tuin diep in, onder de zwarte bomen, en, o zo dikwijls slaakte moeder de verzuchting:
- O, kind, als we toch maar iets van de eindeloze geheimen daarboven konden doorgronden!
Opnieuw, als bijna elke avond, had moeder mij aan de hand naar buiten meegenomen. Maar 't was zó donker bewolkt dat men in 't geheel niets kon zien, en moeder vond het maar beter om spoedig weer binnen te gaan.
Daar bleven wij een poosje zitten, met open tuindeur op 't zacht-donkere van de nacht, ieder weer in zijn lectuur verdiept.
Eensklaps, als hypnotisch aangetrokken, rezen mijn ogen uit het boek, en in de tuin, door d' open deur, zag ik vier kleine, ronde, langzaam bewegende lichten, die mij schenen aan te staren.
- Moeder! riep ik, ontsteld opspringend: - moeder, kijk toch; sterren, vier groene sterren in het gras!
- Och, kind, glimlachte moeder ongelovig, door mijn opwinding verbaasd.
- 't Is zéker, moeder, 'k heb het gezien! herhaalde ik, naar de tuindeur lopend.
De schitterende groene lichtjes waren eensklaps uitgedoofd. Ik zag niets meer dan de stille zwartheid van de nacht. Teleurgesteld keek ik naar moeder om, die mij tot op de drempel van de huiskamer gevolgd was, en ik begreep er niets meer van, toen plotseling in de duisternis een wild geschreeuw opging, een scherp gegil als van gefolterde kinderen, dat mijzelf eensklaps sidderend van schrik, en luidkeels gillend, in haar armen vluchten deed.
- Ach, kind, 't is niets, 't zijn katten! lachte zij, mij aaiend-beschermend en troostend. - Kijk, kijk dáár zijn de sterren! riep zij, om mij gerust te stellen; en hoog in de hemel wees ze mij juichend, een ruime schoongeveegde plek waarin een ogenblik, gans helder, de prachtige gesternten zich vertoonden. Zij nam mijn hand, die nog steeds beefde, en leidde mij een eindje de tuin in; zij lei haar andere arm heel zachtjes om mijn hals en aaide mijn wangen, en weer noemde zij mij de schone namen: Sirius, Aldebaran, Cassiopea, de Poolster, totdat ik