| |
| |
| |
Oorlogsvisioenen
| |
| |
I De heren Bollekens in oorlogstijd
Meneer Bollekens, senior, was een rijk, rijk man.
Ook meneer Bollekens, junior, was rijk, doch minder uit zichzelf, dan wel omdat zijn vader zulk een rijk, rijk man was. Meneer Bollekens, vader, was weduwnaar en meneer Bollekens, zoon, was een gescheiden man.
De scheiding tussen de zoon en zijn vrouw had plaatsgehad ter wille van een jeugdige dienstmaagd. De jonge vrouw had dat meisje kort na haar huwelijk in haar dienst genomen en zij was er zeer tevreden over en alles scheen uiterst best te gaan, tot de jonge mevrouw opeens beweerde, dat het niet meer ging en verklaarde dat het meisje dadelijk weg moest. Waarom zij zo plotseling weg moest lichtte mevrouw Bollekens junior niet nader toe, maar des te krachtiger drong zij aan op onmiddellijk vertrek.
Bollekens zoon kwam tegen dat onverwachte besluit radikaal op.
- Zij zal niet weggaan; er is geen enkele reden om haar te doen weggaan, zei hij, vastberaden.
- Zij zal wél weggaan; daarvoor is alle reden en dat weet gij beter dan iemand! snauwde de jonge vrouw haar echtgenoot toe.
Bollekens junior, enige, door zijn ouders zeer verwende zoon, was koppig en tiranniek. Hij duldde absoluut geen tegenspraak.
- Zij zal niet weggaan. Ik ben hier immers de baas! herhaalde hij nog eens, met klemmende nadruk.
- Dan zal ik weggaan, zei de jonge vrouw, in snikken uitbarstend.
- Zoals ge verkiest, had hij ijskil geantwoord.
En zo was het gebeurd. Na een laatste, heftige scène, had mevrouw Bollekens junior zich eensklaps opgepakt en was zij
| |
| |
weggelopen, naar haar moeder toe. En kalm had Bollekens junior het boeltje bij zich opgedoekt en was hij bij zijn vader komen inwonen, met de jonge meid.
Het was een flinke, knappe meid, met roze wangen, lichte ogen en bijzonder mooi, donker haar, dat rechtop kroesde en aan de uitdrukking van haar gezicht en ook aan heel haar uiterlijk iets zeer pikants gaf.
't Was jammer, zei vader Bollekens, dat zijn schoondochter juist zulk een meid had uitgekozen, maar verder bemoeide hij zich liever niet met het geschil: hij was een man van de rust en erg bang voor onaangenaamheden met zijn zoon. Hij deed zijn best om hen weer met elkaar te verzoenen, doch toen hij merkte dat zijn tussenkomst niets hielp en dat de schoondochter al even stijfhoofdig op haar standpunt bleef als de zoon op het zijne in die netelige meidenkwestie, haalde hij maar machteloos zijn schouders op en lei zich bij de toestand neer. Hij hield nu eenmaal meer van zijn zoon dan van zijn schoondochter, zoals hij trouwens over 't algemeen ook meer van mannen dan van vrouwen hield; hij vond de vrouwen lastig, nesterig, vervelend, drukte-makerig om niets; hij vond ze alleen maar goed in zoverre ze zich gedwee aan de eisen van de mannen onderwierpen en deze als meesters dienden; en, ofschoon hij de scheiding van zijn zoon uit maatschappelijk standpunt afkeurde en betreurde, toch was hij er niet zo heel ver van af wel te begrijpen, dat zijn zoon feitelijk meer had aan die knappe, flinke meid dan aan zijn nesterige luxehuisvrouw. Kortom, hij wenste door die zaak niet langer dan strikt nodig was in zijn gelukkige rijkaards-rust gestoord te worden; en zo kwam de zoon weer in zijn huis binnen en schikte zich daar zoals 't hem behaagde; en zo kwam ook de flinke, knappe meid met de zoon mee en nam daar een enigszins vage positie onder de andere dienstboden aan: linnenmeid, luxemeid, praat- en loopmeid; en in de eerste plaats de afzonderlijke meid van de zoon, gelast met zijn bed op te maken en zijn kamers in orde te houden en daarom ook niet naast de andere boden op de bovenste verdieping, maar op een lagere verdieping, in een aparte kamer, slapend.
| |
| |
Het huis dat meneer Bollekens in de stad bewoonde, was een groot en prachtig huis. Hij had het zo groot en zo duur laten bouwen, niet omdat hij bepaalde behoefte aan zoveel ruimte en luxe had, maar wel omdat hij geld genoeg bezat om zulk een huis te laten bouwen. Dat was immers bijna een plicht voor een man van zulk bijzonder groot vermogen. Het huis van meneer Bollekens moest, uiterlijk en innerlijk, voor de ogen van de mensen die hem kenden, en ook wel voor de mensen die hem niet kenden, in verhouding staan tot het fortuin, waarvan hij leefde.
En 't waren verdiepingen en nóg verdiepingen, en 't waren kamers en nóg kamers, alle even ruim en duur gemeubileerd, en alle vrijwel overbodig, want meneer Bollekens bewoonde of gebruikte ze om zo te zeggen niet. Meneer Bollekens, die zich moeilijk bewoog, had in zijn reuzenhuis niets dan een slaap- en zitkamer, op de eerste verdieping, dicht bij het trapportaal, met een uitzicht op de straat; en een eetkamer in het souterrain, vlak naast de keuken, omdat dit gemakkelijker was voor de bediening en ook omdat de spijzen dan wel altijd warm op tafel kwamen.
Meneer Bollekens was een man van Vijfenzestig jaar, groot, zwaar en dik, met rood gezicht en grijze, borstelige haren. Hij had last van allerlei kwaaltjes en kwalen en koesterde zo goed als geen vertrouwen in de bekwaamheid van de doktoren, die hem toch nooit geheel genezen hadden. Hij volgde soms wel voor een poosje hun raad en bevond er zich dan ook wel eens goed mee, maar zodra er een dag kwam dat hij zich wat minder lekker voelde, gaf hij het dadelijk op en zei dat de doktoren hem verkeerd behandelden.
De hele gezondheidskwestie bestond voor meneer Bollekens hierin, dat hij gezond wilde zijn en blijven, zonder zich in iets te ontzien. Poeiers, drankjes, enz. wilde hij graag genoeg innemen, doch enkel op voorwaarde dat hij dan ook oesters, wild, foie gras, en de daarbij passende wijnen mocht blijven gebruiken. Aan elk dieet had hij de gruwelijkste hekel en bovenal was hij gesteld op zijn dagelijkse, vast-geregelde bezoeken aan zijn enig geliefd koffiehuis: de Rosbach! De Rosbach, het welbekend Duits bierhuis, bevond zich in een drukke straat, vlak tegenover die waar meneer Bollekens
| |
| |
woonde; en vanuit zijn ramen kon hij de witte gasbol zien boven de ingang van de vermaarde herberg en de grauwbestoven sierplanten-in-kuipen, die op het trottoir het terrasje afbakenden. Daar kwam hij driemaal daags zijn biertjes gebruiken: 's ochtends om elf uur, 's namiddags tussen vijf en zeven en verder heel de avond, van negen tot laat in de nacht. Meneer Bollekens, en ook zijn zoon, hielden van alles wat fijn en lekker was: van kreeften en primeurs, van fazanten en patrijzen, van alle mogelijke wildpasteien en gerechten; zij waardeerden met bijna vrome ontroering het bedwelmend bouquet van de aloude Margaux', de als 't ware verse levenskracht ingietende rijkheid van de bruinrode Nuits' en Vougeots en de vrolijk oplachende, gouden tinteling en prikkeling van de schuimende Pommery's en Cliquots; maar na al die weelde van 't fijne en van 't dure, verlangden zij, dorstten zij telkens weer naar het meer alledaagse en gewone, naar dat heerlijk-koel, schuimend glas donkerbruin bier, zoals de Rosbach, en alléén de Rosbach, het hun geven kon.
Het eerste ochtendglas, om elf uur, werd steeds met kalme ernst gebruikt. Het had iets rustig-bezadigds, als een ontbijt. Men was nog in de stemming niet. Maar wat de dag ook verder aan genoegens of teleurstellingen bracht, vijf uur, het heerlijk moment van vijf uur helderde alles op en vader en zoon togen gezamenlijk naar de verrukkelijke herberg. De zucht waarmee papa Bollekens zich op zijn vastbewaarde plaats neerzette, terwijl hij uit de hand van de voorkomende baas zijn pijp ontving, klonk als een gekreun van geluk. Hij kreeg zijn eerste glas en dronk een volle, lange teug, met de tong het schuim van zijn snor aflikkend; de vrienden en stamgasten kwamen binnen en de gelukkige avond begon. Wat daar al niet besproken en behandeld werd! Het stadsbeheer was er aan scherpe kritiek onderworpen, het staatsbestuur niet minder; autoriteiten werden afgesteld, benoemingen werden gedaan; ministeries omgegooid, andere ministeries in 't leven geroepen. Die heren wisten alles, álles; niets ontsnapte aan hun scherp-kritisch waarnemingsvermogen en naarmate zij meer dronken werden hun organisatiekrachten helderder en sterker en moest het wel voor luisterende buitenstaanders onverklaarbaar schijnen hoe het
| |
| |
mogelijk was, dat zij daar op de banale, harde banken van een herberg en niet in de gemakkelijke kussens van ministeriële fauteuils neerzaten.
De kroegbaas, een Duitser, met grijsblond haar en slaperige ogen, hield zich steeds in hun buurt en bediende hen zorgzaam, zonder zich ooit in hun gesprek te mengen of er schijnbaar enigszins notitie van te nemen. Hij scheen de verpersoonlijkte onbeduidendheid, onbeduidend als een dagelijkse plicht, als een abstractie. Hij vulde zijn glazen achter de schenktafel, streek er met een soort liniaal het overtollig schuim af, overhandigde ze zwijgend aan zijn kelner, die ze aan de klanten om de tafeltjes ging brengen. Dat scheen zijn enige bezigheid en enige reden van bestaan, een machinale taak, die hij als een automaat verrichtte. Het wekte verwondering wanneer men hem iets anders zag uitvoeren en het leek ook gans ongewoon wanneer hij zich voor iets anders dan zijn zaak interesseerde. Hij had een vrouw, een dikke, ronde vrouw, die meestal in de onderdiepten van de Rosbach vertoefde, maar er toch af en toe eens uitkwam, om hem met gewichtig gezicht iets aan het oor te fluisteren. Dan fronsten even zijn wenkbrauwen en keken strak zijn ogen, alsof hem iets onaangenaams werd meegedeeld, en soms verdween hij met haar voor een poosje in de heimelijke kelderdiepten. Maar zo spoedig mogelijk stond hij weer achter zijn buffet, en wel eens gebeurde het, dat er dan een vreemd bezoeker binnenkwam, die een poosje vertrouwelijk met de baas bleef praten. Het bleek een landgenoot te zijn, een vriend of kennis van vroeger, die hem eens kwam opzoeken. Zij keuvelden bescheiden met elkaar in 't Duits en het klonk altijd zo vreemd, de baas, die toch een Duitser was, zijn eigen taal te horen spreken. Hij was daar al sinds zovele jaren ingeleefd en ingeburgerd, in de grote, Vlaamse stad; hij sprak zo vloeiend en natuurlijk de taal van het volk en ook het Frans, dat het nu ónnatuurlijk scheen, wanneer hij 't Duits, zijn eigen taal, gebruikte. En het was ook alsof hij die niet graag meer sprak en ook niet graag zijn landgenoten meer ontmoette: er was iets
koels en stijfs in zijn ganse bejegening, zolang hij zich met hen moest bezighouden, en iets verlichts in hem zodra zij weg waren, alsof hij dan pas weer zichzelf werd, wanneer hij
| |
| |
met zijn goede, trouwe, Vlaamse vrienden en klanten weer in gezellige intimiteit verkeerde.
Behalve zijn prachtig stadshuis bezat de rijke, rijke meneer Bollekens ook nog een heerlijk buitenverblijf.
Het rees, anderhalf uur van de stad, lieflijk wit en roze, achter schone, stille vijvers en zacht glooiende grasvelden, tegen een majestueuze achtergrond van hoge bomen op.
Zolang zijn vrouw, die veel van de buiten hield, leefde, had meneer Bollekens er geregeld ieder jaar de zomermaanden doorgebracht. Doch na haar overlijden werd het er hem te eenzaam en steeds kortte hij zijn verblijf meer en meer in, tot hij er weldra niet meer verbleef, doch er slechts heen en weer kwam, met zijn rijtuig, bij wijze van uitstapje, elke avond, zelfs in 't heetste van de zomer, naar de stad terugkerend. De toenemende gehechtheid aan de Rosbach en de vrienden die hij er ontmoette, was daar ook niet vreemd aan; en tenslotte hadden de bezoeken zich bepaald tot drie in de week, na 't middagdutje, tussen drie en zeven. Meneer Bollekens zoon, van zijn kant, deelde, aangaande de bekoring van het buitenleven, geheel en al de zienswijze van zijn vader; en zo gingen zij meestal samen, gemakkelijk uitgestrekt op de zachte kussens van de ietwat ouderwetse landauer bespannen met twee paarden, wellustig sigaren rokend en zonder inspanning genietend van het mooie weer en de gezonde, frisse buitenlucht. Dan was de knappe meid meestal per trein vooruitgezonden om alles wat op orde te schikken en 't een of 't ander voor hen klaar te maken; en in die enkele uren dat hij op zijn buitengoed verbleef had meneer Bollekens dan ook wel tijd genoeg om met zijn tuinbaas en zijn werklieden te praten en zijn boeren, die bijna allen in de onmiddellijke omtrek woonden, desgewenst op het kasteel te ontvangen of hen persoonlijk een bezoek te brengen. Tegen het uur van hun vertrek maakte de tuinman een paar mandjes met fijne groenten en vruchten gereed en daarmee vertrok alweer per trein de knappe meid, terwijl de beide heren, die een hekel hadden aan bagage in hun rijtuig, zich nog eens lui en heerlijk in de kussens achteroverstrekten en onder het terugkeren naar stad en Rosbach van de zachte, gouden avondlucht genoten.
| |
| |
De Rosbach! Begin, middenpunt en einde van de dag; centrum, navel van het leven! Rustoord van gezelligheid en welgedane vrede; maar ook brouwketel van twistgesprek en stoornis, als daartoe aanleiding bestond!
En er wás aanleiding, die laatste dagen. In de stille luister van die allerschoonste zomer, terwijl alles alom geluk en vrede scheen te ademen, woei er, van verre komend, een onbestemde angst en onrust over land en stad, die zich daar, in de anders zo gezellige en zo veilige Rosbach, bij de biertafeltjes omringd door welgedane stamgasten, tot een soort voelbare kwelling scheen te kristalliseren.
Men sprak er van oorlog, van dreigende, afgrijselijke, algemene oorlog. O, dat lag nog ver, nog heel, héél ver, en het was vaag en twijfelachtig en zou wellicht nooit komen; maar toch: het werkte en knaagde heimelijk; het was aldoor aanwezig, ook als men er niet over sprak; het hing, als een onzichtbare drukking over alles wat daar nu gebeurde.
De een zei: het komt, 't is vast en zeker en het kan niet anders; de ander zei: 't komt niet, het is onmogelijk, de mensen zijn niet gek; maar hij die zei: ‘'t komt niet’ vreesde dat het toch wel zou komen; en hij die zei: ‘'t komt wél’ hoopte toch maar, dat het nog niet zou komen.
De baas, doorgaans zo kalm en zo bedaard, met zijn grijsblond haar en zijn slaperige ogen, scheen opeens een ander mens geworden. Zijn ogen waren angstig en onrustig in zijn doods gezicht gaan leven; hij stond niet meer als vroeger ganse dagen als gepoot achter zijn schenktafel; zijn dikke, ronde vrouw, die men meestal niet zag, stak nu elk ogenblik haar vettig angstgezicht vanuit de kelderdiepten op; en voortdurend kreeg de baas bezoeken van zijn anders zo ongewenste landgenoten, waarmee hij stille, heimelijke, blijkbaar zwaarwichtige gesprekken hield.
Eens, op een avond, toen zij aan hun stamtafeltje kwamen zitten, werden meneer Bollekens en zijn zoon niet, als gewoonlijk, door de kelner, maar door de baas zelf bediend. - Hé, waar is Rudolf dan? vroeg meneer Bollekens verwonderd.
De baas troebleerde zich. Even kreeg hij een vage kleur onder zijn doodse wangen.
| |
| |
- Hij is weg, bekende hij eindelijk.
- Zo! En waarom? vroeg meneer Bollekens.
- Hij is naar zijn land terug, antwoordde de baas, blijkbaar gegeneerd.
- Naar zijn land! Is hij dan geen Belg?
- Wel is zijn moeder een Belgische, maar zijn vader is nog een Duitser, al woont hij bijna op de grens, voegde de baas er als ter vergoelijking bij.
Meneer Bollekens en zijn zoon werden eensklaps ernstig en stil. Hun ogen keken starend op hun bierglas en hun wenkbrauwen fronsten zich.
- Is hij als soldaat opgeroepen? Komt er oorlog? vroeg meneer Bollekens haast fluisterend, met een angsthik in de stem. - Ach! wel neen, wel neen, wel neen! riep de baas eensklaps ongeduldig-zenuwachtig en bijna boos, alsof zo iets toch ál te ongerijmd en gek was.
De heren Bollekens voelden zich enigszins gerustgesteld en proefden even van hun glas. Maar hun handen en hun lippen beefden en 't was of 't heerlijk bier niet meer zo lekker smaakte.
- Er komt geen oorlog; 't is maar vage dreiging, verzekerde nog eens de baas en ging achter zijn schenktafel staan.
Doch de onrust zat er nu eenmaal in, en met de onrust en onzekerheid sloop in de eertijds zo zalige Rosbach een eigenaardig, onnaspeurbaar gevoel van vaag wantrouwen. Niemand begreep eigenlijk waar het zich verschuilde, 't was nergens en het was overal; het hing in de lucht, in de berookte gelagkamer, over 't veranderd gezicht van de baas en zijn vrouw; het zat tot in het heerlijk bier dat zij dronken, en dat wel niet minder smakelijk was, maar toch werkelijk minder lekker smaakte. Eens, op een avond, kwam een van de allertrouwste stamgasten, een dikke notaris, binnen, die geheimzinnig naast meneer Bollekens ging zitten en hem aan 't oor toefluisterde:
- Wist gij dat de baas drie zonen in Duitsland heeft?
- Drie zonen in Duitsland! herhaalde meneer Bollekens hevig opschrikkend.
- St! zo hard niet, hij staat te luisteren, vezelde de notaris.
| |
| |
- Drie zonen in Duitsland, die hier dikwijls geweest zijn, zonder dat wij wisten wie ze waren, en die nu alle drie in 't Duitse leger opgeroepen zijn! St! niets zeggen... zwijgen... ik weet het van héél goed part en zal er nog meer van vernemen. Meneer Bollekens' dikke, knobbeljichtige vingers beefden zenuwachtig om het oor van zijn glas.
Wat was dat nu allemaal? Wat betekende het? Wat moest hij daarvan denken? Ging er nu ellendige, akelige stoornis komen in het zo gezellig en aantrekkelijk leventje van de heerlijke Rosbach?
Als naar gewoonte, die namiddag, waren de heren Bollekens, vader en zoon, per rijtuig, naar 't buiten gegaan. Ook de knappe meid was er gekomen en liep reeds te voet het eindje terug, met de groenten- en vruchtenmandjes aan de arm, om bij het kleine station de trein te halen.
Het was een prachtig-mooie dag geweest. In de vroege namiddag wellicht wel ál te brandend heet, maar nu, tegen zonsondergang, was het verrukkelijk; en vader en zoon, wellustig op de kussens uitgestrekt, genoten innig. Meneer Bollekens vader keek naar het schone, rijpe koren, dat golvend over 't stille, weelderige land in het avondrood lag te gloeien en opperde nog eens zijn mening, waarover ze 't vroeger reeds gehad hadden: dat het nu toch werkelijk wel tijd werd om de huur van de boeren op te slaan. Meneer Bollekens junior haalde diep aan zijn lekkere sigaar en was het daar volkomen mee eens. Al had men het ook niet nodig om van te leven, toch was er geen reden om zijn pachters te verwennen, meende hij, vooral niet zolang er geen oorlog kwam.
De oorlog! Daar had je 't alweer! Wat werd dat 'n angst en 'n obsessie! Je kon niet eens rustig meer ergens gaan wandelen; je kon niet kalmpjes je glas bier zitten te drinken, of dadelijk drong dat gruwelbeeld, als 't ware vanzelf in het gesprek. Vooral meneer Bollekens senior werd er telkens hevig door ontsteld en gans uit zijn humeur geslagen.
- Zwijg daarover, er kómt geen oorlog! beweerde hij nu ook weer, op kwaadaardige toon, terwijl zijn rood gezicht van ontstemming opzwol en zijn dikke wenkbrauwen zich frons- | |
| |
ten.
Zij waren dichtbij 't kleine station gekomen, waar de knappe meid haar biljet moest nemen om naar de stad terug te keren en de trein naderde reeds in 't verschiet, zodat de slagbomen van de spoorbaan werden neergelaten en het rijtuig eventjes moest wachten. Er is al heel weinig bijzonders aan een lokaaltreintje, dat een klein station zal binnenrijden: men let er nauwelijks op. Dit was dan ook 't geval met beide heren Bollekens. Zij praatten onverschillig voort over het onderwerp dat hen bezighield en wellicht hadden zij de aankomst van 't konvooi niet eens met enige aandacht opgemerkt, als daar niet vóór 't stationsgebouw een dichte schaar van mensen had gestaan, die met blijkbaar gespannen nieuwsgierigheid de trein zagen naderen. Het trof meneer Bollekens vader en hij vroeg aan de wisselwachter, die bij 't seinhuisje stond:
- Wat scheelt er dan? Wat gebeurt er?
- Soldaten, meneer; massa's soldaten, die binnen moeten. De oorlog is verklaard!
Meneer Bollekens en zijn zoon schokten letterlijk van hun zitplaats op. Wat! De oorlog verklaard! Zo ineens!
- Jawel, meneer, 't bericht is vanmiddag om twaalf uur afgekondigd, verzekerde de wisselwachter. - Ziet ge daar al die jonge mannen bij de statie? Die moeten allen mee.
Daverend kwam de trein het stationnetje binnengestoomd. Hij was lang, lang, of er geen eind aan kwam; en uit alle wagens, uit alle raampjes, uit alle portieren hingen risten jonge mannen naar buiten geheld, die zongen en brulden, en armen zwaaiden en stampvoetten en schreeuwden, alsof zij allen wild-krankzinnig waren. De koppen zagen gloeiend rood van benauwde hitte, opwinding en drank en honderden handen zwaaiden hartstochtelijk met driekleurige vlaggetjes. Bollekens junior was met één wip uit de open landauer gesprongen. Hij dacht aan de knappe meid, die met haar groentenmandjes midden in 't afgrijselijk gedrang zou zitten en wellicht geen plaats zou vinden; of vond ze plaats, door al die opgewonden kerels ergerlijk gemolesteerd kon worden. - Ik ga ze daaruit trachten te halen! riep hij zenuwachig-opgewonden tot zijn vader.
- Dat gaat immers niet! antwoordde vader Bollekens gans
| |
| |
ontsteld en geprikkeld.
Maar Bollekens junior was reeds aan 't rennen. Hij holde, ondanks het formeel verbod van de verwoede wisselwachter, om de dreunende trein heen en vloog naar de wachtkamers toe. Te laat! Het stationsgebouw, was door gendarmen afgezet en onder donderend joelgedruis reed de trein weg. Bollekens junior keek peilend door de vensterramen, maar zag de knappe meid niet meer.
- Nom de Dieu!... Nom de Dieu de nom de Dieu! raasde hij woedend in 't rijtuig terugstappend.
In gestrekte draf reden zij naar de stad terug. Meneer Bollekens vader beefde akelig. Meneer Bollekens junior zat stom, met verwrongen, bleek gezicht, op zijn sigaar te bijten.
- Maar dat is toch niet mogelijk! riep af en toe, als in een kreet van opstand, vader Bollekens. En waar hij om zich heen keek, over die schone, rijke, kalme, gouden velden badend in avondglorie, waar nog zovele mensen, gans onbekend met de angstwekkende gebeurtenis, rustig aan de arbeid waren, scheen het schrikbeeld van de oorlog inderdaad iets ondenkbaars, een onding, een onmogelijkheid. Doch naarmate zij dichter bij de grote stad kwamen groeide een onrust, een gejaagdheid, die zich alom scheen te verspreiden. 't Stond op de ernstige gezichten van de mensen te lezen, het concentreerde zich in de kleine groepjes die gewichtig met elkaar aan 't praten waren, het liep uiteen met al wat zich bewoog, naar rechts, naar links, langs alle kanten. De heren Bollekens kwamen twee auto's tegen, in razende vaart, vol militairen, alsof zij reeds, stormenderwijze de vijand tegemoet snelden. En zodra zij in de voorstad kwamen waren zij midden in een krioelende, geweldig opgewonden menigte: gesticulerende mannen met bleke gezichten en donkere ogen; schreiende, kermende vrouwen met schreiende, kreunende kinders die aan hun rokken hingen; en krantenjongens overal, luid uitschreeuwend het akelig nieuws, terwijl de losse blaadjes van de extra-edities door de handen fladderden en de gretige hoofden dicht op elkaar drongen, om allen tegelijk te lezen. - Naar huis, naar huis, zo gauw mogelijk naar huis! vermaande meneer Bollekens zijn koetsier, alsof hij daardoor een ramp voorkomen kon. En de paarden renden in gestrekte draf
| |
| |
tussen de steeds dichter op elkaar gepakte, opgezweepte, menigte, die als 't ware uit de grond scheen te rijzen, die straten en pleinen vulde en in gonzende drommen naar het centrum van de stad toestroomde.
Toen het rijtuig vlak bij huis kwam, in de straat waar zich de Rosbach bevond, was er echter geen doorkomen meer aan. De heren Bollekens begrepen eerst niet wat er gebeurde; zij merkten slechts een kolossaal gedrang en hoorden enkel 't oproerig gejouw en geloei van de menigte; maar eensklaps zagen zij de witte gasbol boven de ingang van de Rosbach aan stukken vliegen, en meteen stormde een bende op de herberg af en brak er als een orkaan naar binnen.
Dadelijk stapten de heren Bollekens haastig uit hun landauer en gaven de koetsier bevel langs een omweg naar huis te rijden. Het was maar beter op zulke momenten niet in een rijtuig gezien te worden. Angstig door 't gedrang langsheen de huizen schuivend, geraakten zij enige meters vooruit. Toen stonden ze weer, als vóór een levende, dreunende, deinende muur. 't Geschreeuw klonk overweldigend. 't Was één aanhoudend gebrul en gejouw, terwijl steeds nieuwe benden opdrongen en de spiegelramen aan stukken rinkelden. De politie kwam aangerukt, doch machteloos flikkerden de gezwaaide sabels boven de woelende schouders en koppen. De heren Bollekens zagen vechtende mannen neerstorten en weggesleept worden; en daarbinnen, in de Rosbach, was het als een pandemonium: stoelen, tafels, spiegels, glazen vlogen verbrijzeld in de menigte naar buiten; het bier en de likeuren stroomden over de treden in de straat; en heel het terrastuintje met bloemen, sierplanten en tafeltjes was omgekeerd en als onder een storm weggezweept. De heren Bollekens zagen van op de straat ruwe kerels drank naar binnen hijsen, anderen vochten onder elkaar om het bemachtigen van eetwaren; en plotseling werd een volle ham naar buiten gegooid, waarop het gepeupel in wilde krioeling neerplofte en voor het bezit waarvan het griezelig worstelde, als een bende wolven. Wat er van de baas geworden was, wist niemand. Alleen het rond gezicht van de dikke vrouw verscheen een ogenblik met van schrik uitpuilende ogen aan een van de bovenramen, maar zulk een woest gebrul steeg op, dat
| |
| |
zij onmiddellijk onder angstgegil weer verdween en het raam dichtsloeg: Toen kwam er eindelijk hulp opdagen: een escadron gendarmen te paard, in volle draf, met getrokken sabel, de grote berenmutsen, als van woede overeind gerezen haren op hun dreigende koppen. In een oogwenk was de ganse straat schoongeveegd. Een paar rovers, die de tijd niet hadden om weg te komen, werden nog gesnapt en dadelijk was de verwoeste Rosbach door een sterke politiemacht afgezet. Meneer Bollekens en zijn zoon, in het portaal van een winkeltje gedrongen, waren slechts, op gevaar van hun leven af, aan het geweld van de charge ontsnapt.
Meneer Bollekens begreep er niets van, van alles wat daar zo plotseling gebeurd was. Hij stond te sidderen en te trillen op zijn benen en hoorde, als in een nachtmerrie, de mensen uit het winkeltje vertellen, dat die baas uit de Rosbach een Duitse spion was, dat men compromittante brieven in zijn huis gevonden had, dat men in zijn kelder Duitse wapens en uniformen had ontdekt, en dat hij gearresteerd was, en dat zijn vrouw ook gearresteerd was, en dat ze beiden, de volgende ochtend, in het stadspark gefusilleerd zouden worden. Meneer Bollekens senior raasde en zuchtte. Wat leek de ganse wereld plotseling omgekeerd, in een tijdverloop van slechts enkele uren! Zijn vaderland in oorlog, die man uit de Rosbach, jarenlang een trouwe vriend, nu eensklaps een spion en een verrader; en de Rosbach, de dierbare Rosbach zelf, zijn toevluchtsoord, zijn levensvreugde, zijn echte tehuis, in puin en gruis geslagen, vernield, vernietigd! Was er nog wel iets in de wereld vast en veilig, en zou het opgezweepte gepeupel straks ook niet zijn eigen schone woning stuk gaan slaan, alleen maar omdat hij een trouwe stamgast van de Rosbach was, omdat hij jarenlang op vertrouwelijke en vriendschappelijke voet met de baas uit de Rosbach had omgegaan?
Hij wilde naar huis, hij wilde dadelijk naar huis, en ook zijn zoon, in zenuwachtige overspanning, wilde weg, vol angst en vrees hoe het wel met de knappe meid in die stampvolle trein met opgewonden soldaten afgelopen was. Zij staken eerst voorzichtig 't hoofd naar buiten en schoven dan langs de muren weg en 't was hun een verademing toen zijn het mooie gebouw nog overeind zagen staan. Meneer Bollekens zoon
| |
| |
holde naar binnen, hoorde dat de knappe meid behouden aangekomen was, rende de trappen op, had dadelijk met haar een dringend, vorsend onderhoud. Alles was goed, goddank; en na al die schrikkelijke emoties ging het leven toch maar weer zijn gewone gang. De keukenmeid het zeggen dat het souper al 'n hele poos klaar was en of de heren asjeblief aan tafel wilden gaan.
Zeker wilden zij! Zij hadden honger gekregen door al die schokkende gebeurtenissen. Veilig geborgen in hun prachtig huis dat sterk was als een forteres, rijk en gezellig neergezeten bij een weelderige dis die de knappe meid zorgzaam en fijn bediende, voelden zij reeds minder de knellende dreiging der toekomst. Maar de emotie bleef, heel sterk en diep; en terwijl hij met bevende hand het eerste hapje naar zijn mond bracht, werd meneer Bollekens er weer door overweldigd en moest hij vork en mes neerleggen. Het ging niet, hij kón niet eten ofschoon hij rammelde van de honger. En eensklaps werd hij week-weemoedig en barstte in snikken uit, terwijl grote tranen over zijn dikke, rode wangen rolden.
Het was een hele opschudding! De zoon dacht dat zijn vader een beroerte kreeg en snelde hem ter hulp en de knappe meid stond even als versteend van ontsteltenis, met vurige wangen en verschrikte ogen tegen het buffet gedrongen.
Meneer Bollekens bedaarde, doch bleef zijn eten weigeren. Neen, het ging niet, hij kón niet. Zo iets was in geen jaren gebeurd. De zoon stond er radeloos van en de knappe meid liep eensklaps, als onder de drang van een spontane ingeving, met vlugge schreden naar de keuken toe.
De keukenmeid, amechtig hijgend, verscheen op de drempel van de eetkamer.
- Maar meneer toch! Maar meneer toch! riep zij, gans ontdaan de handen in elkaar slaande. En zij begon een hele reeks fijne schoteltjes op te noemen, die meneer misschien wél zou lusten.
- Neen, Marie; neen, Marie; ik kán niet, ik kán niet, herhaalde meneer Bollekens bevend en moedeloos.
De meid verdween, als door een onverdiende ramp getroffen, en meneer Bollekens stond zwaar zuchtend van tafel op.
- 'k Ga naar mijn bed, kreunde hij.
| |
| |
Een stilte van consternatie begeleidde zijn pijnlijke aftocht. Meneer Bollekens zoon steunde zijn vader onder de arm en de knappe meid volgde, schoorvoetend, even haltend op elke trede, als een oplettende en zorgvolle verpleegster.
De dagen die volgden waren dagen van rusteloze agitatie. Al de dienstplichtige mannen hadden hun oproepingsbevel ontvangen en van de ochtend tot de avond en soms ganse nachten dreunde de grote stad onder het onophoudend aankomen en doortrekken van infanteristen, cavaleristen, artilleristen; van paarden, wagens en kanonnen, van honderden en honderden automobielen, van alles wat de mobilisatie van een ganse veld- en vestings-leger nodig heeft of met zich meesleept. Wat al onverwachte en aangrijpende taferelen woonden de heren Bollekens nu voortdurend bij! In hun zelfzuchtig bestaan van rijke renteniers was de wereld tot nog toe voor hen tot het beperkt en bekrompen kringetje van hun vaste, steeds herhaalde genoegens en gewoonten afgebakend geweest; en nu woei daar eensklaps als een felle, forse adem overheen, die aan alles een nieuwe betekenis en waarde gaf. Zij voelden dat hun rijke-mensenleven niets meer was, dat gans andere, nieuwe krachten hun omgeving beheerden en beheersten. Zij werden voor het eerst gewaar wat de vaderlandsliefde was, dat ongekend gevoel dat tot dusver voor hen slechts de betekenis van een van buiten geleerde schoolles had, en dat nu plotseling bestónd, hoog en groot, in forse schoonheid, diepontroerend en tastbaar alles overweldigend, sinds een gewetenloze vijand met ruw geweld de dierbare geboortegrond had durven schenden... Meneer Bollekens en zijn zoon, door nationale liefde bezield, stonden met duizenden anderen uren lang op straat de vertrekkende soldaten toe te juichen, terwijl de tranen in hun ogen kwamen en hun hart van krijgshaftige trots en glorie bonsde en gloeide.
Dat duurde zo ettelijke dagen. Toen waren al de troepen weg en 't gewone leven kreeg opnieuw zijn vroegere betekenis. Wel hielden de oorlogsberichten van de couranten er aanhoudende spanning in, doch dat gebeurde nu op verre afstand en van de eigenlijke oorlog was, in de stad die meneer Bollekens bewoonde, voorlopig niets meer te bemerken.
| |
| |
Wat was er dan ook wel veranderd? Feitelijk niets. Meneer Bollekens vader was van zijn eerste emotie heel en al bekomen; meneer Bollekens zoon had zich kunnen overtuigen dat de knappe meid geen ongeval was overkomen; de keukenmeid, een enkel ogenblik van streek toen haar meester zijn avondmaal weigerde, was weer geheel de oude en kookte lekkerder dan ooit te voren; alles, álles in hun leven was 't zelfde gebleven en zij gingen zelfs weer geregeld met het rijtuig naar de mooie buitenplaats; niets was veranderd behalve de Rosbach, de vroeger zo gezellige, nu kort en klein geslagen Rosbach, die met haar dichtgespijkerde deur en ramen een droevig toonbeeld van vernieling en verlatenheid geworden was.
Bollekens vader en zoon, evenals de dikke notaris, evenals al de andere trouwe stamgasten, waren nu verwoed op de Rosbach, hadden geen woorden van verachting en van haat genoeg om er de Rosbach mee te brandmerken. Die schandelijke spionnen, die gemene bandieten, wat hadden zij hun trouwe, vaste klanten, die jarenlang hun beste vrienden waren, bedrogen en verraden! Allerlei tegenstrijdige geruchten waren in omloop: de baas en zijn vrouw waren werkelijk gearresteerd en beiden op een vroege ochtend in het park gefusilleerd; de baas was gearresteerd en gefusilleerd, maar zijn vrouw was in vrijheid gelaten; de baas was gevlucht en zijn vouw was alleen in de kroeg overgebleven waar ze zich verscholen hield. Dat alles werd verteld en niemand wist er 't ware van. De ganse voorgevel van de Rosbach was met een planken beschot afgeslagen en een politiediender hield er streng de wacht voor. Meneer Bollekens vader had hem reeds een paar keer ondervraagd, maar de stugge man liet absoluut niets los. Hij wist in 't geheel niets mee te delen; zijn opdracht was de Rosbach te bewaken; dat deed hij en verder ging het hem niet aan en als die heren er meer van wensten te vernemen, dan moesten ze zich maar tot de stedelijke overheid wenden. Tot de stedelijke overheid! De heren Bollekens vader en zoon, en ook de dikke notaris en de verdere stamgasten hadden al heel weinig relaties met de stedelijke overheid. De dikke notaris had eens van ver gepoogd een van de wethouders te polsen, maar was bars en lelijk afgescheept geworden.
| |
| |
En toch: zij hadden 't zo graag willen weten, want er was iets, iets dat ze werkelijk met geen woorden konden uitdrukken en dat hen toch zo hevig en kwellend plaagde. Die heren durfden het onderling aan elkaar niet en aan zichzelf nauwelijks bekennen: zij misten de Rosbach. Zij hadden behoefte aan de Rosbach; zij werden ziek en bedroefd omdat ze 't heerlijk bier van de Rosbach niet meer mochten drinken!
Het was geen kortswijl, geen eigenzinnige gril; maar werkelijk een tiranniek-dwingende behoefte. In al die lange jaren van dagelijkse trouw daar komen was het een manie geworden, iets dat zij hebben móésten om voldaan te kunnen leven. Er waren andere koffiehuizen genoeg in de stad en om beurten hadden zij er reeds velen ‘geprobeerd’; doch niets voldeed, overal grijnsde dadelijk de teleurstelling tegen. Er was maar één Rosbach, maar één enkel kroegje waar ze 't dol gezellig hadden, maar één enkel soort bier waarnaar zij verlangden en snakten en waar hun maag naar grolde van graagte: het heerlijke bier van de Rosbach!
Vooral meneer Bollekens vader voelde zich weldra zeer ongelukkig en ontredderd. Vele van die andere heren hadden nog hun bezigheden waar te nemen; maar hij had niets, wist in 't geheel niets aan te vangen met de lange uren die hij anders aan het pleisteren in de Rosbach besteedde. Het ging niet alleen op zijn moreel, maar ook op zijn fysiek gestel noodlottig inwerken; en nu kreeg hij eens aan eigen proefneming de glasheldere ervaring welke ezels toch de doktoren waren. Zij hadden hem zó dikwijls verboden het bier van de Rosbach te drinken omdat het fataal was voor zijn knobbeljicht; welnu: sinds meer dan een week dat hij geen druppel meer geproefd had, leed hij folterpijnen en stonden zijn vingers en zijn tenen kromgetrokken van de kalkaanzetting. Was dit geen duidelijk bewijs, dat het bier van de Rosbach hem niet alleen geen kwaad deed, maar dat hij het bepaald nodig had voor zijn gezondheid?
Hij begon daarover zwaar te tobben. Was er nog maar een ander Duits bierhuis geweest in de stad, waarvan de baas zich niet als spion en landverrader had gedragen! Maar overal was het 't zelfde geweest en overal werd de boel ook stukgeslagen. Iedere kneip was als een spionnen-nest vernietigd. Meneer
| |
| |
Bollekens voelde zich het slachtoffer van een toestand waarin hij niets geen persoonlijke schuld had. Zijn gezondheid moest lijden, zijn leven moest wellicht ten onder gaan door de misdaad die anderen bedreven hadden!
Hádden zij werkelijk die schandelijke daad bedreven? Somtijds, in sombere wanhoopsuren, ging meneer Bollekens daar wel aan twijfelen. Was het wel voldoende bewezen, bewézen, dat de baas uit de Rosbach verraad had gepleegd? Was men niet veel te gauw, met ruw geweld, tegen hem tekeergegaan, alleen omdat hij Duitser was? En wat was er nu eindelijk van aan, van al die tegenstrijdige verhalen: dat hij en zijn vrouw gefusilleerd waren; dat ze niet gefusilleerd maar wel gevlucht waren; dat ze niet gevlucht, maar zich nog steeds, als nagejaagde wilde beesten ergens in een hoek van de Rosbach verscholen hielden?
Het onopgehelderd raadsel kwelde en pijnigde meneer Bollekens aanhoudend; en dikwijls, in zijn droeve, doelloze uren, ging hij voorbij de Rosbach slenteren en keek hij verlangend naar die dode, strakke muren op, alsof ze voor hem het geheim zouden oplossen.
De waakzaamheid van de politie was er na de eerste opgewonden dagen zeer verslapt en al kuierde nog wel om en bij de plankenafsluiting een min of meer wachthoudende politiediender, toch was er blijkbaar geen zó onverbiddelijk streng verbod meer, dat men niet een oog daarin zou kunnen wagen. Meneer Bollekens had het dan ook reeds meer dan eens gewaagd en een aangrijpend idee gekregen der desolatie van wat eenmaal het toppunt van gezelligheid was. Was het niet wanhoopschreiend al die stukgeslagen stoelen, tafels, spiegels en dat alom gemorste, heerlijk bier, waarvan de halfgedroogde, vieze plassen nog de vloer bezoedelden? Het stemde meneer Bollekens te droevig en hij verwijderde zich spoedig uit dat oord van dood en ramp. Doch eens, bij schemeravond, terwijl hij daar alweer in wanhoop stond te kijken, schrikte hij geweldig. Hij meende, neen, hij was ervan verzekerd, eensklaps in dat oord van vernieling en verlatenheid een vage stommeling te horen, boven de gehavende gelagkamer. Het ontstelde hem zo hevig, dat hij in aller haast wegvluchtte en aan de overkant van de straat bevend tegen een
| |
| |
huis ging staan. En wat zag hij vandaar uit, als in een droom, als in een nachtmerrie? Achter een raam op de eerste verdieping van de Rosbach, het angstgezicht van een vrouw, - de dikke vrouw van de baas - die duidelijk naar hem keek en naar hem wenkte, alsof zij hem wou binnenroepen!
Het scheelde weinig of meneer Bollekens slaakte hardop een kreet in de straat. De verschijning was zó onverwacht en zó ontzettend, dat hij haast zijn ogen niet geloven kon. Hij meende een uit haar graf verrezene te zien. Maar het gezicht stond daar in volle werkelijkheid achter het raam, en nog eens wenkte het, heel duidelijk, meteen in 't sombere van het vertrek terugdringend, als om hem met zich mee te trekken. En meneer Bollekens, als onder hypnotische macht, gehoorzaamde machinaal, stak de straat, die op dat ogenblik verlaten was, dwars over en kwam bij het planken beschot. Daar was een wrakkig deurtje in de ruwhouten omheining, met een enkel duwtje week het en meneer Bollekens, met inspanning over het puin heenschrijdend, stond in de verwoeste gelagkamer van de Rosbach. De trapdeur was in de achtergrond open en te halver hoogte langs de treden hield zich de dikke vrouw, op meneer Bollekens wachtend. Haar handen wrongen zich in elkaar toen zij hem zag, haar mondhoeken trokken gepijnigd naar omlaag en tranen sprongen uit haar ogen, terwijl zij zuchtend snikte:
- Aber bitte, kommen Sie herauf, Herr Bollekens.
Meneer Bollekens voelde zich diep aangedaan. Het streed in hem, geweldig, tussen vaderlandse haat en menselijk medelijden. Hij had terug willen gaan, hij voelde 't als zijn plicht terug te gaan, en toch trok een onoverkomelijke macht hem mee, de trap op, achter de dikke vrouw. Hijgend kwamen zij op een portaal, volgden een smalle, sombere gang, hielden stil vóór een deur, die de vrouw openduwde. Meneer Bollekens trad binnen.
Was hij verbaasd en ontsteld geweest door het verschijnen van de dikke vrouw achter het bovenraam, wat hij nu zag joeg hem als een gruwelschrik om 't hart.
Hij stond in een klein, armoedig kamertje, een soort keukentje met een kachel, een tafel en enkele stoelen, dat door één enkel raam verlicht was en een vergezicht opende over een
| |
| |
gedeelte van de stad met schoorstenen en daken en over een wijde hemelsuitgestrektheid, waarin de glanzend-rode zon door grijze wolkenforten naar het prachtig westen daalde. Het contrast was aangrijpend tussen de rijke glorie daarbuiten en de schamele bekrompenheid daarbinnen; maar het werd tragisch toen een man, die meneer Bollekens in de schemering niet gezien had, van naast het tafeltje opstond en zijn donker silhouet tegen het nog helder raam aftekende. Meneer Bollekens herkende hem niet dadelijk. Hij moest eerst de klank van zijn stem horen, maar toen schrikte hij zó geweldig, dat hij met een doffe gil naar de deur terugdeinsde.
Het was de baas uit de Rosbach! Meneer Bollekens, die hem gevangen genomen en gefusilleerd waande, slaakte een kreet: - Waar komt ge vandaan! Ik dacht dat ge doodgeschoten waart!
- Ze hebben mij gevangen genomen en mij willen fusilleren, maar toen zij ondervonden dat ik onschuldig was, hebben ze mij weer losgelaten, antwoordde de man met holle stem. Meneer Bollekens sloeg van ontzetting de handen in elkaar en verademde.
- Goddank! goddank! goddank! herhaalde hij voortdurend. De dikke, steeds schreiende vrouw bood een stoel aan en meneer Bollekens ging zitten. De baas uit de Rosbach nam plaats tegenover hem en begon langzaam, met droeve stem, te vertellen.
Zij waren onschuldig, geheel en al onschuldig van de misdaad, die men hun ten laste legde; maar zij waren Duitsers, helaas! en daardoor verdacht en slachtoffers geworden van de opgezweepte menigte. Toen alles bij hen stukgeslagen was had men hen aangehouden en huiszoeking gedaan en natuurlijk niets gevonden, want er was niets te vinden. Men had hen weer in vrijheid gesteld, maar wat hadden zij aan die vrijheid? Met het opgewonden volk viel niet te redeneren: zij bleven voor alleman de bedriegers en verraders en konden zich, op gevaar van hun leven af, nergens meer vertonen. Sinds tien dagen zaten zij hier opgesloten, levend van wat zij nog in huis gevonden hadden en vooral van 't bier dat gelukkig nog in de kelder was; maar sinds de vorige dag waren de levensmiddelen op en nu zouden zij van honger zitten sterven, als niemand
| |
| |
hulp kwam verlenen. Sinds dagen had de vrouw meneer Bollekens om het huis heen zien draaien en getracht hem tekens te doen, maar hij had er nooit iets van gemerkt, tot hij het nu, gelukkig, toen de nood ten top gestegen was, eindelijk gezien had. En nu smeekten zij, nu smeekten zij beiden meneer Bollekens op hun knieën, dat hij hen toch zou willen helpen, hun enige levensmiddelen zou bezorgen, om hen van de hongerdood te redden.
Star en als versteend zat meneer Bollekens te luisteren. Het woelde diep in hem van tegenstrijdige gevoelens, van schrik en medelijden, van vaag wantrouwen ook nog, maar een hele poos zei hij geen enkel woord. De baas zat weerom tragisch-roerloos nu, met zijn donker gezicht tegen het heldere raam, en de vrouw, die even in de hoop op redding tot bedaren was gekomen, begon opnieuw te zuchten en te schreien, denkend dat meneer Bollekens' lang stilzwijgen een afwijzend antwoord betekende.
- Ach bitte, bitte nur, lieber Herr Bollekens, snikte zij met wringende handen... Maar eensklaps maakte meneer Bollekens een breed gebaar en, met een stem die trilde van vrees en verlangen:
- En... is ook al het bier nu op? vroeg hij.
De stille, droeve man scheen even op te leven.
- Bier hebben we nog genoeg, meneer, maar van bier alleen kan 'n mens toch niet leven, antwoordde hij gedrukt. Meneer Bollekens was opgestaan. Hij keek omzichtig rond zich heen, als vreesde hij onbescheiden getuigen. Toen boog hij over 't tafeltje en zei halfluid:
- Verkoop mij enkele vaatjes bier, ik zal er u eetwaren voor in de plaats geven.
Zij sprongen bijna op van blijdschap.
- Ach lieber Herr, lieber Herr! weemoedigde de dikke vrouw. En zij knelde meneer Bollekens' knobbeljichtige handen in de hare, als van een redder.
- Maar zwijgen, hoor, zwijgen! deed hij hen plechtig beloven.
Zij knikten met het hoofd, keurden goed, beloofden alles wat hij maar wilde.
In korte woorden werd besloten dat de kleine biertonnen 's
| |
| |
avonds laat, door meneer Bollekens' koetsier en een helper weggehaald zouden worden; en op dezelfde wijze zouden ook de baas en zijn vrouw van levensproviand worden voorzien.
Meneer Bollekens stond klaar om te vertrekken en toch ging hij nog niet. Het was alsof hem nog iets ontbrak, dat hem moest aangeboden worden. Doch zij dachten er blijkbaar niet aan en eindelijk vroeg hij het zelf:
- Kunt ge mij nu maar niet dadelijk een glas geven? 'k Heb toch zo'n dorst!
Een soort van glimlach zweefde even op de lippen van de baas, terwijl de vrouw zich, met excuses dat ze 't niet had aangeboden, naar de kelder spoedde. Ja ja, dat lekker bier, eenmaal als men eraan was gewend geraakt!...
Hijgend kwam de dikke vrouw terug, met een grote kruik en twee glazen. Meneer Bollekens' ogen glommen waterig, alsof er tranen van ontroering in beefden. Met trillende vingers nam hij 't volle glas, wenkte even prosit naar de baas en dronk, met volle teugen, als een verdorstigde. 't Was leeg ineens, hij zoog met opgekrulde tong het bruinachtig schuim van zijn dikke snor, en liet zich nog eens inschenken, en dronk ook weer tot de bodem, alsof hij niet te verzadigen was.
Toen wou hij weg. De steeds diep gealarmeerde vrouw poogde hem nog even aan de praat te houden over die ellendige, ongelukkige oorlog, die hen allen zou ruïneren; doch meneer Bollekens werd gejaagd en zenuwachtig; hij was misschien wel zeer onvoorzichtig geweest daar te komen; niemand mocht het weten, men zou het hem geweldig kwalijk nemen, hij kon zelf als landverrader aangehouden worden, 't moest alles héél geheim gebeuren; en hij dwong de dikke vrouw met hem mee beneden te komen en om de hoek van het houten beschot te gaan loeren, of soms niet de politiediender of wie ook in de straat te zien was.
Hij voelde zich eerst gerustgesteld toen hij weer veilig in zijn prachtig huis zat.
Als die oorlog nu ook maar aan een einde kwam...!
De heren Bollekens vader en zoon volgden hartstochtelijk het
| |
| |
nieuws in de dagbladen en daarin lazen zij van al de grote zegepralen, die de vaderlandse troepen op de vijanden behaalden. Maar ondanks alle tegenslagen kwam de gehate, overtalrijke vijand steeds nader en nader en de verschrikte heren Bollekens lazen weldra van afgrijselijke moorden, brandstichtingen, plunderingen, verkrachtingen, die de woeste horden op hun vernielings-doortocht bedreven.
Overweldigend greep hen dat aan. De grote veldslagen, waar duizenden en duizenden slachtoffers vielen, waren minder afschuwelijk dan die afzonderlijke misdaden. Een leger was een anonieme macht, die gemeenschappelijk vocht en overwon, of gemeenschappelijk overwonnen werd en sneuvelde; maar elke leeggeplunderde en platgebrande boerderij of woning was als een van hun eigen boerderijen of woningen die uitgestolen werd en afbrandde! elke burger die gedood werd een eigen vriend of een familielid die men vermoordde; elke vrouw die werd mishandeld, een eigen welbekende of welbeminde vrouw, die men mishandelde. Het vaderlands-begrip, dat in de eerste opwelling van hartstocht zich wijd en breed over al de kinderen van het land vertakte, kromp voor de heren Bollekens meer en meer tot een steeds nauwer sluitend kringetje ineen, naarmate het onmiddellijk gevaar voor hen steeds nijpender en dreigend werd. Het Vaderland, dat was per slot van rekening hun eigen huis, hun geld en goed, hun eten en hun drinken, alles wat zij nodig hadden, alles waar zij recht op hadden om gemakkelijk, genoeglijk en welgesteld te kunnen leven.
Alles wat zij niet onmiddellijk en voor dagelijks gebruik nodig hadden, alles wat kón verborgen worden, werd verborgen. In een sombere hoek van de diepe kelder graafde de zoon eigenhandig een diepe put en daarin verstopten zij heimelijk een massa goud en zilver, vorken, lepels, schalen, allerlei kostbaarheden en juwelen. Geen ander mens wist daar iets van af; alleen de knappe meid was op de hoogte, maar dat mocht ook wel, die was solidair met hen en behoorde om zo te zeggen tot de familie.
Een grote zorg en droefheid was voor meneer Bollekens vader zijn rijk voorziene wijnkelder. Als ze dáár ooit inbraken!... Maar hij wist er geen raad mee, hij kon toch al die duizenden
| |
| |
flessen in de grond niet stoppen en hij vertrouwde maar op goed geluk, evenals hij hoopte dat zijn prachtig buiten niet geplunderd en zijn rijke boerderijen niet uitgebrand of platgeschoten zouden worden.
Meneer Bollekens zoon, van zijn kant, had ook wel zijn afzonderlijke zorgen. Hij dacht voornamelijk aan de knappe meid en hoe hij die met volle rust en zekerheid tegen alle gevaar zou kunnen beschermen. Hij had de zaak reeds grondig bestudeerd en vele plannen vastgesteld, die hij om de beurt, als ongeschikt of ontoereikend, opgegeven had. Eerst dacht hij haar buiten, bij een van hun meest vertrouwde boeren in veiligheid te brengen, als het ogenblik daarvoor zou gekomen zijn. Hij zag ervan af. De vijand liep en speurde immers overal, tot in de meest afgelegen dorpen en gehuchten. En ook, zelfs zonder vrees voor de vijand, en zelfs bij de degelijkste en meest vertrouwde van hun pachters, voelde hij de knappe meid toch nog niet helemaal in veiligheid. Toen dacht hij haar ergens in huis te verstoppen waar men haar onmogelijk vinden zou. Ook alweer niet goed. Het huis hoe groot en ruim ook, had geen geheime plaatsen, waar iemand zo maar dag aan dag - en voor hoelang misschien, - kon opgeborgen blijven. Het was wanhopend; meneer Bollekens junior scheen maar geen raad te kunnen vinden, toen hij plotseling, als door een openbaring, op een idee kwam, die hem de vinger, in een gebaar van wijsheid, op 't voorhoofd deed drukken. Hij had het gevonden!...
Hij had het gevonden, maar deelde 't aan niemand, zelfs en vooral niet aan zijn vader mee. Het middel moest geheim blijven tot het ogenblik daar was dat het gebruikt zou worden; en werd het niet gebruikt zoveel te beter: dan had ook niemand er iets mee te maken.
De beide heren voelden zich geruster, nadat zij eenmaal, in zoverre mogelijk, al hun voorzorgen genomen hadden. Tenslotte was nog niet zo erg veel door de oorlog aan hun levenswijs veranderd; zij waren er heel wat beter aan toe dan zoveel anderen, heel wat beter bijvoorbeeld dan de dikke notaris en de overige stamgenoten van de Rosbach, die nog maar steeds bleven treuren over de vernieling van de gemoedelijke herberg, zonder er iets voor in de plaats te vinden.
| |
| |
Want zij, de heren Bollekens, hadden er wel degelijk iets op gevonden. De lekkere tonnetjes waren heimelijk 's nachts uit de Rosbach weggehaald en nu hadden de heren Bollekens zich in hun eigen huis en voor zichzelf een soort miniatuur-Rosbachje ingericht, waar zij op hun gewone vaste uren de lekkere biertjes verorberden. Zij zaten er aan een klein tafeltje, net als in de echte kneip, zij hadden er de typische glazen en kruiken, de lange pijpen, tot zelfs de vereiste worsten en de gezouten plakken rammenas; en de knappe meid diende, met een schortje aan en met haar vriendelijkste glimlach, als een ware kelnerin. 't Was in het souterrain, in een verscholen kamertje, waar geen mens hen kon storen, en zij smulden er letterlijk van hun gezelligheid en hun geluk, zo dat ze soms heus niet meer wisten of ze de Rosbach zelf nog wel betreurden en er volstrekt niet zo helemaal zeker van waren dat zij, ook als het mogelijk was, er nog heen zouden gaan. Vader Bollekens' gezondheid was ook dadelijk weer uitstekend geworden, hij leed haast niet meer van zijn knobbeljicht en de gezwellen aan zijn vingers waren zo goed als verdwenen (wat nog wel eens het duidelijkste bewijs was welke ezels toch die dokters waren) en hun enig bezwaar was eigenlijk dat zij iets laakbaars deden, iets antipatriottisch, iets, dat men hen zou kwalijk nemen als het moest bekend zijn. Soms voelden zij werkelijk wroeging en het gebeurde, wanneer de couranten weer akelige dingen over de wreedheid van de vijand meedeelden, dat zij van het vijandelijk bier, hoe lekker ook, niet meer wilden proeven. Zij schaamden zich, zij werden woedend, zij zwoeren er hun eed op dat zij niet meer wilden. Maar de maag wilde nog, de maag leed, de maag eiste, de maag grolde en roffelde van graagte naar het bier, en zij bezweken...
En zo kwamen van lieverlede de benauwde uren...
Al lang had het kanon gegromd in de verte, als een verwijderd onweer, maar sinds de laatste dagen was het duidelijker hoorbaar, in bonzen en slagen, die soms de ruiten deden daveren, terwijl ganse, leeggelopen gewesten in wanorde naar de stad kwamen gevlucht. Aldoor maar naderde de afschuwelijke vijand die, naar het heette, steeds werd overwonnen, en
| |
| |
eindelijk, op een ochtend, nadat de laatste vaderlandse strijders met hun legertros in haast waren teruggetrokken, was hij daar, zo heel natuurlijk, alsof 't vanzelf sprak dat hij daar verwacht werd en zou komen: eerst slechts enkele kerels te paard of per rijwiel, en dadelijk daarop drommen, en drommen, en drommen: een dreunende invasie van grijsgeüniformde, grijsgehelmde, griezelig-zingende horden, met paarden, wagens, auto's en kanonnen, die zich als een vloed over de ganse stad verspreidde.
De heren Bollekens vader en zoon, in hun huis verscholen, hoorden en zagen dat van ver aanbruisen. Daar waren ze nu eindelijk, de alom gevreesde overweldigers, de veroveraars, de wreedaards! Zij hielden reeds de ganse stad onder hun hiel gedrukt en 't eertijds vrije volk was in een slavenras veranderd.
De heren Bollekens waren diep ontroerd. Zij vergaten voor een ogenblik hun zelfzuchtige angst en voelden diep mee het onrechtvaardig lijden van hun ganse volk. Zij verwensten en vervloekten de gehate vijand en sidderden van machteloze woede. Zij zagen van ver de verfoeide benden over een breed plein openvloeien; zij hoorden het snerpend-schril gefluit en het gebrul van de commando's en plotseling barstte juichende muziek los en klonken wilde hoezeekreten, terwijl de horden uit elkaar stoven. En op datzelfde ogenblik woonden de heren Bollekens een schouwspel bij, dat hen van ziedende toorn de vuisten in elkaar deed krimpen: als onder een rukwind stortte eensklaps het houten beschot vóór de vernielde Rosbach ten gronde en de baas kwam jubelend, met zwaaiende armen, midden op de straat staan, terwijl zijn dikke vrouw, met rood-verhit gelaat, een van de bovenramen openrukte en er een wapperende, vijandelijke vlag uithing!
- O, de schurken, de spionnen, de verraders! Dát zal niet vergeten worden! gromden de heren Bollekens, bleek van woede, met gebalde vuisten.
Meneer Bollekens vader was opgestaan en liep gejaagd heen en weer. Hij deelde bevelen uit aan de koetsier en aan de keukenmeid, die met tranen van schrik in de ogen kwamen vragen wat ze nu moesten doen. Meneer Bollekens junior drukte zenuwachtig op het knopje van de elektrische schel en
| |
| |
liet de knappe meid naar boven komen.
Zij stond daar dadelijk, in donkere kledij, met hoge kraag en slechts enkele bescheiden versierselen, als iemand die een stille rouw draagt. Aan de middenvinger van haar rechterhand blonk een effen gouden ring: een trouwring. Ietwat verwonderd keek meneer Bollekens senior haar aan.
Ondanks al zijn brutaal aplomb van verwende enige zoon, kostte 't Bollekens junior toch wat inspanning om aan zijn vader de list te bekennen die hij verzonnen had, om eventueel de eer en deugd van de knappe meid te redden. Er werd verwacht, zoals in andere plaatsen was gebeurd, dat de gegoede burgers van de stad gedwongen inkwartiering van de vijand zouden krijgen. Men wist wat dat betekende. Die kerels eisten van alles het beste en het duurste; niets werd ontzien en wel het minst de eer van de vrouwen. Zulk een knappe meid, dat sprak vanzelf, was een aangewezen slachtoffer. Dat zou de heer Bollekens junior in zijn vaders huis niet dulden. Hij had er lang op gestudeerd hoe hij haar redden kon; hij had eraan gedacht haar hier in huis of buiten bij de boeren te verbergen; doch dat alles zou niets baten en eindelijk, als laatst en enig reddingsmiddel, had hij besloten haar aan die kerels, als zij kwamen, voor te stellen als zijn wettige vrouw, om haar te doen eerbiedigen.
Meneer Bollekens vader schokte letterlijk van verontwaardigde verbazing op.
- Jamaar, enfin, zijt ge zot geworden, jongen! gilde hij 't uit. De knappe meid kreeg een vuurkleur en haar mooie ogen fonkelden even toornig, terwijl zij, als in plotse opstand, een beweging naar de deur maakte.
- Blijf hier! gebood haar, kortaf, Bollekens junior. En, tot zijn vader, met stugge vastberadenheid:
- Papa, 't een of 't ander, zei hij. - Ofwel zoals ik zeg; ofwel ik met haar weg!
Meneer Bollekens vader slaakte een wanhoopskreet.
- Maar wat zullen de koetsier en de keukenmeid daarvan zeggen? kreunde hij, reeds wankelend.
- Dat is al allemaal gearrangeerd; alles is in orde, verzekerde de zoon.
Machteloos-overwonnen zakte meneer Bollekens in een
| |
| |
leunstoel neer.
Hard werd buiten aan de deur gebeld. De beide heren schrikten hevig op.
- Zouden ze daar al zijn? hijgde vader Bollekens.
De zoon vloog naar het raam en zei dat de straat vol soldaten stond. In en om de Rosbach krioelde 't als in een mierennest. - Ach God! Ach God! jammerde meneer Bollekens, een bevende hand op zijn bonzend hart drukkend.
De salondeur werd geopend en doodsbleek, met grote, zwarte schrikogen verscheen de keukenmeid op de drempel. - Meneer, er zijn er daar al twee en ze zeggen dat ze hier komen inwonen! verklaarde de meid, amechtig hikkend. - Wat moet ik ermee doen, meneer.
Vader Bollekens gaf niet dadelijk antwoord; hij kón niet. Hij zakte in zijn leunstoel achterover, met halfopen mond en even dichte ogen, alsof hij een beroerte nabij was.
- Wat zijn het? vroeg de zoon, die zich nog betrekkelijk goed hield.
- Wat belieft er u, meneer? vroeg de verwilderde meid, niet begrijpend wat de zoon bedoelde.
- Wel, wat of 't zijn: officieren of simpelen? herhaalde hij ongeduldig.
- Officieren, meneer, officieren, ze hebben gezegd dat z' officieren zijn, antwoordde de ontstelde meid deemoedig. - Goed; laat ze boven komen, besloot meneer Bollekens junior op een toon alsof hij een heldhaftig besluit nam. De meid verdween.
- Ga daar zitten, in die fauteuil, recht voor Papa, zei de zoon tot de knappe meid. En hij begeleidde haar tot de aangewezen plaats. Er werd bescheiden op de deur geklopt.
- Entrez! riep de zoon met een plechtige stem.
De deur ging open en een grijze gedaante stond fiks, hakken bij elkaar, linkerhand langs de broeknaad, rechterhand aan rechterslaap, groetend op de drempel.
- Entrez, entrez, herhaalde Bollekens junior.
De man kwam binnen en een tweede volgde, met precies hetzelfde manuaal.
- Entrez, entrez, herhaalde nog eens Bollekens junior.
Ook de tweede man kwam binnen en deed de deur achter zich
| |
| |
toe.
- Wij zijn hier op bevel van de Kommandant ingekwartierd, begon de eerste, op zeer beleefde toon en in volkomen duidelijk Vlaams. - Wij hopen u niet te veel last te zullen geven: oorlog is oorlog... En hij glimlachte vriendelijk, met witte tanden onder blonde snor.
- Gaat zitten, heren, gaat zitten, zei meneer Bollekens vader, die ietwat bijgekomen was en met bevende vingers stoelen aanwees.
De knappe meid, wellicht instinctief aan een dienstplichtige gewoonte gehoorzamend, was reeds opgestaan om de stoelen bij te schuiven, maar de beide officieren, overmatig beleefd, namen haar dadelijk 't werk uit de handen, bogen voor haar, excuseerden zich.
Bollekens junior achtte 't ogenblik gekomen om de voorstellingen te doen.
- Dat is mijn vader, zei hij.
De officieren, nauwelijks gezeten, stonden weer op, klakten de hielen bij elkaar. De oude man, geïntimideerd, stak hun bevend zijn knobbeljichtige hand toe. Alles ging uitstekend, heel anders dan iedereen verwacht had.
- En mijn vrouw, zei Bollekens junior, ook minder stijf en stug wordend en zich tot de knappe meid omkerend.
Weer klakten de hielen en nog dieper bogen de stramme ruggen. - Gnädige Frau,... zei er een.
De knappe meid kreeg een kleur en, evenals meneer Bollekens, stak zij, ietwat aarzelend, haar hand uit. 't Was of ze die gingen opeten. Zij bukten erop neer en kusten die. De knappe meid sidderde er even van en Bollekens junior schokte ervan op doch hield zich goed.
Nu zaten zij even en keken elkander aan. De eerste officier had een levendig gezicht, bruingebrand door zon en buitenlucht, met héél lichte, stoutmoedig en geestdriftig schitterende ogen. Dat was er wel een die desnoods durfde, een die niet gauw voor iets terugdeinsde. De andere had een meer geëffaceerd uiterlijk, een beetje boers en gegeneerd.
't Was vreemd, maar het gelaat van de eerste kwam de heren Bollekens niet onbekend voor. Die blonde snor, die geestdriftige ogen, waar hadden zij die wel meer gezien? En 't
| |
| |
eigenaardigste was, dat de man van zijn kant olijk glimlachte, als waren ook hém die heren niet helemaal vreemd. Meneer Bollekens vader kon zijn onrustige nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.
- Het is curieus, meneer, zei hij, - maar uw gezicht is mij niets vreemd.
De jonge officier moest even hartelijk lachen.
- Het uwe is mij dat ook niet, meneer Bollekens, antwoordde hij.
Strak en ernstig keek meneer Bollekens hem aan.
- Wat,... zijt gij misschien... begon hij, maar aarzelde.
- Jawel, jawel, lachte de officier gemoedelijk. - Daar... en hij wees door het raam.
- In de Rosbach? riep meneer Bollekens gans ontsteld. - Zijt gij...
- Jawel, jawel, lachte opnieuw de militair, - ik ben de zoon van de baas uit de Rosbach: wij hebben elkaar dikwijls genoeg gezien.
't Werd plotseling kil om meneer Bollekens' hart. Wat! De zoon van de spion, van de verrader, waarschijnlijk zelf spion en verrader, die had hij in zijn huis! Een hele poos bleef hij roerloos en zwijgend, met op zijn knieën uitgestrekte, sidderende handen. Meneer Bollekens junior stond even op en ging naar de bel, als 't ware om zich een houding te geven, en de knappe meid volgde hem machinaal, stil vragend wat hij verlangde.
- Die heren zullen wellicht hun kamers willen zien, zei hij, zich tot de officieren omkerend.
- Graag, antwoordden zij.
- Zal ik hier eerst een glas port laten brengen of wensen de heren liefst later iets te gebruiken?
- We zouden ons liever eerst een beetje opfrissen, zei de zoon uit de Rosbach.
De knecht kwam binnen en de militairen stonden op. Strak hakklakkend bogen zij ceremonieus voor de knappe meid en voor de beide gastheren. Toen volgden zij, met stramme, afgemeten passen, de huisknecht-koetsier naar hun respectieve kamers.
In doods stilzwijgen keken de heren Bollekens en de knappe
| |
| |
meid elkander even aan. 't Was of er plotseling een grote ramp over het huis was neergekomen...
Enkele dagen na de bezetting van de stad ontmoette meneer Bollekens vader zijn vroegere stamgast-vriend de dikke notaris.
- Weet ge dat de Rosbach weer open is? was 't eerste wat de dikkerd zei.
Meneer Bollekens wist het, en nog wel eerder dan zijn biervriend. Doch het scheen niet bij hem de hartstocht op te wekken, die het blijkbaar op het gemoed van de notaris uitoefende. Meneer Bollekens haalde vrij mistroostig zijn schouders op en zei al niet veel.
- Ik ben d'r toch eens geweest; 'k wilde dat eens zien, vertelde de notaris. - Maar het is er niet meer als destijds, bekende hij. - 't Zat er nu vol lawaaiende soldaten en ook de baas is er in deemoedige dienstwilligheid niet op vooruitgegaan. Ik heb met haast mijn glas bier uitgedronken, dat toch wel heerlijk smaakte na al die lange dagen van ontbering, en dan ben ik dadelijk weggegaan.
- Ik ben d'r niet geweest en zál d'r ook niet meer komen, antwoordde meneer Bollekens, met een bij hem gans ongewoon klinkende vastberadenheid.
De dikkerd keek hem enigszins verwonderd aan. Meneer Bollekens leek hem een ander mens geworden: vermagerd, vertriestigd, met een strakke groef van zorg tussen de gefronste wenkbrauwen.
- Zijt ge ziek? vroeg de dikkerd.
- Ik ben niet ziek, antwoordde meneer Bollekens, - maar die oorlog... o, die oorlog... hij demoraliseert,... hij demoraliseert...
Daags vóór de bezetting, toen de vijandelijke troepen elk Ogenblik verwacht werden, had iemand hem gezegd: - Ge zult zien, het valt ontzettend mee. 't Zijn andere uniformen in de stad, en verder gaat het leven zijn gewone gangetje. Maar een tweede kennis, die in een van de bezette steden had geleefd, waarschuwde meneer Bollekens: - Het is afschuwelijk: men voelt zich als een gevangen vreemdeling in zijn eigen
| |
| |
land, in zijn eigen stad, in zijn eigen huis; het werkte zó demoraliserend op mij, dat ik ervoor gevlucht ben en ook nog verder vluchten zal als ze naar hier komen.
En meneer Bollekens moest bekennen, dat de tweede zegsman, helaas! wel gelijk had.
Persoonlijk had hij over zijn twee ingekwartierde officieren niet te klagen. Zij bleven hoogst beleefd en vormelijk, maar zij waren daar 's morgens, zij waren daar 's middags, zij waren daar 's avonds, want zij behoorden tot de blijvende bezetting en meneer Bollekens was eensklaps uit al zijn oude, dierbare gewoonten gerukt en voelde zich niet meer meester in zijn eigen huis. 't Was ongelooflijk hoe sterk dat op hem inwerkte. Hij kende absoluut geen rust meer, leefde voortdurend op zijn hoede voor allerlei verwachte en gevreesde, onaangename gebeurtenissen. Het was een drukking van elk ogenblik, iets dat in de lucht hing, dat met die kerels in- en uitging, dat met hen meezweefde, dat zich weerspiegelde tot in de meest gewone, alledaagse voorvallen van 't leven. Het was, zoals zijn vriend gezegd had, een algemeen gevoel van demoralisering, dat overal zijn droevige stempel drukte.
Het ergste deed zich dat voelen aan de maaltijden. Meneer Bollekens had geen trek meer, omdat die twee daar mee aanzaten. Doch niet alleen de vijand, ook de aanwezigheid van de knappe meid was iets waaraan hij, met de beste wil, niet wennen kón. En hij moest zwijgen, en glimlachen, en beleefd zijn, en dat alles maar aanvaarden, alsof het heel natuurlijk was. Soms had hij hardop van ellende kunnen schreien.
Toen kwamen de vexaties: eerst de kleine, weldra de grote. Op een ochtend kwamen zijn ingekwartierde gasten binnen, door twee anderen vergezeld. Allen even vormelijk-beleefd, allen even stram-saluerend en hakklakkend, maar met een opdracht, een bevel tot rekwisitie. Meneer Bollekens had twee paarden en een daarvan werd opgeëist. Meneer Bollekens mocht kiezen't welk van de twee hij wenste te houden en voor het andere kreeg hij een bon, betaalbaar na de oorlog.
Nauwelijks was dat gebeurd, of twee andere kerels kwamen meneer Bollekens verzoeken, of hij zeer nauwkeurig wilde opgeven hoeveel flessen wijn van diverse soorten hij in zijn
| |
| |
kelder had.
Meneer Bollekens schrikte geweldig. Wat! Zijn wijnkelder, zijn heiligdom, gingen ze ook daaraan tornen! En meteen dacht hij vol angst aan al het zilver en de kostbaarheden, die zijn zoon in diezelfde kelder onder de grond bedolven had. Even poogde hij tegen te stribbelen, maar de ongewenste bezoekers stramden zich en hakklakten, verzekerend dat het hun heel erg speet, maar dat het een algemeen bevel was, waaraan voldaan moest worden. Bevend en knieknikkend daalde meneer Bollekens met hen in de kelder. Zorgvuldig werden al de flessen geteld en op een boekje aangetekend en vóór de dag ten einde was stond daar een militaire wagen bij het huis en een zeer groot aantal flessen werden opgeladen, waarvoor meneer Bollekens, evenals voor het paard, nog eens een bonnetje kreeg, betaalbaar na de oorlog.
Toen, op een ochtend, kwamen drie van zijn pachters en de tuinbaas van zijn buiten hem bezoeken. De boeren hadden geconsterneerde gezichten en de tuinman begon plotseling te snikken, toen hij meneer Bollekens zag.
- Wat is er gebeurd! riep meneer Bollekens hevig geschrokken.
Zij vertelden het hem. Soldaten waren op de boerderijen aangekomen en hadden daar, op gezagvoerende toon, van alles opgeëist: drie runderen, tien varkens, ontelbare kippen en eieren en vele duizenden kilo's aardappelen, tarwe en haver. In betaling hadden zij bonnetjes afgeleverd, die de boeren, met bevende vingers, hun meester lieten zien. Maar op het kasteel was het erger geweest: daar waren zij, bewerend dat het buiten onbewoond was en dus aan niemand toebehoorde, met geweld binnengebroken, vertelde de schreiende tuinman, en hadden er al de wijn en ook al de kleren van meneer en van zijn zoon, gestolen. En toen de tuinman hen dat wou beletten, hadden zij gedreigd hem neer te schieten.
Meneer Bollekens gilde 't van verontwaardiging uit! Wat! De schurken! En, daar zijn twee ingekwartierden juist binnenkwamen, liet hij, sidderend van woede, de scherpste verwijten horen.
Die konden het niet helpen, zeiden zij. De zoon uit dee Ros- | |
| |
bach beloofde echter er zijn kommandant over te spreken, maar... 't is oorlog, voegde hij er glimlachend bij, als om er meneer Bollekens op voor te bereiden, dat het wel niet veel baten zou.
In soortgelijke, en ook nog andere angsten, leefde Bollekens junior. Die had, sinds de komst van de officieren, iets strams gekregen in zijn houding, alsof hij zelf een militair geworden was. Onbewust deed hij hen na, richtte zich stijf op zodra zij binnenkwamen, klakte zijn hielen bij elkaar, als in een stug verdedigingsgebaar. Wat hij vooral en in de eerste plaats had te verdedigen, dat was de eer en deugd van de knappe meid en deze zorg vulde zijn ganse dagen. Bij nachte was hij daar niet bang voor, maar overdag genoot hij weinig rust en durfde bijna niet meer uitgaan, vooral sinds hij eenmaal, thuiskomend, de zoon uit de Rosbach boven, in 't salon, alleen in gesprek met haar vond.
't Was tegen de avond en zij zaten rechts en links van een van de ramen, in halve schemering. Het sloeg hem in de benen toen hij dat zag en even kon hij geen woord uitbrengen. Doch de jonge luitenant stond dadelijk heel correct op en groette en na enkele banale woorden nam hij vormelijk afscheid en verliet de kamer.
- Zat hij daar al lang? vroeg Bollekens junior met streng gezicht, zodra de militair verdwenen was.
- Zo, misschien een kwartiertje, antwoordde zij.
Haar wangen waren hooggekleurd en haar ogen tintelden levendig. Bollekens junior vertrouwde 't helemaal niet.
- Waarover spraakt ge? vorste hij.
- O, over alles en over niets.
Hij werd nog meer wantrouwend.
- Het schijnt toch wel, zei hij, - dat ik het niet mocht horen, want hij ging dadelijk weg.
Zij zweeg.
- Ik wil het weten! riep hij, eensklaps jaloers opvliegend, als een verwend kind. - Wat zei hij!
Zij aarzelde nog even en toen antwoordde zij:
- Hij gelooft het niet, dat we getrouwd zijn.
Bollekens junior sprong als onder een zweepslag op.
| |
| |
- Wat! kreet hij. - Hebt gij hem dat gezegd?
- Ik heb het hem niet moeten zeggen, hij kent mij al van vroeger en heeft door zijn vader over mij gehoord, bekende zij.
- O! die schurk! die spion! riep Bollekens zijn vuisten naar de Rosbach ballend.
Opnieuw zat zij een poos stilzwijgend, als in geheime gepeinzen.
- Waarom doet ge 't ook niet? vroeg zij eindelijk.
- Wat meent ge? zei hij.
- Met me trouwen.
Hij schokte om, vloog, als in plotseling ontstoken woede, naar de deur toe.
- Ik verbied u, hoort ge, ik verbied u nog ooit een woord met die kerel te spreken! gilde hij, de deurknop in zijn hand houdend.
De deur ging als vanzelf open en zijn vader kwam strompelend en zuchtend binnen.
- Wilt ge nu eens wat weten, jammerde de oude man: - ze moeten 't ander paard nu ook hebben.
- Nom de nom de Dieu! brulde Bollekens junior.
De oude man was als geknakt. Hij strompelde naar zijn leunstoel en liet er zich zwaar in neervallen.
- Ik kan dat leven niet langer uithouden, ik kán niet meer, kreunde hij. En grote, dikke tranen rolden over zijn ingevallen wangen.
Ondertussen verliepen de dagen. Langzaam en droevig volgden zij elkander op, zonder andere afwisseling dan de stilsmachtende hoop op een verlossing, die steeds nabij scheen en telkens weer verijdeld werd. Soms hoorden de mensen het doffe gebrom van verre kanonnen en zij dachten: ‘daar naderen onze redders!’ Maar na enkele uren zwegen de kanonnen en de redders kwamen niet.
Men raakte eraan gewend. Het was zo vast en zeker, dat steeds, na elke korte opvlamming van hoop, de bittere teleurstelling zou volgen, dat men maar niet meer hoopte en gelaten de schouders ophaalde wanneer nog iemand een bemoedigende tijding aanbracht. Men leefde machinaal, auto- | |
| |
matisch, en't enige gevoel dat men nog kende was dat Van een grenzeloze, dodende verveling.
Vooral de oude heer was in die korte tijd bedroevend achteruitgegaan. Hij leek dezelfde mens niet meer. Hij was opeens als 't ware ingestort, een wrak geworden. Hij had geen wil en geen verlangen meer, hij zat daar ganse dagen suffig door het raam te staren en wanneer men hem iets vroeg keek hij verwilderd op, alsof er alweer een nieuwe ramp zou gebeuren.
De knappe meid, die hem dikwijls gezelschap hield, poogde tevergeefs hem op te fleuren. Hij werd chagrijnig onder haar voorkomendheid en eens, toen zij hem nog eens van het lekker bier wilde doen proeven, waarop hij vroeger zo gesteld was, werd hij plotseling woedend en schreeuwde dreigend dat ze daarover zwijgen moest, of dat hij haar op straat zou gooien. En hij slingerde haar een beschuldiging naar het hoofd die haar deed schrikken; hij verweet haar dat ze met de vijand heulde, dat ze relaties had aangeknoopt met die officier, de zoon van de verrader uit de Rosbach en dat hij 't aan zijn zoon zou zeggen.
En hij zei het werkelijk, op een avond, met eensklaps opvlammende haat, nadat de beide officieren zich voor de nachtelijke rust hadden teruggetrokken.
De zoon, verwoed, liet dadelijk de knappe meid naar boven komen en schreeuwde haar in tegenwoordigheid van zijn vader, 't beledigend verwijt in het gezicht. Zij werd heel bleek en stug sloot zij haar lippen op elkaar.
- Het is dus waar! bulderde hij. - Gij bedriegt mij met die schurk, met die vijand, die verrader!
- Ik bedrieg u niet, beet ze kort van zich af, - maar hij houdt van mij en heeft mij ten huwelijk gevraagd.
- En... en... en ge zult dat doen! stotterde de zoon, dansend van woede.
- Is trouwen dan een oneerlijke daad? antwoordde zij koel. De oude man begon plotseling in zijn fauteuil hardop te snikken. Dat klonk zo akelig en zo griezelig, dat ze beiden ontroerd naar hem toesnelden.
- Waarom schreit ge, papa? vroeg de zoon.
Meneer Bollekens kon geen antwoord geven. Hij bewoog het
| |
| |
hoofd alsof hij iets zeggen wou, maar geen duidelijke klank kwam uit zijn droeve mond. Er was té veel waarover hij schreide, té veel om het in woorden uit te brengen.
En toch: had meneer Bollekens kunnen vermoeden wat er twee dagen later te gebeuren stond, dan zou hij zeker niet gejammerd en geschreid hebben.
Twee dagen later, omstreeks schemeruur, zat meneer Bollekens eenzaam in zijn bovenkamer, neerslachtig starend door het raam naar de drukte van soldaten om en bij de Rosbach, toen er bescheiden op de binnendeur werd aangeklopt.
Meneer Bollekens antwoordde met het geijkt ‘entrez’ en zijn twee ingekwartierde officieren traden binnen.
Zij zagen er ernstig en zelfs enigszins gedrukt uit. Zij klakten minder stram als naar gewoonte hun hakken bij elkaar en de oudste van de twee, de Rosbach-kerel, zei:
- Herr Bollekens, wij komen afscheid van u nemen. Wij vertrekken morgenochtend naar het front. Wij zijn hier zeer tevreden geweest en wensen u, uw zoon en zijn vrouw zeer hartelijk voor de genoten gastvrijheid te danken.
't Was meneer Bollekens te moede alsof hij eensklaps de stralende ochtendzon over een grijs nevelveld zag oprijzen. Hij was op 't punt het uit te gillen van blijdschap, maar wist zich toch nog goed te houden en mompelde zelfs iets van ‘dat 't hem speet en dat hij hoopte, dat ze behouden in hun land zouden terugkeren’.
Zij grijnsden even en bogen, maar 't was hun duidelijk genoeg aan te zien, dat zij die plotselinge oproeping niet buitengewoon op prijs stelden. De Rosbach-kerel bekende 't zelf zonder omwegen:
- Eigenlijk waren we nog wel liever hier gebleven.
Ook dat begreep meneer Bollekens volkomen. Maar eensklaps overweldigde hem een vreselijke angst:
- Zullen we nu andere inkwartiering krijgen? vroeg hij. - Neen, dat geloof ik niet, er zullen hier heel weinig troepen achterblijven, antwoordde de Rosbach-man.
Hoger rees de stralende zon van hoop en verlossing in meneer Bollekens' verlicht gemoed.
| |
| |
- Maar ge blijft hier vanavond, toch nog eten en slapen, nietwaar?
- Neen, ook dát niet. Zij wilden graag die laatste avond in de Rosbach, bij zijn ouders doorbrengen. Neen; 't was uit: zij kwamen definitief afscheidnemen. En zij klakten slapjes de hielen bij elkaar en reikten de hand.
Weer ging de deur open en de zoon met de knappe meid traden binnen. Dadelijk deelde meneer Bollekens hun 't gewichtig nieuws mee.
Stram trok Bollekens junior zijn hielen bij elkaar, als in defensiehouding en zijn strakke ogen peilden het gezicht van de knappe meid, dat trouwens geen de minste ontroering verried. Zij hadden juist een geweldige scène gehad. De knappe meid had hem voor een beslissende keuze gesteld: ofwel hij zou haar werkelijk tot wettige vrouw nemen, of zij zou na de oorlog trouwen met de Rosbach-kerel, die een flink en eerlijk man was en zielsveel van haar hield.
- Gij zijt een slet, een vod! had woedend de zoon haar verweten; maar verder had hij toch niet neen gezegd en de knappe meid voelde wel, dat zij hem in haar strikken hield. Maar 't onverwacht vertrek van de mannen gooide eensklaps alles om en hij grijnsde van geheim triomfgenot, terwijl zij stug haar teleurstelling verbeet.
In zijn heropgewekt gemoed wilde vader Bollekens niet, dat ze zo met lege handen van elkander zouden scheiden. Hij verzocht zijn gasten nog even te zitten en liet een van de laatste en lekkerste flessen champagne ophalen, die, na de herhaalde rekwisities, in zijn kelder overgebleven waren. Er werd geprosit, gedronken en gehakklakt en na herhaalde handdrukken en afscheidskussen op de hand van de knappe meid, waren zij eindelijk weg.
Zeven weken hadden zij daar doorgebracht!
De volgende ochtend, in de vroegte, zagen de heren Bollekens het leger vertrekken.
Zij woonden 't schouwspel bij van op hun bovenkamer, en hadden vandaar uit een prachtig overzicht, terwijl de troepen het nabijgelegen plein verlieten en in gesloten gelederen de hellende straat oprukten.
| |
| |
Eerst kwamen de wielrijders: honderden en honderden, in viervoudige rijen, met de karabijn over de rug. Het had iets van een vrolijke parade, als een feestelijk uitstapje van een reuzenfietsclub. Alleen de geweren deden ietwat grimmig aan.
Toen kwamen de paarden. De straten kletterden en dreunden van het hoevengetrappel. De grote, stoere kerels zaten erop, de lansen gespitst, met wapperende wit-en-zwarte vlaggetjes, als duizenden en duizenden gevangen, maar nog vleugelklapperende zwaluwen. Zij maakten grote, barse, wrede indruk. Wreed vooral door hun sjapka's, waarop een doodskop met gekruiste botten stond geprent. De honderden toeschouwers langs de straten beefden vöor die macabere doodsverschijningen. 't Was als een leger van lijken, wraakgierig uit hun graftomben opgestaan. Doch de eerste indruk verzwakte, er waren er té veel en de overdaad verminderde de griezeligheid.
Toen kwam het voetvolk. Een hoofdman te paard voorop, met grijze punthelm en met lange, grijze, over de rug van het paard slepende mantel, en daarachter de mannen, in gesloten formatie, hun duizenden stappen als één enkele dreunstap tegen de huizen opgalmend, terwijl de duizenden en duizenden punten van de helmen door elkander wemelden en wriemelden, als een krioeling van vluchtende ratten over een bruisende en deinende zee. Bij tussenpozen roffelden de trommen en piepten klaaglijk de pijpers. En dan zongen zij, met zware, logge stemmen, griezelig droef-klinkende liederen. Het kwam van verre aangegolfd als een sombere klacht vol wraaklust en vernieling, het overstemde alle andere geluiden, het bulderde even als een orkaan de hoge huizen op en nam dan langzaam in de verte af om op een ander punt weer somber aan te zwellen, aldoor, aldoor, gelijk een alles overweldigende oerkracht, waartegen niets kon weerstand bieden.
Toen kwamen de kanonnen...
Roerloos voor hun venster naast elkaar gedrongen, zagen de heren Bollekens die kolossale macht voorbijtrekken. Zij kregen het benauwd van angst en begrepen niet hoe zulk een leger ooit moest overwonnen worden. En toch, naarmate de
| |
| |
vloed onder hun ogen verdween en als 't ware in 't onbekende wegsmolt, scheen het hun toe alsof dat ruw geweld toch eigenlijk maar van vergankelijke aard was en tenslotte niets vermocht tegen de vaste, trouwe, eeuwenoude gang van het gewone, dagelijks leven. Zij hadden zwaar onder de overrompeling gezucht en geleden, zij hadden diep getreurd en lang gewanhoopt, maar duidelijk voelden zij nu met het aftrekkend, vijandelijk leger de hoop en het geloof in betere dagen als een lente in zich opbloeien, en toen de laatste benden heen waren en in de wekenlang gestoorde stad weer rust en stilte was gekomen, toen voelden ze zich ook weer meester in hun eigen huis geworden.
't Was een herleving, een zalige herleving, wellicht onzeker nog, maar toch zo vol van heerlijke beloften. 't Was als een milde adem van verzoening over alles heen en meneer Bollekens senior verklaarde jubelend dat hij zich ineens genezen voelde en meneer Bollekens junior stramde zijn ledematen en zei dat hij nu vol vertrouwen in de toekomst had.
Die avond, voor het eerst na zeven lange weken, zaten zij weer vertrouwelijk samen bij hun grote glazen in het kelderkamertje, dat zij zo gezellig tot een bierkneip hadden ingericht. Het was misschien niet onberispelijk vaderlandslievend, dat zij zo gauw weer de vijandelijke drank gebruikten, doch wat moesten ze doen, de vijanden hadden wel hun wijnkelder geplunderd, en, wat er ook gebeurde, in de Rosbach, in de spelonk van de spionnen en verraders, zouden zij nooit een voet meer zetten, daar zwoeren zij hun plechtigste eed op.
En zij dronken gretig en zij rookten uit hun lange pijpen; en de knappe meid, die op verzoek haar dameskleren en haar trouwring had afgelegd, bediende hen weer in een net schortje als een echte kelnerin, eerst even nog met een gezicht vol nurkse wrok, maar ook van lieverlede meer meegaande en verzoenender gestemd, tot zij weldra zogoed als weer de oude was, in 't algemeen heropleven van alles wat zo vele jaren vast en trouw bestaan had.
Bescheiden werd er op de deur geklopt. De knappe meid ging opendoen en het verlept gezicht van de oude keukenmeid
| |
| |
verscheen in 't deurgat.
- Meneer, zei ze, op een toon die innerlijk jubelde, - de visman is daar, die mij meedeelt dat de eerste bezendingen oesters daar juist aangekamen zijn. Zouden we vanavond niet...
De beide heren Bollekens lieten haar niet uitspreken.
- Oesters! riepen zij. - Dadelijk, Marie, dadelijk! Is de man daar nog? Heeft hij ze bij zich?
De oude heer stond op, had geen rust, wilde de oesters zien. Hij volgde Marie naar de deur.
- Papa is helemaal opgemonterd, zei Bollekens junior tot de knappe meid.
Zij gaf geen antwoord. Zij veegde met een doek het tafeltje schoon en haar mooie wenkbrauwen stonden ietwat gefronst boven haar strak vóór zich uit starende ogen. Hij begreep dat het onweer nog niet helemaal van de lucht was.
Hij drong niet aan; dat zou vanzelf wel weer in 't reine komen. Als een pasja strekte hij zich in zijn leunstoel uit en haalde dikke, witte kolken uit zijn lange pijp.
Boven in de gang, klonk de zware stem van meneer Bollekens, die gewichtig met de visman onderhandelde...
|
|