V Het koren
Eén keer, slechts één keer van heel de lange zomer, heb ik het koren in al zijn rijke schoonheid zien léven...
't Was op een gouden avond, in 't begin van juni. De lange, groene halmen stonden recht, kaarsrecht, met recht opstaande, als 't ware reikhalzende aren, gelijk legioenen van flinke soldaten. Vast stonden ze, dicht-aaneengesloten, zonder een weifelende buiging, als de ondoordringbare kracht van een muur. Zij stonden in hun jonge glorie, met fier geheven hoofden...
't Was of ze voelden dat ze 't voedsel van de wereld waren en waardering vroegen voor hun rijke mildheid. De ondergaande zon wierp weidse luister over hun wijd uitgestrekte scharen. 't Was of z' in pulvergoud stonden te baden en te gloeien; en het was ook of er niets anders meer bestond over de eindeloze oppervlakte van het heilig-sereen, in bewonderende aanbidding weggezonken land. Het koren zegevierde, in roerloze trots, als een stille overweldiging van ongekende en ongeëvenaarde weelde...
Eén glorie-gouden avond heb ik het zo wondervol zien léven.
De volgende ochtend, bij 't nuchter-koele daglicht, was het weer doodgewoon koren...