XVI Cecilia-nacht
De lange najaarsnacht is zwaar en stil en donker...
Er is geen wind, geen vorst, geen sneeuw, geen regen, 't is stille, kille, donkere najaarsnacht.
In mijn bewustloze slaap voel ik als 't ware, vreemd-bewust, de zware slaap van 't ganse rustend dorp. Alles slaapt; de nacht zelf slaapt. Het is een nacht als dood, de dingen hebben uitgeleefd...
Dan komt er langzaam als een wondere droom van zacht ontwaken. Het schijnt te komen van heel ver, van heel, héél teder ver, in bekoorlijk-gedempte tonen van zwevende muziek, als iets immaterieels, iets dat vanzelf schijnt te ontstaan en stil te naderen vol schuchtere poëzie en zachtheid, half droom en half realiteit, als V ware bang voor stoorniswekkende aanvoeling.
Het is... Cecilia-nacht!...
Elk jaar komt het zo onverwacht en zacht terug; en elk jaar is het ook weer dezelfde, teer-bekoorlijke verrassing!
De geest van de Heilige Cecilia daalt vleugelzacht, in teer gezang door stil-donkere nacht neer op de aarde; en vier of vijf der beste spelers van de dorpsmuziek vangen haar geest in eerbiedvolle vroomheid op en vertolken door hun instrumenten haar zoete klanken...
't Is een traditie!... Zij gaan, zacht spelend door de stil-donkere, nachtelijke straten, verkondigend de blijde komst; en 't is alsof ik zingend hoorde de poëtische, dromerige woorden: