VI Lentenacht
't Is nacht, stille, zachte, wazige lentenacht...
Ik trek mijn venster open en staar, leunend-voorovergebogen, naar buiten.
Een grijs-grauwachtig nevelfloers hangt over alle dingen. De bomen staan vormeloos-donker, geen ster glanst in de doffe hemel.
Lauw-vochtig is de lucht, vol drijvende, zwevende geuren. De seringen bloeien, de meidoorn bloeit, nog andere gewassen bloeien. Men ruikt de stijgende sappen van de aarde. Stilte,... alom doods-nevelige stilte. Volkomen is de rust, en toch... 't is of men diep, te allen kante, het komend leven voelt wemelen en zwellen.
Die rust is schijn-rust slechts; die rust is diep knellende onrust. Iets moet er komen, iets moet gebeuren, dat 't hart ontroert en het gemoed benauwt.
Wat is het? Ik weet het niet...
Ik weet het niet, maar 'k heb geen rust, en kan niet slapen. Het woelt in mij, stil en weemoedig, als een vaag, onuitgedrukt verlangen.
Is het mijn onrust, de onrust van mijn ziel, die de kalme harmonie van de lentenacht stoort; of stoort de mysterieuze onrust van de lentenacht de kalmte van mijn ziel?
Ik weet het niet: maar iets is er, een vage kwelling, wijd en ver om mij heen.
Waarom die ontroering? De nacht is niet mooi, geen heldere maan, geen flonkerende sterren aan oneindig-diepe hemel; geen nachtegalenzang in 't zwart geheim van de hoge bomen, geen dromerig-kabbelend beékje over ruisend keitjesbed: een matte, doffe, kleurloos-stille nacht...
Ik voel 't, maar weet het niet; en 't is mijn weemoed en mijn onrust dat ik het niet weet.