XXVI Het eerste madeliefje
Ik heb vanmorgen 't eerste madeliefje in het veld zien bloeien...
Alles was nog winter-dor en schraal; het gras was zonder kleur, de natte bruine aarde siepte van de dooi en 't dik-gezwollen beekje schoot zijn blonde warrelkolken tussen naakte heesters.
Alleen het eerste madeliefje bloeide...
Het bloeide eenzaam-zacht-schitterend als een wit juweeltje met een gouden hartje. Het kwam te vroeg, 't kwam veel te vroeg in 't gure voorjaar, als een ontijdig, wit en geel vlindertje, maar 't wás daar, het lag daar eenzaam-zacht in 't dorre gras te lonken en te lachen, en eensklaps werd het mij te moede of de ganse schone lente die nog komen moest tot in 't diepste van mijn wezen doordrong. Ik hoorde teer gezang van vogelen, ik snoof de zoete geuren op van de bloemen, de hoge bomen stonden groen van malse frisse weelde en de hemel was zo rein en blauw, zo zalig rein en blauw, en vol van warme zonnetinteling!
Een bloeiend madeliefje! Wie let er op een bloeiend madeliefje! Wie voelt daar al die schatten in!
Eén enkel madeliefje maar, eenzaam en ontijdig bloeiend in het dorre gras, op een gure, vroege voorjaarsochtend...