VIII Het vogeltje
Wat heeft het vogeltje gezongen?
Zong het de weemoed van de vergane schone dagen? Of zong het de bedeesde vrome hoop van de schone dagen, die weer later zouden komen!
Het was een heel klein, grijsgrauw vogeltje, en 't zat op een dun twijgje van een heel klein, schraal, bijna geheel ontbladerd boompje. Het zat, als rillend van de kou, ineengedrongen, het nekje in de rug, en zijn heel fijn, naar de grijze lucht geheven snaveltje, ging knippend als een schaartje toe en open.
Het zong, gedempt, van zachte, tere dingen. In zijn gezang was grijze herfst en kille droefenis; en er was ook stil jubelende lente in, als Van een suizend beekje tussen jeugdig groen, een dartel-kabbelend beekje, zacht neuriënd in ondertoon.
't Was schemeravond, en grijs, en mistig, met langzaam uit de dorre bomen neervallende droppeltranen. De wijde, droeve velden smolten in de natte nevel weg, de nauwelijks zichtbare boerderijen hurkten als grote, grauwe molshopen ter aarde, en in de verte galmde, zo eindeloos weemoedig, ergens een eenzaam avondklokje.
Het vogeltje zong,... met korte, zwakke poosjes. 't Was of de weemoed telkens zijn fijn stemmetje deed stokken. Een laatste, bruinrood blaadje hing zachtjes draaiend onder aan het takje waar het zat te wiegelen, broos vastgehouden door een bedauwd spindraadje, als door een kort, parelenkettinkje.
Wat zong het!... Was het de weemoedvolle treurnis van de grijze, oude winter!... Of was 't de vrome, jubelende herinnering aan de reeds lang vergane, zachte lente?...