| |
| |
| |
XVIII Verhaal
Dit is het kort en schrikwekkend verhaal van de konijnendief en de drie broeders Vertriest.
De drie ongehuwde broeders Vertriest woonden samen op een kleine, afgelegen hoeve. Die lag in een diepte van weiland en bosloof, niet ver van een beekje, dat er zijn grillige kronkels omheen trok. Het was een verweerd hoopje gebouwen: lage, grauwe strodaken, afbrokkelende grijze muren, vermolmde, half verrotte deuren en luiken. Het lag daar in de diepte als een kwaadaardig reuzebeest, dat, verraderlijk neergehurkt, zijn prooi beloert.
Drie barre, reeds bejaarde vrijgezellen, zonder iemand van vreemde hulp om zich heen! Geen knecht, geen meid, geen huishoudster. Zelfs geen koewachtertje, niemand! Zij deden alles zelf. Guust, de oudste, was ‘boer’ en beheerste de landerijen. Hij was de ploeger, de mester, de zaaier. Bruun, de tweede, bestierde de stallen, en Sander, de jongste, deed het huishouden. Hij molk de koeien, karnde de boter, maakte 't eten klaar en scharrelde in huis, gelijk een meid.
Het waren drie stugge, stoere kerels, die niets kenden dan zwoegen en sjouwen om geld op te potten. 's Morgens om vier uur op, 's avonds om tien uur in bed, met geen andere rust overdag dan het uur van hun vlugge maaltijden, die steeds uit pap en aardappels met roggebrood bestonden. De kleren die zij droegen waren hun als 't ware aan het lijf gegroeid. Hun alledaagse, overal gelapte plunje had de gore, eentonige kleur van de aarde en hun zondagspakken duurden sinds hun leeftijd van volwassen mannen. Guust droeg nog de rosgele broek, dik en stijf en sterk als leer, waarmee hij dertig jaar geleden geloot had; Bruuns groenverkleurde zwarte duffel had hij geërfd van zijn vader en de grote, kastanjebruine pet van Sander, was zeer zeker enig in haar soort, uren en uren in
| |
| |
't ronde.
Het waren drie lange, magere, pezige, benige, potige pummels. Zij leken sprekend op elkaar, al had de jarenlange speciale bezigheid van ieder, iets van een aparte stempel op elk afzonderlijk gelaat gedrukt. Het steenbruin, rimpelig gezicht van Guust was als gelooid en uitgedroogd door wind en zon en regen; dat van Bruun zag roder en ook bruter, met ietwat voller wangen, alsof 't zich mede vet had willen mesten aan het sterke voer waar hij zijn vee mee volpropte; terwijl Sander er uiterlijk de minder forse van de drie uitzag, omdat hij meestal binnenshuis bleef en niet zo zware arbeid moest verrichten. Maar sterk waren ze, oer-sterk, alle drie. Aan hun lange armen hingen knuisten om er een stier mee neer te smakken en waar ze, - ook gewoon maar - op hun lange benen liepen was 't of ze bij elke pas over een brede sloot heenschreden. Geld oppotten was hun enig en halsstarrig levensdoel. Niet als middel om er iets mee te bereiken, maar als doel op zichzelf. Niets anders bestond er voor hen op de wereld: geen uitspanning, geen vrolijke vrijheid, geen vrouwen, anders niet dan geld en steeds het geld. Zij bezaten al heel wat, in secure belegging op de Staatsbank, of in degelijke landerijen waarmee zij telkens hun klein boerderijtje trachtten uit te breiden; en daarenboven hadden zij een goed gevulde zak met goud- en zilverstukken, die in een stenen boterpot onder de grond achter het bed waar Guust in sliep, gedolven zat. Zij kenden slechts één angst, één haat: de dieven!
Eens, op een nacht, waren er gekomen, die uit het aangrenzend stalletje bij 't huis, al hun kippen en konijnen hadden weggestolen. Alles hadden zij gestolen, behalve 't heel jong goed, dat zij, in een bui van galgenhumor, op eigenaardige wijze aan de verdere zorgen van de drie broeders toevertrouwden. Inderdaad, buiten op de deur van 't stalletje, vonden de razende Vertriesten, in grote, witte krijtletters, de volgende woorden met onbeholpen hand geschreven:
‘Verzorgd ze goed, wij zullen ze later ook komen halen.’ Rusteloos, weken lang, maanden lang, zochten de drie broeders tevergeefs naar de daders. Zij werden er ziek van, ziek van wraakgierige, machteloze woede. Zij baden op hun blote knieën voor de heilige huisbeeldjes, dat onze Lieve Heer
| |
| |
en onze Lieve Vrouw hen toch op het spoor van de schurken zouden brengen; zij verdachten om de beurt hun naaste buren, hun schaarse kennissen en verder al wie maar als vreemde of onbekende in hun omtrek kwam. Zij loerden en spiedden en waakten dagen en nachten en toen zij eindelijk begrepen dat de misdaad toch wel nooit zou uitkomen, legden zij zich ongetroost en ongewroken bij het onherstelbare neer, maar namen meteen hun voorzorgen opdat het nooit meer, nóóit meer, zou kunnen gebeuren.
Lang, folterend lang hadden zij erover gestudeerd en nagedacht vóór zij het onfeilbaar middel vonden. Maar zij hádden 't dan toch eindelijk gevonden.
Aan de binnenzijde van het staldeurtje werd een touw vastgemaakt. Vlak daarnaast met een kram in de muur stak een scherpgeslepen mes. Het touw liep langs de deurlijst op, gleed door een katrol, kroop, onder de lage zoldering heen, door een gaatje in de muur, kwam zo in 't woonhuis, om, door een tweede katrol, in de kamer en juist boven 't bed waarin Guust sliep, te eindigen. Aan dat uiteinde werden, met een haak, twee zware, ijzeren schijven vastgehecht. Zodra nu de deur van 't stalletje maar even week, sneed het scherpe mes het touwtje door en meteen ploften de schijven in het bed en op 't lijf van de slaper neer, deze, met volle zekerheid, zelfs uit de zwaarste slaap opschrikkend.
De sombere broeders probeerden hun barbaarse uitvinding herhaaldelijk en telkens met volkomen succes. Nauwelijks was het staldeurtje een handbreed open of daar beukten de kletterende schijven op Guusts benen neer. Geen gevaar dat hij 't niet zou horen en voelen, al sliep hij nog zo muurvast. Wreed grinnikten de broers elkander toe. Zij kozen elk een zware knuppel uit de houtmijt en plaatsten die naast hun sponde. De dieven mochten komen.
Maar de dieven kwamen niet. Nu alles zo goed in orde was om hen te ontvangen, gaven zij geen teken van leven meer. Elke avond bij 't naar bed gaan, haakte Guust de schijven aan het touwtje onder de katrol; elke nacht lag hij uren lang te luisteren, te waken en te trillen van verlangen, doch niets gebeurde. Somtijds, in stormachtige nachten, wanneer de
| |
| |
wind rondom de hoeve loeide, wanneer hij aan de deuren schudde en als met mensenhanden tegen de gesloten blinden tokkelde, lagen alle drie de broers in 't kamertje van Guust bij 't zwakke schijnsel van een halfverborgen oliepitje, als in strakke hypnose naar 't griezelig toestel te starogen. Het waren echte dievennachten, de gierende wind versmolt alle geluiden in zijn woest orkaangebulder, de ganse hoeve dreunde en beefde en zelfs de schijven onder de katrol hadden af en toe een licht geschommel, alsof er, ginds buiten, aan het staldeurtje gepeuterd werd. Waren ze daar eindelijk weer? Zouden de schijven eensklaps neer gaan donderen? Hun wrede ogen gloeiden, hun knuisten waren krampachtig om de knuppels gekneld, zij hadden geen adem meer van emotie!... Doch neen; 't was telkens weer een loos alarm; de dieven kwamen niet meer, zij zouden zeker nooit meer komen...
Tot het eindelijk, eindelijk, toen zij reeds alle hoop hadden opgegeven, tóch gebeurde...!
't Was op een stil-donkere najaarsnacht, een van die zwarte, kalme nachten zonder wind, noch maan, noch sterren, waarin de dingen van de wereld als 't ware tijdelijk hebben opgehouden te bestaan.
Alles bleef ongerept-rustig; het enig geluid in de ganse dode nacht was het verwijderd zwaar bruisen van de beek, die door de laatste regens sterk gezwollen, tegen het stenen bruggetje over de weg aankolkte.
Het kon zowat twee uur zijn. In hun sombere kamers lagen de drie broeders log te slapen. Guust en Sander roerloos naast elkaar onder het dreigend schijvenapparaat; Bruun op de zolder boven hen, waarvan het trapluik openstond. Het heel zwak oliepitje, dat zij altijd in hun kamer hadden, brandde schemerig op de onderste traptree, en zijn smeulend schijnsel verlichtte nauwelijks de naakte, gore wanden en de grauwe massa van de twee lage, brede bedden. Guust en Sander sliepen zó vast en rustig, dat zelfs hun ademhaling niet te horen was; Bruun, op zijn zolder, snurkte zwaar en gelijkmatig, met lange, ritmische, rauw-diepe halen uit zijn brede, sterke borstkas.
Eensklaps, in die volle, doodse stilte, tussen twee pozen van
| |
| |
Bruuns snurken, een korte trilling van het touwtje, en plots daarop, als een bliksemslag, de bovenop Guusts benen neerploffende schijven...
Met een gil schrok hij op, was uit zijn bed, riep kort en dof: Bruun! Sander! schoot zijn broek aan, greep zijn knuppel, stormde buiten.
Hij vloog om de hoek van de gevel naar 't stalletje, zag daar vagelijk licht en beweging, sprong toe, werd door een kerel die uit 't hokje vluchtte half omvergegooid, sloeg wild grijpend zijn handen uit in 't duister, vatte en klemde en prangde een tweede kerel in zijn zware knuisten...!
Die hield hij vast en liet hij niet meer los. De man hijgde, schreide, smeekte, maar alle drie de broers nu sleurden hem met stompen en met schoppen over 't gras en toen zij hem bij 't schijnsel van zijn eigen dievenlantaarntje gemonsterd en herkend en hem de naam van zijn weggevluchte medeplichtige afgeperst hadden, gaf Bruun hem met zijn knuppelstok de eerste slag: een bons op 't hoofd, die hem met een rauwe moordgil neer deed storten.
Toen sloegen zij om de beurt alle drie, als dorsers met hun vlegel op een korenschoof.
De botten kraakten, de schedel barstte, de bonzen op het lijf ploften met een matte smak, als op een zak vol graan. Reeds lang bewoog de dief niet meer, toen zij nog maar steeds met schorre woedekreten, in hun blinde razernij bleven doorbeuken.
Eindelijk hielden zij op. Guust boog zich met het lantaarntje voorover, trok de dief bij een arm, keerde hem om, zag dat hij dood was.
- Hij es dued! zei hij kortaf, met een wrede blik op Bruun en Sander zich oprichtend.
- Loat ons hem in de beke smijten, antwoordde Bruun.
Bruun en Sander grepen de dief elk bij een been, Guust lichtte hun voor en zo sleepten zij hem over 't gras naar het water. De boordevolle beek stuwde haar blonde draaikolken in woeste vaart vooruit. Bij 't weifelend schijnsel van 't licht je was 't als een maalstroom van schuimende modder.
- Hop! zeiden de broers het lijk optillend. En met een doffe plons viel het in de diepte.
| |
| |
Toen keken zij om, in de richting waar de tweede dief was weggevlucht. Machteloos balden zij hun vuisten in de zwarte nacht. Neen: ... die was weg; die zouden zij niet meer vangen...
Somber, met breed-schrijdende passen en hun wrede knuppels in de hand, keerden zij sprakeloos naar de boerderij terug.
Zij hadden dorst gekregen; Sander haalde uit het achterhuis een emmer karnemelk, en om de beurt dronken zij, uit een houten scheplepel, lange koele teugen. Toen spraken zij nog enkele korte, doffe woorden over het geval, terwijl zij met bevende hand hun lippen afveegden. En vóór ze naar bed gingen, hingen ze weer 't barbaarse schijvenapparaat aan het katroltouw op.
Dát is het kort en schrikwekkend verhaal van de konijnendief en de drie broeders Vertriest.
|
|