XIV In de grote, sombere stad
's Winters kom ik af en toe in de grote, sombere stad, waar heel veel arme mensen en weinig heel rijke mensen leven... De arme mensen werken er de ganse dag in de overweldigende fabrieken. De rijke mensen werken er heel weinig en denken er aan hun vermaken.
Zij, die ik bedoel, behoren tot de oude adel. Er zijn ook andere rijken, industriële aristocraten, die wel degelijk werken en gebonden zijn; maar zij, die ik bedoel, werken niet, of bijna niet.
's Zomers leven zij op hun goederen en kastelen. Daar houden zij diners, recepties, jachtpartijen. 's Winters komen zij naar hun oude, deftige huizen in de grote, sombere stad en geven er luisterrijke bals.
O! die winterbals, in de oude, strenge, plechtige, slechts voor enkele avonden in 't jaar herlevende huizen!
't Is elf of twaalf uur, en gans de ruime stad lijkt als het ware uitgestorven. De slecht verlichte straten strekken zich verlaten uit, geen tram rijdt meer over de stille rails, alle winkels zijn dicht, de meeste koffiehuizen reeds gesloten, en van de hoge, zwarte torens, nauwelijks zichtbaar in de sombere lucht, daalt een loom-drukkende zwaarmoedigheid over al die duizenden en duizenden wijd uitgespreide, doodse mensenwoningen.
Slechts dat éne, grootse, stemmige huis, in die eenzame, ouderwetse, stille straat, lijkt nog een schitter-wemelend nest van leven. Een lange, lange rij van hoge bovenramen glinsteren helverlicht achter de rijke gordijnen en aan beide kanten van de statige koetspoort strekt zich een lange, lange reeks van luxerijtuigen en luxeautomobielen uit.
Dáár, voor één avond, is al het weelde-en-adel-leven van de grote, dode stad verenigd. Wie dáár is hoort thuis in dat