den,... 't is een illusie...
Nooit ben ik er binnen geweest, en ik hoop er nooit binnen te treden. 't Zou mijn illusie kunnen doden. Ik weet niet wie er woont en verlang het niet te weten. Nooit heb ik er man, of vrouw, of kind in of omheen gezien, en telkens haast ik er mij spoedig weg, om er ook niemand te ontwaren. 't Is een illusie...
Ik heb genoeg aan wat ik zie en al het overige is toverglans van mijn verbeelding. Het overige is het mooie dat niet mag geschonden worden.
Eens is de verzoeking sterk, geweest. 't Was op een stille najaarschemeravond. Ik dacht aan 't huis niet, en plotseling stond ik er op mijn wandeling vóór, zonder dat ik het bemerkt had.
't Was 't uur waarop de lampjes aangestoken worden. De dingen hadden nog een vage kleur en in het westen glansde 't dof van tanend goud, achter een chaotische opstapeling van logge, grijze wolken. De lucht was kil en huiverig, een hoog aanhoudend windje blies klaaglijk in de triestig ritselende gele kruinen.
Het huisje,... daar stond het, in zijn ontroerende stille eenzaamheid, met zijn geelachtige muurtjes, die heimelijk schemerglansden, als onder nevelachtige maneschijn. 't Deurtje was dicht, maar de luikjes, nog open, lieten 't licht van daarbinnen door en 't was of 't ganse huisje naar mij keek en wenkte, door al de roodachtig-verlichte ruitjes van zijn kleine raampjes. ‘Kom binnen’ scheen het zacht te noden; de wind is buiten guur en hier is 't zo intiem en zo gezellig warm bij de haard.
Ik glimlachte bekoord en als vanzelf leidden mijn schreden mij erheen. Zou ik dan toch eindelijk onder de verzoeking bezwijken? Zou ik, onweerstaanbaar verleid, het broze waas van poëzie en van illusie schenden, dat al zo lange jaren in mijn stil ontroerde ziel aan het gedroomd geluk van 't huisje was verbonden...?
Als voor een profanatie bleef ik eensklaps schuchter staan; en 't was of iets in mij diep en droef weende, als voor een daad van rouw, die onherstelbaar blijven zou.
Ik stond, en staarde, en huiverde.