snikken, en meteen komt, gedragen door vier mannen, een berrie naar buiten, waarop een doodkist ligt.
Wat een klein kistje! Bijna een kinderkistje. En 't is zo eigenaardig: net of dat kistje werkelijk te klein was, volgt er terstond een tweede, ook zo klein, alsof een spotgeest op de vreemde inval was gekomen in tweeën te verdelen, wat bij elkaar hoorde te blijven.
Een kleine stoet volgt: een viertal mannen en de zwart gekapmantelde vrouw, die, met gebogen hoofd, in haar handen schreit.
Nu móét ik het toch weten. Ik nader tot een van de mannen en vraag fluisterend:
- Zijn z' alle twieë dued?
- Joa ze, meniere. Da es curieus e-woar? antwoordt hij, leuk naar mij opkijkend.
- 't Veintsjen en 't wijveken, alle twie op dezelfden dag? dring ik, haast ongelovig, aan.
- Joa, meniere; 't veintsjen 's nuchtijnks en 't wijveken 't 's oavens. Alle twieë op denzelfden dag van ouderdom gestorven. Da es curieus, e-woar? Z' hên tegoare tsjestigjoar geleefd en ze worden tegoare begroaven.
Langzaam is de kleine stoet in beweiging geraakt. Acht mannen dragen de twee kistjes; vier mannen en de vrouw volgen. Ik volg ook. Het ontroert mij. Ik loop naast de man die mij de inlichtingen heeft gegeven.
- En wie es da vreiwemeins! vraag ik hem, na een poosje.
- De dochter, d' ienige dochter, 'n weeuwe, die in 't Broabantsche weunt.
Stilletjes vordert de stoet. Het is een klein, zwart troepje, als verloren in de groene en grijze eentonigheid van de vlakke velden. 't Lijkt iets van geen belang, iets onverschilligs in de kleurloze onverschilligheid van de natuur.
Maar de kistjes, de korte, smalle doodkistjes bekommeren mij als een obsessie en een kwellende nieuwsgierigheid dringt zich aan mij op, die ik nogmaals in de vorm van een vraag tegen de man moet uiten:
- In 't welke van de twie kistjes ligt 't veintsjen?
Verbaasd kijkt hij mij aan. Ja, dat weet hij zelf niet eri gaat het stil vragen aan een van de dragers. Ook díe man kijkt verwon-