ten.
Ik zou de plaats nog kunnen uittekenen waar ik voor 't eerst haar zag. Ik zie nog de hoge, schitterwitte wolkjes in de blauwe hemel van die schone zomerdag; ik voel het mulle, warme zand onder mijn voeten, ik hoor de witte eendjes fladderen en plonsen in het spattend water van de vijver. Dáár was het, aan de rand van de landweg, rechts van de witte wagenpoort, in de schaduw van de twee grote korenschelven. Zij stond te kijken, wijd over de gouden, kaalgeschoren vlakte van het zomerland, in de richting van het dorpje, dat zijn grijze, oude toren naar de hemel puntte.
Ik kwam daar langs. Ik keek haar aan, en, zonder haar te kennen, groette ik. Zij groette mij terug. Ik liep voorbij, keek nog eens om, zag haar ook in mijn richting omkijken.
Nog nooit had ik zulk een mooi boerinnetje gezien! 't Was iets geheel aparts, dat met niets kon vergeleken worden. Ik had geen tijd tot detailleren, de indruk was globaal, maar overweldigend, van een totale bekoring. Zij was een fris-blozende brunette met stralende ogen, meer had ik niet gezien; maar uit de blik waarmee zij mij even aankeek straalde zoveel leven, zoveel warmte, zoveel jubelende ziel, dat ik er een poos als bedwelmd onder was en niet kon nalaten mij nog eens om te keren.
Te laat! Zij was verdwenen; en 't leek mij of de zon eensklaps verduisterde en de mooie, oude boerderij geen kleur noch bekoring meer had.
Hoe dikwijls ben ik daar nog langs gekomen? Hoe dikwijls heb ik haar gezien, als een schone, zeldzame, en toch zo fris en zo natuurlijk sterk-gezonde bloem, midden in die landelijke omgeving? Het was geen liefde, die mij aantrok; 't was louter en alleen haar fris-bloeiende schoonheid, in harmonie met haar milieu en als de poëzie zelf van dat anders zo alledaags milieu. Anderen waren verliefd op haar, zwermden om haar heen, als bijen om een bloem; voor mij was zij de schone bloem der onbegeerlijkheid, de bloem die niet geplukt mag worden.
En dát, wat in haar diepste wezen lag, schijn ik toch intuïtief