeg, die kunnen er nog niet zijn, meende meneer Cathoen. - Pardon, meneer, pas aangekomen, verzekerde de man. - Wat! riep meneer Cathoen, opgewonden tot het stalletje naderend. Waarachtig, het waren de couranten, die anders slechts een uur later bij hem werden bezorgd en waar hij dan verder gans de avond in te lezen zat, steeds hopend er 't bericht te vinden van de grote overwinning, die de gehate vijand uit 't geliefde land verjagen zou. - Hoe komen ze toch zo vroeg vandaag? zei hij, gretig zijn voorraad inslaande. - Ze komen elke avond om dit uur, meneer, antwoordde de man. - En ik ontvang ze pas een uur en soms wel anderhalf uur later! riep meneer Cathoen verontwaardigd. - Dat is de bestelling aan huis, meneer, zei droogweg de verkoper. - Begrijpt ge zo iets? keerde meneer Cathoen zich tot mij om. - 't Is iets van zeven of acht minuten lopen en daar hebben ze een uur of anderhalf uur voor nodig! Maar hij luisterde zelfs naar mijn antwoord niet; hij haalde gejaagd zijn bril te voorschijn, ging midden in de wachtzaal onder de hanglamp staan, ontvouwde daar, met zenuwachtig gefrommel, de couranten. - Alweer 't zelfde spel! Wat is dat nu weer! Ze hebben nog eens allebei gewonnen! pruttelde hij, als gesard zijn hoofd schuddend. Doch hij zag niet goed onder die vieze, smeulende lamp, hij | |
[pagina 259]
| |
begreep ook niet goed wat hij las, beweerde hij; hij plooide zijn couranten dicht en flapte ze weer open; en eindelijk kwam hij naar mij toe en zei: - Weet ge wat: ik heb u nu tot hier gebracht en kan u toch niet verder vergezellen. Fietriene zou ook bezorgd en ongerust over mij worden. Ik ga u nu maar verlaten en hoop dat ge mij algauw weer eens komt opzoeken, of, liever nog, dat we mekaar binnen kort in ons dierbaar land terug zullen zien. Hij drukte en schudde mij de hand, mij herhaaldelijk ‘tot weerziens’ wensend. Hij liep nog even haastig tot bij de man van het stalletje om hem te zeggen dat hij er voortaan elke avond zelf zijn dagbladen zou komen halen en met een laatste gewuif was hij weg, zijn avondvoorraad van lectuur als een schat onder de arm knellend. - Arme meneer Cathoen, die daarin zijn hoop en steun moet zoeken! dacht ik bij mezelf. Gelukkig maar dat hij nog Fietriene heeft om zich te troosten. Ik stond daar even, doelloos, niet goed meer wetend wat te doen. Ik haalde mijn horloge uit. Nog ruim tien minuten. - Kranten, meneer? klonk weer halfluid de stem van de man. Ach ja, waarom ook niet! Ik kocht mij voor een dubbeltje bedrukt papier, en, op een harde bank gezeten in de kille wachtkamer, nam ik op mijn beurt kennis van de laatste officiële leugentelegrammen over de gebeurtenissen van de vreselijke wereldoorlog. |
|