| |
| |
| |
XI Hadji-Baba
In drie grote sprongen was Hadji-Baba door de plasregen dwars over straat en bij Pepita binnen. Dáár, in 't smalle gangetje, schudde hij zich even, als een hondje, af, lichtte 't zeiltje van zijn mand, en duwde de matglazen deur van het nachtkroegje open.
- Ah!... Hadji-Baba! Hadji-Baba! klonk het hem, luidruchtig-opgewonden, tegen.
Hij groette, zonder zijn rode fez af te nemen, antwoordde glimlachend, als overal waar hij verscheen, met zijn gewoon aardigheidje, in tamelijk gebrekkig Frans: ‘Hadji-Baba jamais triste, toujours content’ en bood dadelijk zijn waren aan: noga, chocolade, caramels, allerlei keurig verpakt snoepgoed, plat uitgespreid of op elkaar gestapeld in zijn grote, witte, netjes onderhouden mand.
- Merci, Hadji-Baba, merci, merci, merci, ging het afwijzend, van mond tot mond.
- Jamais triste, toujours content, herhaalde glimlachend Hadji-Baba. En kalm berustend ging hij even zitten aan een afgezonderd, witmarmeren tafeltje, waarop hij ook zijn mand neerzette.
- Donnez-lui un verre de champagne! riep, tot een van de serveuses, een heer met hoge hoed en glinsterend-verlakte laarzen.
- Merci, monsieur, merci monsieur, antwoordde, beleefd afwijzend, Hadji-Baba.
Maar de heer drong opgewonden aan, en ook de andere heren die daar aan het fuiven waren drongen aan, en ook Pepita en de twee serveuses drongen aan, en Hadji-Baba moest eindelijk wel het glas aanvaarden.
Doorgaans gebruikte hij nooit iets in al die nachtkroegen, waar hij zijn snoepgoed ging aanbieden. Hij moest immers
| |
| |
altijd helder zien te blijven om van de roes van anderen te kunnen profiteren. Maar nu was het toch zo guur en zo koud, en hij had honger en ook dorst. Jammer dat hij die avond zo weinig van de hand had kunnen doen; anders zou hij zich wel, in een of andere bescheiden gelegenheid, een broodje met ham en een glas bier hebben gekocht; maar 't ging niet, 't wilde niet, die avond, hij was reeds overal, in al zijn gewone huizen geweest: bij Leonie, bij Carmencita, bij Pivoine, bij Toison d'or en bij Rachel; en in al die plaatsen was hij onverrichterzake afgescheept. Er kwamen zo van die avonden, evenals er andere waren waarop je alles kreeg, waarop het geld als 't ware naar je toestroomde. Maar, goed of slecht, je mocht er niets van laten blijken; je moest aldoor glimlachend en tevreden blijven, aldoor ‘jamais triste, toujours content’.
Hadji-Baba stond even op, tilde zijn glas in de hoogte, boog dankend naar de heren, proefde en ging kalm weer zitten, de blik verstrooid gevestigd op het luidruchtig dobbelspel waarmee de fuivers nu weer bezig waren.
Hadji-Baba was een nog heel jong ventje, misschien veertien of vijftien, misschien ook wel maar elf of twaalf jaar oud. Een donker type, met bruin vel en diep-zwarte ogen, oosters gekleed, in een heel kort, goudgestikt blauw jasje en een wijde blauwe broek, die boven de sandalen om de enkels aangeregen was. Wat was hij - Bosniër? Montenegrijn? Dalmaat of Syriër? Niemand wist het zo heel precies of was benieuwd om het te weten, en trouwens, wanneer iemand het aan Hadji-Baba vroeg, gaf deze een weinig ophelderend antwoord, met een vaag gebaar over zijn schouder, alsof hij naar heel, héél verre oorden wees. Ook de naam, die hij droeg, was niet zijn naam; hij heette geen Hadji-Baba; men had hem maar voor de grap zo genoemd, en het kon hem niet schelen: hij was tevreden met Hadji-Baba, ‘jamais triste, toujours content’ en had nog nooit gepoogd zijn echte naam bekend te maken.
Buiten trommelde de regen op de ruiten, en Hadji-Baba, moe in elkaar gezakt, het hoofd gesteund op de beide armen, en de beide armen steunend op het marmeren tafelblad, zat maar roerloos-starogend naar het lawaaiig spel van de jongelui te
| |
| |
kijken. Hij had geen zin meer om nog verder met zijn snoepgoed rond te sjouwen; het lukte toch niet vanavond en het werd al zo laat; hij zou nu nog maar een poosje bij Pepita blijven, zijn glaasje uitdrinken, en dan naar huis toe gaan, naar 't somber zolderkamertje in de verre slop, waar zijn ledikant onder de pannen stond. Toch speet het hem wel dat hij 't gehoopte broodje met ham en 't potje bier zou moeten derven; hij had er zo'n trek in; het water kwam hem in de mond terwijl hij eraan dacht. Jammer dat hij dat glas champagne waaraan hij toch zo weinig had, niet voor een broodje kon omruilen. Maar 't kon nu eenmaal niet. Hij dronk het glas maar leeg om toch iets in zijn maag te hebben en dacht daarbij dat hij thuis in elk geval nog wel een droge haring en een stuk roggebrood zou vinden: dat was er altijd in voorraad.
Hadji-Baba soesde in mijmeringen weg. De mooi geklede jongelui, Pepita en haar twee serveuses, allen door 't lawaaiig spel geboeid en verhefderig naast elkander om 't champagne-tafeltje gedrongen, letten op het noga-jongetje niet meer. Hadji-Baba hoorde 't geratel van de dobbelstenen en 't gejuich van de opgalmende stemmen; hij zag armen zich om vrouwenmiddels strengelen en snorrelippen zoenerig naar geblankette halzen reiken; maar dat alles was wat hij gewoonlijk elke avond zag, en van lieverlede werden Hadji-Baba's zwarte oogjes al kleiner en kleiner, tot hij weldra in vaste slaap was weggezonken.
Een hele poos merkten ze er niets van, al die anderen. Zij merkten 't eerst toen hij eensklaps een korte snurk gaf, die hen allen lachend om deed kijken. En dadelijk zochten zij naar een grapje, om hem voor de mal te houden.
- Laten we hem zwart maken, met roet uit de kachel, stelde er een voor.
Maar dat werd wel wat grof en onaardig gevonden; niemand ging er gaarne op in.
- Neen, laten we liever zijn mand wegnemen, zei een ander. Zij stonden op, kwamen in stilte, ingehouden lachend, naar hem toe. Maar 't ongeluk wilde dat hij juist, met zijn linkerarm, half op zijn mand was neergezakt, zodat het onmo- | |
| |
gelijk bleek die weg te nemen zonder hem meteen wakker te maken.
- Neen, fluisterde op haar beurt Pepita, lacherig-geprikkeld, we laten de mand daar maar staan, maar pakken alles om hem heen op het tafeltje uit en maken hem dan wakker.
Zo werd gedaan, vlug en stil, in dof gegiechel. In een oogwenk lag het gehele uitstallinkje netjes uitgespreid en de vrolijke bende ging terug op haar plaats, in druk gefluister bepratend hoe ze hem nu zouden wakker krijgen.
- Met spuitwater? stelde er een voor.
- Wacht, wacht, nee, ik weet het! riep Pepita opgewonden overeindstaande. Zij liep achter de schenktafel, opende een binnendeur, stak haar hoofd in 't donker, stil en vlug roepend:
- Minouche! Minouche! Minouche!
Dat duurde zo een poosje; toen boog Pepita diep in 't donker neer, en, met een vrolijk lachje zich weer oprichtend, hield zij een mooie zwarte poes in haar armen, die zij even vleierig door elkaar schudde en tegen haar wangen aanstreelde, waarna zij hem zacht aan de voet van het tafeltje vol suikergoed liet neerglijden.
Allen keken, stil glimlachend, met ondeugend stralende ogen. Minouche was Hadji-Baba's grote vriend. Haast iedere avond kwam hij op de schoot van het knaapje gekropen en kreeg daar kleine beetjes noga en chocolade, die hij dan lekkerbekkig zat op te smullen. Nu weer had hij hem nauwelijks geroken of met een kort gemiauw wipte hij op Hadji's knieën. Maar, tot hun aller verbazing, werd de knaap niet eens wakker. De zwarte poezekop met groene ogen kwam tussen zijn armen door kijken en streek eventjes langs Hadji's kin, zonder dat hij ontwaakte. Toen zag de poes al dat heerlijk, uitgestalde snoepgoed, en met een tweede, zacht-veerkrachtig wipje, stond hij er midden in, op 't tafeltje.
- Stt! Stil! pas op, nu! giechelde de fuiversbende gesmoord door elkaar.
Minouche begon een exploratie-tochtje. Zacht en voorzichtig schrijdend tussen de verspreide pakjes, als liep hij tussen waterplasjes, besnuffelde hij om de beurt de doosjes noga, de zakjes chocolade en de hoopjes caramel, als kon hij maar tot
| |
| |
geen vaste keus besluiten. Hij aarzelde, draaide en wendde, en af en toe keek hij, als verwonderd en onthutst, naar de gedempt proestende kroegbende om, terwijl een nauwelijks hoorbaar gemiauw even zijn scherpe tanden ontblootte. Eindelijk kwam hij weer, met traag-gestrekte, uitgerekte passen naar Hadji-Baba toe en stak zijn zwarte snoet naar de lippen van het knaapje uit, als om hem iets te vragen.
Hadji Baba zat steeds in diepe slaap verzonken. Het hoofd scheef op de linkerhand gezakt, de mond halfopen, vertoonde hij, in zijn schel kleurenpakje, een fijnbesneden gelaat van weemoedige smart. Al het gewild en gedwongen opgeruimde van zijn ‘jamais-triste, toujours-content’-bestaantje was plotseling op zijn gezicht vervangen door de lome drukking van zijn werkelijk doodvermoeiend sjouwersleven; en midden in de, als zijn enige schat op aarde, om hem heen verspreide snoepgoed-zakjes, zag het arme kind er nu oud en versleten uit, zoals hij er later wellicht zou uitzien, na de eindeloze jaren van vermoeienis en ontbering, die hem nog te wachten stonden.
De zwarte poes had zijn kort wandelingetje over 't tafeltje hervat, maar nam nu geen notitie meer van 't snoepgoed. Een soort gejaagdheid was in hem; hij schreed met haast van 't ene eind naar 't andere tussen de alom verspreide pakjes, doch telkens als hij vóór Hadji-Baba kwam hield hij even stil, vleide zich scheef naar 't jongetje toe, en richtte miauwend zijn rug en zijn staart, die zacht-strelend tegen het kinnetje aanstreken.
De fuivers, vreemd te moede, keken het schouwspel aan, met gezichten waarop de grappenmakerige vrolijkheid van lieverlede in een uitdrukking van onverwachte ernst veranderde. Zij werden ontroerd door iets dat zij niet konden begrijpen en waartegen zij zich ook niet wisten te verzetten. 't Was eigenaardig: zij wilden lachen en het ging niet meer; zij keken elkander onthutst-ondervragend aan, en zelfs de glimlach die nog om hun lippen zweefde, verstolde tot iets pijnlijk-gegeneerds. Zij schaamden zich als 't ware, zonder te weten waarover zij zich moesten schamen.
Eensklaps stond Minouche vóór Hadji-Baba stil en reikte weer zijn snoet naar hem uit. Soms liet het jongetje de poes
| |
| |
een stukje uit zijn mond nemen, en zo snuffelde nu ook Minouche tussen de halfopen, ademende lippen. 't Was aardig hoe voorzichtig 't beest het deed. Het heel klein neusje raakte juist de rand van de lippen aan en de snorrestekels kittelden heel even de bleekbruine wang. Maar 't was voldoende: Hadji-Baba werd wakker, opende flauw zijn ogen, zag eerst Minouche en glimlachte, zag dadelijk daarop zijn om zich heen verspreide boeltje en richtte met een angst-kreetje zich overeind.
- Michant! Michant! riep hij, instinctmatig alles weer te zamen scharrelend, terwijl de meisjes en de jongelui, eensklaps van hun drukkende gêne verlost, weer in een luide schaterlach uitbarstten.
- Michant! Michant! herhaalde Hadji-Baba nog eens.
Maar ogenblikkelijk zichzelf beheersend voegde hij er met zijn gewoon goed-berustend lachje bij: ‘jamais triste, toujours content’ en stond op om te vertrekken.
- Encore un verre de champagne, Hadji-Baba? vroegen de jongelui, weer volkomen los en vrolijk opgewonden.
- Merci, merci, hoofdschudde hij, voor het afscheid aan zijn vriend Minouche een stukje noga gevend.
Hij klopte zijn vingers af, streelde even de gezellig-spinnende poes over de rug, wenste goenacht en was buiten.
Het regende niet meer, maar een gure wind blies snerpend om zijn oren. De ruitjes van de geschudde straatlantarens ratelden, de naakte, schrale bomenkruinen van een pleintje piepten treurig in de zwarte lucht. Aan het hoekhuis van twee eenzame straten zag Hadji-Baba het uur: halftwee. Meteen speelde de beiaard op de halletoren, hoog en helder in de donkere nacht, boven de stille, grote stad. Hij aarzelde een ogenblik. Zou hij nog even bij Lucile binnenlopen? Hij zag van ver de rood-gloeiende gordijntjes, die hem gezellig naar zich toe schenen te wenken. Ach neen; 't ging toch niet vanavond; en hij liep maar haastig door naar huis.
Hij kwam in 't afgelegen, somber steegje waar zijn moeder woonde, en met de zware sleutel opende hij het kleine deurtje. Een nachtpitje brandde op de onderste traptree. Hij nam het mee naar boven, kwam in 't kille keukentje, opende
| |
| |
de eetla, vond er, op een bord, de droge haring en het roggebrood, die er, elke avond, voor hem klaar lagen. In de bruine koffiekan op de uitgedoofde kachel, was ook nog een kopje lauwe, slappe koffie.
Toen Hadji-Baba zijn honger had gestild sloot hij zacht het keukendeurtje en steeg langs de steile ladder naar de zolder waar zijn bed onder de pannen stond. Door het dun plankenbeschot hoorde hij zijn moeder, in het kamertje daarnaast, gelijkmatig snurken. Haastig kleedde hij zich uit, kroop rillend onder de dekens, sloot zijn moede ogen en sliep dadelijk in.
Hij sliep en droomde... Hij droomde van zijn overleden vader, van zijn vader met het stroef gelaat maar zachte hart, die hem reeds van jongs af met zich mee had genomen in de nachtelijke kroegen. Hij hield zoveel van zijn vader en droomde nog dikwijls van hem, droomde van hem, haast elke keer wanneer hem, zoals deze avond, iets buitengewoons was overkomen. Ook van zijn moeder hield hij wel, maar voelde lang niet zo diep en zo intiem voor haar als voor zijn vader. Hij droomde dat zijn vader stroef-en-triest glimlachend vóór zijn bedje stond en al het snoepgoed zachtjes uit zijn mandje haalde en plagerig om hem heen verspreidde. Eerst lachte hij in stilte en streelde vaders trage hand, maar van lieverlede werd hij boos en kregel, omdat vader maar niet ophield en hem zoveel nutteloos werk veroorzaakte. Eindelijk gaf hij vaders hand een tik en bromde dat hij 't mandje nu met rust moest laten.
Vaders hand bleef even roerloos over 't mandje. Zijn stroeve mond glimlachte en zijn lippen prevelden, heel stil en nederig:
- Jamais triste, toujours content...
Hadji-Baba werd wakker. Vaders schim week zacht van voor zijn ogen weg, die vol tranen stonden. Maar in het grijze ochtendlicht, dat door het zolderraampje schemerde, zag Hadji-Baba zijn mandje keurig ingepakt tegen het muurtje staan, en de stille hoop op een betere dag kwam als een glans van troost over zijn bruin gezichtje.
Dat had zijn goede vader hem geleerd: aldoor vol moed te blijven, nooit te wanhopen, nooit zich boos te maken.
| |
| |
Hadji-Baba veegde de laatste traantjes van zijn wangen weg, en glimlachend zuchtte hij ook nog eens voor zichzelf, als in een ochtendbede, de berustende, sterkende woorden die hij in zijn droom gehoord had:
- Jamais triste, toujours content.
En met een wipje was hij uit zijn bed.
|
|