| |
| |
| |
IX De grote kooi
Dat oud mandenvlechtertje, in zijn ruime, sombere kelder, onder het groot, gotisch gebouw, vergeet ik niet...
Wij zagen er hem, in het schemerig twijfellicht, aan het werk zitten, vier maal per dag, telkens als wij naar school gingen, of er vandaan kwamen.
Het was een oude grijnzer, altijd met een grote bril op en een lange, grauwe boezelaar voor. Zijn donker haar was sterk met grijs doorspikkeld, en zijn magere, gore wangen, de ganse week ongeschoren, bedekten zich, naarmate het naar de zondag liep, met de steeds dikker wordende laag van zijn grijsachtige, als 't ware beschimmelde stoppelbaard. Zoals hij er uitzag leek hij eerder op een schoenmaker dan op een mandenvlechter; en 't helle wit en geel van de lange tenen, die als een dicht woud van bleke stengels om hem schenen op te schieten, was er toe nodig om die indruk te verdrijven.
Hij zat daar, neergehurkt op zijn laag, biezen stoeltje, dichtbij de onderste trede van de steile keldertrap, zoveel mogelijk in 't zwakke schijnsel van het schaarse straatlicht. De lange, witte tenen stengelden hoog en slank om hem heen; hun fijne toppen ritselden en trilden door elkaar, of kropen gelijk kronkelende, ineengevlochten slangen in het ronde; en onder zijn bedreven vlugge vingers groeide het lenig riet tot vaste, lichte vormen: manden, korven, kooien, hokken, die dan in de diepe, zwarte achtergrond, langs de vocht-zwetende, grauwe wanden, op-en-in-elkaar werden gestapeld.
Het maakte de indruk, voor wie hem daar van buiten in de schemerige diepte zag zitten, of hij aldoor maar, voor allerlei onzichtbare, gefolterde wezens, grote en kleinere kerkers en gevangenhokken vervaardigde; ja, of hij zelf gevangen zat, door zijn eigen, stugge arbeid vastgevlochten in dat somber, onderaards groot hok, waar hij niet meer uit kon.
| |
| |
Was het die veelvoudige impressie van gevangenzitten, die ons, ondeugende schooljongens, op de inval bracht van onze grap?... Ik zou het haast geloven!...
Wij waren met z'n vieren, rakkers van zestien tot achttien. Al lang hadden wij dat eigenaardig tenenvlechtertje in de gaten, en was het ons een plaagzieke gewoonte, daar grinnikend, met onze schoolboeken onder de arm, op het trottoir vóór 't keldergat te blijven staan, zogezegd, om het mooi, gotisch gebouw, waaronder hij gekuild zat, te bewonderen, maar inderdaad om hem, door ons dicht-opeengedrongen viertal, het weinig licht dat hij van buiten nog ontving, helemaal te onderscheppen.
- Goa doar wig!... uit mijn lucht!... verdome! hoorden wij hem in zijn kelder bar roepen en vloeken. En wij, doende alsof de dreigende vermaning ons van op de straat of uit de bovenramen van het groot gebouw werd toegeschreeuwd, draaiden 't hoofd naar alle kanten zonder te wijken, tot het gekwelde oudje eindelijk, - met welke inspanning!... - van tussen het warnet der tenen en slingers zich loswringend, woedend op ons afstoof. Dan stapten wij heel kalmpjes op, aldoor maar doende alsof wij van hem in 't geheel niets bemerkt hadden, en gingen verder, met strakke gezichten, onze gang, terwijl hij, op het trottoir, omringd door enkele verbaasde voorbijgangers, ons met gebalde vuisten stond na te razen.
Dat duurde zo al een tijdje, en steeds praatten wij, - bij voorbaat genietend - van het grapje, dat we nu nog met hem moesten aanvangen, zonder dat het echter tot een uitvoering kwam. Wij waren wel 'n beetje laf en aarzelend, wij durfden niet goed, wij hadden hem wat veel geplaagd en voelden hem te verwoed op ons. Er moest eerst een poosje verlopen waarin hij op kalmte zou komen.
Gedurende ettelijke dagen hielden wij nog nauwelijks even vóór zijn keldergat stil. Bij 't eerste vermaan, zodra hij daarbinnen begon te brommen, stapten wij gehoorzaam op, zonder hem verder te sarren. Dat zou hem milder voor ons stemmen, en zo'n zwijgende verzoening was er nodig, voor wij verder te werk konden gaan. Eindelijk achtten wij het
| |
| |
gunstig ogenblik gekomen en op een goede middag trokken wij er maar vrijpostig op los.
Nog zie ik het verwoed, verontwaardigd gezicht van 't ventje, toen wij zo met ons vieren in zijn kelder binnenkwamen!... Hij vloog op, brak, als door een oerwoud, door het gewirwar van de heftig weggeslingerde tenen, trad bevend, met sidderende lippen en gebalde vuisten op ons toe:
- Wa moet g'hier hên?
- We komen 'n mande commanderen, 'n duivemande, antwoordde een van ons, heel kalm.
Plotseling zelf bedaard, keek hij ons vorsend aan.
- Joa moar, es 't mienste? vroeg hij achterdochtig, na een korte aarzeling.
- Hiel zeker es 't mienste, zeiden we allen, met zeer ernstige gezichten.
- Hoe gruet moe ze zijn?
Hij, van ons viertal, die de slimste, de kalmste en de meest gevatte was, drong naar voren en gaf het ventje zijn gedetailleerde uitleggingen.
De tenen mand, die wij verlangden, was een tamelijk grote mand en moest eigenlijk dienst doen als vogelkooi. 't Was om er tortelduiven in te houden. Wij wensten een kooi van een meter vijftig vierkant, zeer stevig gemaakt, met een gevlochten deurtje aan de voorkant en een gevlochten raampje aan de achterkant, alwaar wij voer en water konden geven en de kooi ook reinigen. Er moest een glijplankje in zijn, een etensbakje en een waterbakje, vier dwarslatjes en een tenen ringetje aan een touwtje, waarin de vogels konden schommelen. Kon hij zo iets maken, en hoeveel moest het ongeveer kosten?
Het ventje luisterde, gebogen vóór ons staande, als een kleine verschrompelde wildeman midden in zijn oerwoud van glanzende tenen, en een glimlach van voldoening ontlook van lieverlede op zijn ongeschoren, stoppelig gezicht, terwijl nog nauwelijks een weifeling van vaag wantrouwen uit zijn schichtige briloogjes loerde.
Ja ja, hij begreep goed, en kon die kooi wel maken; maar hij kende ons niet, wij waren deugnieten, wij hadden hem al meer geplaagd en konden hem nog wel eens voor de gek willen houden. Daarom, eer hij begon te werken, moest
| |
| |
hij een voorschot hebben, anders deed hij 't niet!
- Hoeveel, dat voorschot? vroeg onze vriend royaal, alvast in zijn zak tastend.
- 'n Derde van de prijs, de kost van mijn wissen, zei 't ventje vastberaden.
- Hawèl, 't es goed, hoevele? hoevele? herhaalde onze vriend, doende of hij ongeduldig werd.
- Zeven fran en half. Azue 'n mande moet twie en twintig fran en half kosten, giene eens minder! zei ventje.
Zonder een opmerking haalde onze vriend de zeven frank vijftig te voorschijn en lei ze in de zwarte hand van het zeer verwonderd en eensklaps zeer zacht gestemde tenenvlechtertje.
- Wannier zoe-je ze keune leveren? vroeg hij enkel nog, heengaande.
- Vandoag en acht doagen, meniere, ge meugt er op rekenen, antwoordde 't mannetje, ons vol beleefdheid tot aan de trap vergezellend.
In druk gedoe strompelden wij de stenen treden op en waren buiten.
Enige dagen verliepen. Wij leefden in een roes van opgewonden verrukking. Iedere morgen en iedere avond gingen wij, - nu de beste vrienden geworden, - bij het mandenmakertje kijken, en zagen er de reuzenkooi uit het handig door-elkaar-gevlechtsel van het ventje opgroeien. Wij hadden hem de plaats gezegd waar hij die af moest leveren: Au rendez-vous des Pigeons Voyageurs; en, mocht er nog een zweem van twijfel en wantrouwen in zijn arglistig gemoed zijn overgebleven, bij het enkel horen van dat welbekend adres moest zijn laatste aarzeling voorgoed zijn uitgewist. Au rendez-vous des Pigeons Voyageurs was het café waar duivenmelkers en andere vogelliefhebbers hun bijeenkomsten hadden en van waaruit alle grote wedstrijden gehouden werden.
's Avonds vóór de vastgestelde dag stond de kooi kant en klaar. 't Leek uiterlijk een vreemd, log ding, maar dat terstond verraste door zijn lichtheid, bij de minste aanraking. Toch was ze kloek en stevig gebouwd, geen kwestie van zwikken of doorbuigen. - Ge meugt er op goan zitten! riep
| |
| |
trots het ventje.
Op de heuglijke dag, op het bepaalde uur, zaten wij alle vier in Au rendez-vous des Pigeons Voyageurs. Het was een ouderwetse, ruime herberg in een kleine, donkere, bochtige steeg. Op dat uur van de dag bevond er zich geen enkele bezoeker. De dikke waard stond in hemdsmouwen achter zijn schenktafel allerlei flessen in 't buffet te rangschikken, en een kloeke, hooggeschorte, kortgerokte meid was bezig, als een viervoeter gebukt, 't plancher rondom het biljart schoon te dweilen. Veel schelgekleurde plakkaten van postduiven-wedstrijden prijkten aan de wanden; en in een hoek, tussen twee ramen, hing een rekje vol lange, bruin-en-zwart-door-rookte stenen pijpen: de avondpijpen van de trouwe stamgasten van de ouderwetse herberg.
Wij gingen zitten bij een raam vanwaar wij in het steegje konden zien en bestelden ieder een glas bier. Wij vroegen om de dobbelstenen en begonnen een partijtje in de bak te dobbelen.
Maar onze gedachten waren elders en wij letten nauwelijks op 't spel. Wij speelden maar om ons een houding te geven. Onze ogen loerden onophoudend van de klok naar 't steegje, of wij 't ventje nog niet zagen komen.
Het uur was al voorbij: vijf minuten, tien minuten, een kwartier,... en nog niets. Wij begonnen ongerust te worden. Zou hij dan niet komen? Zou hij ons in de gaten gekregen hebben? Zou hij de grap ontdekt hebben, en... Eensklaps gaf de vriend die 't dichtst bij 't raam zat mij een stomp en kreet dof:
- Le voilà!
Schichtig keken wij allen door 't venster en zagen hem komen,... alleen,... haastig lopend,... met wrevelig, bezorgd gezicht, en... zonder kooi!
- Stt!... soyons sérieux! fluisterden wij tot elkaar, met moeite een proestlach bedwingend. En wij lieten de dobbelstenen ratelen, als ten volle in ons spel verdiept.
Daar ging het portaaldeurtje open. - Wij vóélden hem binnenkomen; wij vóélden hem tot ons naderen, maar geen van allen keek op, de dobbelstenen ratelden, ratelden...
- Meniers,... hoorden wij eensklaps een doffe angststem
| |
| |
achter ons.
Als door een veer bewogen keerden wij ons alle vier om en staarden naar het mandenvlechtertje.
- Haha! zij-je 'r doar eindelijk mee! riepen wij opgetogen.
- Ba nien ik, meniers, ba nien ik, angstigde hij, gans bevend.
- Woarom niet! verbaasden wij ons.
- Ze'n kan d'r nie uit, meniers; z'es te gruet, g'hèt mij de moate te gruet opgegeven!
Stom staarden wij elkander aan, met ronde, strakke ogen; en 't gelukte ons ernstig te blijven. Toen keken wij naar hem, die daar klein en verschrompeld, voor ons stond te beven; en een van ons, opstaande, zei:
- Wa zegde doar? Ala toe toe, 't 'n es nie meugelijk! Ge 'n hèt zeker nie goed geprobeerd?
- 'k Hè d'r mier of 'n half uur aan gebeuld; 'k ben d'r nog in 't zwiet van; d'r stonden wel vijftig meinschen rond mijne kelder! zuchtte 't ventje hijgend, met nog uitpuilende ogen. Wij waren allen opgestaan, en ook de herbergwaard was bij ons gekomen, door het geval geïnteresseerd, terwijl de viervoetende meid bij het biljart zich insgelijks had opgericht en met verhit gelaat ons aankeek, de drooggewrongen dweil, als een grote, grijze worst, tussen haar grove, rode handen. Zachtjes drongen wij het ventje terug naar de deur, om hem buiten te krijgen en met hem het zonderling geval te gaan beschouwen, terwijl de waard, het grapje voelend, haastig zijn jas aanschoot en met olijk-flikkerende ogen ons op de hielen volgde.
Zo liepen wij door 't steegje, reeds met verwondering door de buren nagekeken, en kwamen in de grote, drukke straat, bij de donkere kelder, onder het mooi, gotiek gebouw. Een vijftal bengels uit het straatje hadden ons gevolgd; drie of vier kerels waren vóór de kelder blijven staan, en keken hurkend naar binnen, alsof daar iets wonders te zien was.
- Kijk, meniers, zuchtte klagerig het ventje, naar beneden strompelend, - wilde gulder ne kier zien...
Wij volgden hem, elkaar aanstompend, op onze tanden bijtend om ernstig te blijven; en hij zeulde 't rare ding naar voren en bracht het in de opening van de trap. Het zat er dadelijk in vastgekneld, half in, half uit, een hoek naar voren, een zijkant
| |
| |
tegen de treden en een andere tegen 't gewelf, zonder mogelijkheid om het erdoor te krijgen. Buiten, op 't trottoir en in de straat, troepte zich langzaam een menigte samen, die nieuwsgierig stond te kijken en te ginnegappen.
- Zie-je wel, meniers, zie-je wel, zanikte ongelukkig het ventje.
Eensklaps begon de waard, die ons in de kelder gevolgd had, achter onze rug te schokken van het lachen. Hij kón zich niet langer meer inhouden, zijn ogen stonden als twee schitterpitjes toegeknepen en zijn gezicht was purperrood; heel zijn dik lichaam schudde en wipte van de pret, en eindelijk brulde hij het uit: - O! gie deugenieten! gie lielijke deugnieten! terwijl wij zelf, onweerstaanbaar aangestoken in een wilde schaterlach uitbarstten, en het mandenvlechtertje, eerst stomverbaasd, van lieverlede ging begrijpen en tenslotte als razend op ons afvloog, krijsend:
- Sloeber! sloebers, die ge zijt! G'hèt mee mij de zot g'houwen; moar ge zil mij betoalen,... betoalen, verdome! of 'k zal om de politie goan!
Hij stond te trippelen van woede, al zijn vroegere haat tegen ons gloeide plots en ontembaar weer op: hij rukte de kooi weer naar binnen, sprong buiten op 't trottoir, riep daar 't gepeupel om zich heen en begon in opgewonden tempo de geschiedenis uit te schreeuwen met een gebarend lawaai, alsof wij hem hadden willen vermoorden.
De menigte had er eerst pret om, lachte hem uit, staarde gekscherend in de kelder om de mand te zien, maar langzamerhand ontstond er een soort solidair medelijden onder 't volk, en ik zag weldra gezichten die niet langer meelachten en ons nogal stuurs aankeken. Wij waren na hem uit de kelder gekomen, en daar, zo midden in 't gepeupel, kreeg het grapje eensklaps een heel ander aanzien, iets onverwachts, iets ‘unheimisch’ waar we helemaal niet op gerekend hadden, noch op voorbereid waren. Er viel niet aan te twijfelen: de menigte, eerst door het gekke van de toestand tot spotlust opgezweept, keerde zich nu tégen ons; 't gevoel van klassenhaat scheen er zich in te mengen; en toen het ventje nog eens driftig uitriep: - Moar betoalen zillen ze, of 'k hoale de politie! was er dadelijk een, gedrang om ons heen en klonk het rechts en links
| |
| |
als een dreigend echo:
- Joa z'; ze móéten betoalen!
Wij wilden betalen, wij zouden betalen, daar was op gerekend; en hij die de kooi besteld en de gekke afmetingen opgegeven had, stak dadelijk de hand in zijn zak en haalde het nog verschuldigd bedrag te voorschijn. Alleen wou hij de grap nog niet terstond opgeven, en zei:
- Kijk, boas, hier es ou geld. Hoalt de mande boven en ge zij betoald.
Maar de stemming was totaal veranderd, en in plaats van gelach, brak een enorm gejouw tegen ons uit. Het ventje, door de massa gesteund, stond te knarsetanden en te trippelen van woede, en de volksschaar drong zó onheilspellend op, dat onze vriend, een plots besluit nemend, het tenenvlechtertje zijn geld in de handen stopte en haastig, als gold het een vlucht, met ons uitweek.
Hadden we dat maar niet gedaan! Hadden we maar liever kranig standgehouden!...
In die drukke straat, waar honderden ons nu spottend najouwden, was er doorgaans veel beweging van wagens en paarden, en nauwelijks waren wij een twintig passen ver, nog met een soort deftige gehaastheid lopend, of dát wat paarden meestal op straat laten vallen, begon om onze oren te suizen... Wij trokken onze kragen op, rekten onze benen uit, stelden 't op een drafje. Maar de ganse jouwende, brullende bende stormde ons, met het gedruis en getrappel van een regiment cavalerie, achterna. De voorbijgangers hielden van verbazing langs de trottoirs stil; de deuren vlogen open en de mensen brokkelden onstuimig uit de huizen, en, tot overmaat van ramp, kwamen, in tegenovergestelde richting, drie politieagenten aan, die alvast, van ver, met getrokken sabel ons de weg versperden.
Dat was dan ook het einde. Wij werden opgevangen, vastgehouden, en, door een groot gedeelte van 't gepeupel geëscorteerd, naar het politiebureau meegenomen.
Daar werd het grapje opgehelderd...
Maar nog grappiger was 't allerlaatste eind.
Drie dagen na de rare gebeurtenis ontvingen wij een briefje van de baas uit Au rendez-vous des Pigeons Voyageurs of wij
| |
| |
eens bij hem aan wilden komen.
Wij gingen erheen, niet zonder een tikje griezeligheid, en wat vonden wij daar?...
De kooi, de grote, gekke, tenen kooi, gaaf en glimmend, als een pronkstuk midden op het biljart neergezet!
De dikke waard stond achter zijn schenktafel om onze gapende verbaasdheid te schoklachen, en op ons dringend vragen hoe het ventje dan toch eindelijk dat monsterding uit zijn kelder had gehesen, gaf hij ons tot antwoord:
- 't Schijnt dat hij die helemaal uit elkaar heeft gehaald, en ze dan buiten, voor zijn kelder, volgens de gegeven afmetingen weer ineengevlochten. Wa goa-je doar nou mee doen, meniers?
Ja, wat moesten we daarmee doen! De kooi had wel iets van de kameel van Tartarin de Tarascon, die zijn meester niet meer los wou laten. Die grap achtervolgde ons onmeedogend, in de logische ontwikkeling van haar gevolgen.
Het slot was dat de baas die voor een spotprijs van ons overnam. Maar 't was haast niet de moeite waard dat sommetje op te strijken en onder elkaar te verdelen, en wij besloten er liever nog wat bij te voegen en het om te zetten in een souper van vis en wild, iets waar Au rendez-vous des Pigeons Voyageurs beroemd voor was.
Bij dat souper kwamen natuurlijk witte wijn, rode wijn, champagne, likeuren en fijne sigaren te pas, en zo is 't grapje nogal duur geworden.
Aan het tenenvlechtertje, dat ons anders, door zijn stipte eerlijkheid, wel ontroerd heeft, hebben wij toch maar geen verdere bestellingen meer gedaan...
|
|