Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
XII Het vlasliedjeOp een vrijdagochtend, - de marktdag - werd Tieldeke door haar moeder naar de stad gebracht. Beiden droegen een lijvig pak, waarin de kleren van het meisje zaten. Zij hadden slechts een kort eindje, vanaf het station, te lopen door een drukke straat, en kwamen dadelijk voor het groot hotel en koffiehuis, waar de dochter in dienst zou treden. Daar stonden zij even, op het trottoir, vóór de hoge, brede ramen, met hun zware pakken aan de arm, als durfden zij niet binnengaan. De glazen deur werd geopend, en een man, blootshoofds, in gesteven wit hemd en zwarte rok, kwam haastig op de vrouwen af. - Es 't zij, die hier komt dienen? vroeg hij aan de oude, naar de jonge wijzend. - Joa 't, meniere, antwoordde de moeder nederig. - Kom moar alhier, zei de man; en hij ging hun door de opengebleven deur met vlugge schreden voor. Zij volgden hem, door een lange, schemerige zaal, met spiegelwanden, die vol stoelen en kleine witmarmeren tafeltjes stond. Geheel aan het uiteinde verrees een groot, witmarmeren buffet, hoog en breed als een tabernakel; en van achter dat buffet kwam nu een tweede heer te voorschijn, gewoon gekleed als om het even welke heer, maar met een air van groot gewicht en strakgefronste wenkbrauwen, dat dadelijk de baas deed voelen. De zwartgerokte, witgedaste, zei hem enkele woorden in een vreemde taal, waarop de heer zich tot de beide vrouwen wendde, deze door een wenkgebaar, zonder een woord, verzoekend hem te volgen. Hij duwde een deur op de achtergrond open, riep iets in een duistere gang, en terstond was daar een dikke vrouw in donkere kledij, die de moeder en de dochter als het ware in bezit kwam nemen. | |
[pagina 140]
| |
De deur viel achter hen weer dicht en met de dikke vrouw, die druk en luid tegen hen praatte, verdiepten zij zich in de donkere gang. - 'k Zal heur iest noar heur sloapkoamer lien, zei de vrouw, bij de nauwelijks zichtbare leuning van een trap stilhoudend. En hijgend, met loom-waggelende schreden, ging zij, langs de smalle wenteltrap, de moeder en de dochter voor. - Klemmen val mij lastig, 't pak mij aan mijnen oassem, hijgde zij nog even, op het eerste trapportaal zich omkerend en een poosje stilhoudend. - 't Es het uek lastig, as ge da nie geweun 'n zijt, meende de moeder te moeten zeggen. Tieldeke zei niets. In de vage klaarte, die door een matglazen raam naar binnen schemerde, zag zij lange, smalle, donkere gangen, met veel bruine deuren waarop witte nummers geschilderd stonden. Een man in hemdsmouwen en grijze boezelaar, kwam met een hele vracht gepoetste laarzen langs, een andere, zwartgerokte en witgedaste, gelijk de man die hen beneden had ontvangen, rende gehaast met een groot presenteerblad voorbij, waarop een rommel van gebruikte koppen en borden met eierschalen en korsten brood door elkaar lag. Zij stegen hoger. 't Werd lichter in de trap en in de gangen, elektrische schelletjes rinkelden, en af en toe zag Tieldeke vol belangstelling, jonge meisjes in wit mutsje en witte schort, die stil en vlug heen en weer liepen. - 't Es huege, ne-woar? zuchtte de dikke vrouw voor de tweede maal stilhoudend. - Joa 't, 't es zeker huege, antwoordde de moeder, die ook begon te hijgen en 't zware pak van arm verwisselde. - 't 'n Es gelukkig nie verre mier, kreunde de vrouw. Zij waren aan een kleiner, withouten trapje gekomen, dat, steil als een ladder, recht omhoog liep. De dikke vrouw geraakte ternauwernood boven, en Tieldeke en haar moeder moesten met hun pakken worstelen, om er te komen. Daar was een laatste gangetje, smal en vrij kort, met een twaalftal withouten, zwartgenummerde deurtjes rechts en links; en vóór het nummer 5 hield de vrouw eindelijk stil en duwde 't deurtje open. | |
[pagina 141]
| |
- Kijk... 't es hier, zie, hijgde zij amechtig. Het was een klein, heel klein mansardekamertje met één enkel rond dakvenster, dat uitkeek op de grijze wolkenhemel. Er stond een smal, ijzeren bed, een ijzeren wasstand, een donkerrood geschilderd kleerkastje, één stoel. Dat was alles. Als vloer de ruwe, barre planken. - Zie-je wel, z' hee doar al heur gerief, zei de dikke vrouw, om zich heen wijzend. - Ba joa, ba joa, knikten moeder en dochter machinaal, als verbijsterd. - Legt ulder goed doar moar nere, ze kan tons loater uitpakken, vervolgde de vrouw. Stil, als met een soort van griezelangst, legden moeder en dochter hun zware pakken op het kleine bedje neer. Tieldeke ging even schoorvoetend tot aan het dakvenster, richtte zich op haar tenen, keek naar buiten. Zij zag twee rijen grijze dakpannen, en vlak daaronder de zwart-vuile, nattige zinken goot van de kornis. Zij richtte de blik omhoog en zag de logge, effengrijze wolkendeken van de hemel. Dat was alles. - Kom nou, zei de zwaarlijvige vrouw; - 'k zal ulder 't wirk beneen tuegen. Zij verlieten het kamertje en daalden de trappen af. Door de zwarte gang, waarin zij eerst gekomen waren, verdiepten zij zich in andere, zwarte kronkelingen en kwamen eindelijk terecht in een tamelijk ruim, hoog vertrek, dat door een breed, matglazen raam, zijn schemerige klaarte uit een open binnenplaats scheen te ontvangen. Een lauwe, grijsachtige damp vervulde heel die plaats; een lange, brede tafel, vol gebruikte kommen, glazen, schotels, borden, nam de ganse lengte in aan de ene kant; en aan de overzijde, onder een reeks koperen kranen, was een lange, grauw-arduinen gootsteen, en daarnaast een tweede, witte tafel vol met rekjes, waaraan twee vrouwen stonden, hun mouwen opgestroopt tot aan de ellebogen, bezig met allerhande gerei om te wassen, af te spoelen en te drogen. Dáár zou, Tieldeke haar werkkring vinden. Dáár, aan een van die heetwater-kranen, zou zij staan, van de ochtend tot de nacht, in vervanging van de werkster die de vorige dag vertrokken was, om, met medehulp van de twee andere | |
[pagina 142]
| |
vrouwen, alles wat de kelners uit de restauratie en de kamers brachten, om te wassen. De waardin stelde het meisje aan de beide andere werksters voor. - Kijk, hier es uldere nieuwe kameroad, zei ze eenvoudig. De vrouwen keken even om, de handen in het lauwe water, en knikten vaagjes goendag, zonder de arbeid te staken. - En hier zie, vervolgde de waardin, naar een zijdeur toewaggelend, die zij even voor de moeder en de dochter openduwde, - hier es de keuken, moar doar 'n hên de spoelsteriggen gien affeirens in, alles wordt ulder in 't schotelhuis gebrocht. Tieldeke en haar moeder zagen, als in een vluchtige verschijning, een prachtig-heldere en ruime keuken, vol glimmende tinnen en koperen vaten, met kolossale aanrechtbanken en fornuizen, met witte, jonge knechtjes die aan hak- en snijmachines draaiden, en grote, witte koks die in kastrollen, roerden; maar reeds had de dikke vrouw de binnendeur weer dichtgetrokken, terwijl ze zei, om te besluiten: - Hawèl, doarmee hèt-e nou alles gezien da ge moet zien: Mathilde kan nou heur wirkklieren goan aantrekken en beginnen, want we zijn doanig overleid. - Hawèl joa, antwoordde eenvoudig de moeder tot afscheidnemen klaar. - Tielde, jonk, zei ze, haar dochter de hand toereikend, - stel het al wel, zilde, en schrijft ons te noaste weke ne kier hoe dat 't mee ou goat. - Joa ik, moeder, fluisterde 't meisje dof, met eensklaps verkroppende stem. Tot dus toe had ze zich goed gehouden, maar nu greep het haar plotseling aan, en tranen kwamen in haar ogen. - Toe toe, ge 'n meug nie schriemen, wa peisde dan, troostte ietwat ruw de moeder, heengaande. - Te nieuwjoar meugt g'ommers veur vier doagen noar huis komen, es 't gien woar, medám? - Zeker, zeker, beloofde de zwaarlijvige vrouw, zachtjes de moeder naar de deur toe drijvend. - De komplimenten aan voader, aan Eeldie, aan Zjuulken en Marietsjen, snikte Tieldeke met benevelde blik. - Ge meug gerust zijn, 'k 'n zal 't nie vergeten, knikte de | |
[pagina 143]
| |
moeder, reeds in de gang. - En uek aan Leonie de Vrieze! riep Tieldeke, schreiend haar nog na. Maar moeder hoorde 't niet meer. Tieldeke, eensklaps wanhopig snikkend in de duistere gang, zag haar moeder, door de waardin vergezeld tussen de marmeren tafeltjes van de grote koffiezaal, waar nu reeds enkele gasten zaten, weggaan. De waardin kwam terug, en Tieldeke, bang daar in tranen door de dikke vrouw verrast te worden, holde met de handen voor haar ogen langs de trappen weg, om in het triestig zolderkamertje haar werkplunje aan te trekken. 't Was schotels wassen,... schotels wassen,... schotels wassen... van de vroege ochtend tot de late avond, zonder einde... Om vijf uur ratelde de schrille wekker haar uit haar vaste, zware slaap. Om halfzes had zij reeds ontbeten, en dadelijk begon het lauwe dampbad, waarin zij heel de lange, verdere dag gehuld zou staan. 't Was aldoor 't zelfde, 't bleef aldoor mist en schemering om haar heen. In de keuken daarnaast hoorde zij 't gerinkel van de potten en pannen en het galmend geluid van de bestellingen, die ruw-hard klonken als militaire commando's; en af en toe vloog de binnendeur open, en verscheen een bediende, met gestrekte armen tot zijn kin beladen met een reuzenstapel schotels om te wassen, die hij zwoegend op de grote, brede tafel neerliet. Gedurende de eerste dagen leefde Tieldeke machinaal, gelijk een jagend werktuig, zonder gevoelens noch gedachten. De overweldigende, ongewone arbeid nam haar volkomen in beslag, hijgend en zwetend gebruikte zij haar vlugge maaltijden, zonder haast te weten wát zij at of dronk, en uitgeput stortte zij 's avonds op haar bed, nauwelijks de tijd nemend om zich ijlings uit te kleden. 't Was grijs en dof in haar zoals het om haar heen was; de drukke mensen, die zich rondom haar bewogen, leken vage schimmen, de woorden en de klanken die zij hoorde hadden voor haar geen vatbare betekenis, haar ganse leven was één grauwe nevel, zonder een vonkje licht of helderheid. | |
[pagina 144]
| |
Dat duurde zo enkele dagen. Toen begon zij, langzamerhand, tot de werkelijkheid als 't ware te ontwaken. Voor 't eerst bemerkte zij, in duidelijker omtrekken, de vrouwen die met en naast haar werkten en mengde zich, nog vol bedeesde aarzeling, in hun gesprekken. Zij vertelde wie ze was, uit welk dorp ze vandaan kwam, hoeveel broers en zusjes ze had. Op haar beurt vernam zij wie de beide vrouwen waren, beiden veel ouder dan zij: de ene, kinderloze weduwe, de andere, stoppelweduweGa naar voetnoot1. met twee jonge kinderen, waarvoor zij werken moest. Zij vroegen aan Tieldeke of zij geen lief op haar dorpje had achtergelaten; en toen Tieldeke, vurig-blozend, geantwoord had van neen, voorspelden zij beiden dat zij er in de stad wel gauw een hebben zou. - Al de meiskes in de stad hên 'n lief, zei de stoppelweduwe, - en as ze nie 'n voaren gelijk ik, es 't da z'er nie veuren 'n deugen. - Oo! riep Tieldeke verschrikt en voor die ongeluksvoorspelling griezelend. - Joa, joa, iest ne vrijer en loater 'n klein kiendsje in de wiege! proestlachte de vrouw met gekke gebaren, alsof zij iets heel grappigs zei. Tieldeke Kreeg een angst voor die vrouw en voelde geen verlangen intiemere kennis met haar aan te knopen. Die beiden, trouwens, bemoeiden zich verder slechts heel oppervlakkig met het jongere meisje. Zij beschouwden haar nog als een kind dat buiten hun levenskring stond. Zij praatten meest onder elkaar over dingen waar Tieldeke niets van afwist. Ook over hun meesters en de andere bedienden praatten zij, en doorgaans op een manier zó ruw, en laag, en wrokkig, dat Tieldeke ervan ijsde, en telkens angstig naar de deur omkeek, of de meesters soms niet eensklaps verontwaardigd binnenstoven. Schotels wassen,... schotels wassen,... en altijd maar schotels wassen... Van de drukte en het eigenlijke leven in 't hotel vernam Tieldeke niets dan een vaag en verwijderd echo. Wanneer er | |
[pagina 145]
| |
een dof en aanhoudend gegons door het gebouw ging, wist zij vagelijk dat dit het uur was, waarop 't café vol gasten zat. Wanneer de bestellingen, kort en hard, als salvo's en commando's, in een voortdurend geratel van potten en pannen, in de van rumoer dreunende keuken klonken, en ieder ogenblik een zwoegende bediende met een reuzenstapel vaatwerk door de binnendeur instoof, wist zij dat dit 't uur van grote drukte in de restauratie was. En wanneer boven haar hoofd, onder gesmoord gestommel van heen en weer rennende voeten, bijna ononderbroken fijn en schril elektrisch geschel rinkelde, wist zij dat de kelners en de kamermeisjes op de slaap-etages aan het zwoegen waren. Verder wist zij niets. De dikke vrouw kwam soms, maar o, zo zelden in de omwaskamer; meneer zag ze nooit. Aldoor maar, omhuld in lauwe dampnevels, naast de twee andere, in lauwe dampnevels gehulde vrouwen, schotels wassen,... schotels wassen,... schotels wassen. En zo van lieverlede, in haar drukke eenzaamheid, en in die grijze dampen, die haar, als achter lichte sluiers, van de twee andere vrouwen afgezonderd hielden, begon Tieldeke weer aan het verleden en het ouderlijk huis te denken. Het was geen heimwee; zij wist wel dat zij dienen moest, daar of elders, omdat ze thuis te talrijk en te arm waren. 't Was slechts met haar verbeelding leven in 't verleden, in de welbekende oorden, met de welbekende mensen, omdat zij hier niemand kende, en met niemand lééfde. Wat deden ze nu, ginds ver, in het eenzaam huisje van de lieflijke streek waar zij geboren was en al de jaren van haar jeugd had doorgebracht? O! zij wist het zo goed; zij kon het zich zo helder voorstellen! 't Was schemeravond en in het afgezonderd hutteken, ver op het vreedzaam gehucht, werd 't lampje aangestoken. Nog andere, zwakke lichtjes begonnen te pinkelen in 't ronde, over de golving van het stille land, in huisjes reeds onder geheimzinnig duister verzwonden. De kleintjes waren met verkleumde handjes van de school teruggekomen en warmden zich bij 't knapperend haardvuur. Eeldie zat gebogen | |
[pagina 146]
| |
onder 't licht te speldewerken, moeder schikte de rood-aarden papkommen op 't groene tafeltje voor 't avondmaal, en buiten, in zijn hout-en-strooien hokje, bij het vage schijnsel van een oliepitje, stond vader vlas te zwingelen. Tieldeke sloot eventjes haar ogen in de lauwe damp, en 't was of ze dat alles zag gebeuren; 't was of ze erbij stond. Vader zwingelde zijn vlas... 't Was of ze 't regelmatig snorren van de zwingelmolen hoorde;... 't was of ze vader daar zag staan, wieg-trappend met zijn beide voeten op de beurtelings op en neer wippende treeplank, de grote bundel geelblond vlas, als een haarpruik tussen zijn beide handen. Vader zwingelde zijn vlas... Van de ochtend tot de avond was hij aan het zwingelen zoals zijzelf van de ochtend tot de avond voor het omwasrek stond. Dat was de eentonige rhythmus van zijn sjouwerig leven; en Tieldeke dacht aan het vlasliedje, waarmee hij soms zijn eindeloze werkuren opvrolijkte, en waar ook haar ganse jeugd als 't ware mee was opgegroeid: Toen ik was jong en schoon,
Droeg ik een blauwe kroon.
Toen ik werd oud en stijf,
Kreeg ik een band om 't lijf.
Dan werd ik gestoten en geslagen,
En daarna door koningen en bedelaars gedragen.
Toen ik was jong en schoon,
Droeg ik een blauwe kroon...
Stil droomden Tieldekes gedachten weg. Door 't grijze waas van de lauwe schotelwalmen heen, zag zij, voor haar geboeide geest, de blauw-bloeiende vlasaarden al over 't golvend land van haar lieflijke geboortestreek. Het was zo fijn en teer; het waren als miljoenen lichte blauwe sterrenoogjes, die wemelden en tintelden, alsof zij jubelend lachten naar de zoete, warme zon. Toen ik werd oud en stijf,
Kreeg ik een band om 't lijf.
| |
[pagina 147]
| |
Helaas! de bloeiende weelde was spoedig verwelkt, en Tieldeke dacht aan de wilde roes van de ‘slijtingen’ wanneer het rijpe vlas werd uit de grond gerukt en, met strobanden omgord, in de roterij geworpen. In die tijd, in de uitgelaten opgewondenheid van 't slijten, had ze voor't eerst Remi Arjaan ontmoet. Het was geen liefde, zij had nauwelijks met hem gesproken, maar zij was zijn bindster geweest en hij had zo wat grappig tegen haar gedaan. Leonie de Vreeze, haar dorpsvriendin, had het gemerkt en haar met hem geplaagd, en, op haar beurt dan, had zij Leonie de Vreeze met Berzeel Vertriest, háár slijter, geplaagd. Meer was er niet gebeurd, maar dat bleef toch iets gelijk een heimelijke band tussen hen beiden en nog dikwijls plaagden zij elkaar ondeugend: de ene met Remi Arjaan, de andere met Berzeel Vertriest. Dan werd ik gestoten en geslagen,
En daarna door koningen en bedelaars gedragen.
Dan was het zwingelen, 't ontbasten en het schoonmaken van 't vlas, dat dan als grote, blonde pruiken, door vader op zijn volgeladen kruiwagen in de fabrieken van de grote stad werd afgeleverd. Daar werd het gesponnen, geweven, gewassen en gebleekt, en daarna door iedereen, door koningen en bedelaars gedragen... Tieldeke, in haar herinneringen meegesleept, begon het liedje zacht te neuriën. Haar rechtervoet trapte stil-ritmisch op en neer, met 't wiegen van de maat, in 't zelfde tempo als haar vader deed, wanneer hij aan zijn zwingelmolen stond; en weldra, gans vergetend waar zij was, galmde haar eerst schuchter stemmetje al hoger en hoger, tot zij eindelijk volop zong, als was zij in het vrije veld, op de wijde vlasaard onder helderblauwe, hoge hemel, waarin de trilwiekende leeuwerikjes meezongen. De beide andere vrouwen hadden even de arbeid gestaakt om Tieldeke verwonderd aan te kijken. Ze zeiden iets en spotlachten, maar Tieldeke, geheel vervoerd, merkte er niets van en zong maar lustig met blijmoedig klinkende stem door, toen plotseling de binnendeur ruw opensloeg en meneer en | |
[pagina 148]
| |
zijn vrouw gelijk twee razenden naar binnen stoven. - Wat es dat hier! Miende da ge bij de boeren zijt dan! brulden zij woedend. - 't Es 'n schande! de meinschen in de café zitten te luisteren! Als onder een slag hield Tieldeke plotseling op. Schokkend van angst keek zij om, zag het tweetal dreigend vóór haar staan, liet van ontsteltenis een bord, dat zij omspoelde, uit haar handen vallen. - Wordt-e gij zot! kreet de dikke vrouw verontwaardigd. - Miende gij dan dat 't veur te zijngen es da w' ou hier doen komen hen! En meneer, die anders nooit tegen Tieldeke sprak, voegde er kort-uitdagend, met gefronste wenkbrauwen bij: - 't Es goed veur iene kier, zilde. As 't were gebeurt!... Hij eindigde zijn volzin niet, maar wees naar de deur, om te beduiden wat er dan gebeuren zou. Daarop keerden beiden zich om en verlieten plechtig-verbolgen de schotelkamer. Tieldeke had geen enkel woord geuit. Zij kon niet, zij stond daar met wijd-angstige ogen, als versteend. De beide andere vrouwen spotlachten weer even, en Tieldeke keek hen starend aan, alsof ze niet begrijpen kon. Toen ging ze langzaam, heel, héél langzaam, met gebogen hoofd, weer aan het omwassen, en de grijze dampen van het warme water, waarin haar stille tranen druppelden, omhulden haar in droeve nevelsluier. |
|