XIX Het huisje
Wat zal ik zeggen van het huisje dat daar al zovele jaren staat en dat mij telkens aantrekt en als 't ware tot mij spreekt, alsof 't mij vragen wilde zijn innig leven te vertellen? Want het leeft diep in zichzelf, buiten 't leven om van de mensen die 't bewonen.
Het ligt iets hoger dan de landweg, midden in een boomgaardje. Het is oud, en verweerd, en bouwvallig. Het heeft, een laaggewelfd deurgat als voor een dwerg gemaakt, een dofgroen deurtje, twee kleine raampjes met kleine ruitjes en grijze, scheefhangende luiken. De muren zijn vuilwit gekalkt en 't lage dak is half van stro en half van pannen, die mosgroen-en-grauw geworden zijn. Het heeft een zwarte, afschilferende plint tegen de grond, en, links van 't deurtje, is, met onbedreven hand, een groot, zwart afschilferend kruis als een tragisch merkteken over de gore muur geborsteld.
Het leeft een eigen geheimzinnig leven: een leven dat ik niet begrijpen kan.
De mensen die 't bewonen hebben geen betekenis. Ik heb er veel gezinnen elkander zien opvolgen. Oude mensen, jonge mensen, families met en zonder kinderen hebben er zich gevestigd, maar dat alles had geen invloed noch betekenis in 't eigen leven van het huisje. De mensen kwamen en verdwenen, nauwelijks opgemerkt. Het huisje bleef.
Ook de omwisselende jaargetijden en seizoenen waren zonder invloed of betekenis.
'k Heb er omheen gewandeld in de schoonste lentedagen, toen de roze en witte reuzentuilen van de bloeiende fruitbomen als een ongerepte reine glorie onder helderblauwe zonnehemel schitterden; 'k ben er geweest toen de gouden golf van de rijpe korenoogsten het huisje als een nietig eilandje dreigde te overstromen; 'k heb het gezien in 't purper en