XX De avondklokjes
Ik ken de klank van al de avondklokjes uit mij streek. 't Is 's zomers dat ik ze ga horen, eenzaam op een molenberg, bij schemerlicht, met rondom mij de grote rust van de avondstille velden.
't Is negen uur. Ginds, in 't verre westen, wijd over de doffe uitgestrektheid van het land, heeft de zonsondergang nog een lage, lange, koperblonde lichtstreep achter zich gelaten. Ik voel, meer dan ik ze zie, de golvingen van 't hoge koren, al om mij heen. De blonde zandweg kronkelt links onder de molenberg en versmelt dadelijk in het beperkt verschiet, en hoog boven mijn hoofd staat de oude houten molen, als een sterke, zachte reus die, in een roerloos gebaar van bescherming, zijn gekruiste, naakte wieken over mij uitspreidt.
Stil is het, bespiegelend, heilig stil. Geen ander geluid dan het dromerig kriepen van de krekels in het gras. Alles rust en zwijgt, en schijnt te wachten op wat komen zal.
Daar komt het! Een sonore, weemoedvolle melodie: de klanken van Vannelaar! Ik zie de toren niet, maar hoef hem ook niet te zien: van ver herken ik de zware, volle, dromerig-wiegende tonen van de oude, oude klok. 't Is als een grote, machtige stem uit het verleden, die elke avond, voor een poosje, plechtig met de levenden komt spreken. Van smart, en plicht, en eeuwigheid schijnt zij te spreken. Geen tere zachtheid in haar klanken, alleen ernst, rouw en weemoed. Denkt aan het einde, aan het onontkoombare, roept haar stem, en als ze 't zwaar en luid heeft uitgegalmd, verzinkt ze weer in doods stilzwijgen.
Lovergem antwoordt! Lovergem, het lieve, tere, blonde Lovergem, als een vogelnestje in zijn verre bomen. En zijn klokje klinkt heel zacht, heel week, ook wel van weemoed, maar niet zonder hoop, als wilde 't toch herinneren aan de