nu het plan had vast in de fabriek te blijven, haalde hij zijn schouders op en gaf geen duidelijk bescheid. Had hij nog ouders, broeders, zusters, andere familieleden? Was hij getrouwd geweest en had hij kinderen? Dat alles bleef een raadsel.
Zo liep de lange, trage, gure winter ten einde. Er kwam weer blauw en licht en zonnige ruimte in de maandenlang loggrijze hemel, de eerste blaadjes botten uit, de eerste vogels zongen, de frisse lente ontwaakte.
't Was of Louis van lieverlede een ander mens werd. Zijn bruingetaande wangen kregen een levendiger kleur, een vreemde schittering blonk in zijn groene ogen, een rusteloze gejaagdheid zweepte hem heen en weer. Herhaaldelijk vond ik hem buiten in de lucht staan kijken, of hij daar dingen zag en hoorde, die hem buitengewoon boeiden. Snel trok hij zich terug, zodra hij mij ontwaarde, doch telkens kwam hij na een poosje weer, als onweerstaanbaar aangelokt.
Dat duurde zo enkele weken, in een eigenaardige, grappig-afwisselende op- en neergang van rust en gejaagdheid, al naar gelang er buiten zonnig weer of grijze, koude lucht was. Tot op een ochtend, - een maandagochtend - dat we voor 't eerst hem misten.
- Waar is Louis? vroeg ik verwonderd, aan de andere mensen.
Zij glimlachten, geheimzinnig. Toen was er eindelijk een, die antwoordde:
- Hij es wig, meniere, hij 'n zal nie mier komen.
- Waarom?
Weer glimlachten zij, even zwijgend, als 't ware gegeneerd.
- Omdat de veugelkes beginnen te zijngen! barstte er eensklaps een proestlachend uit.
- Heeft hij dat gezegd?
- Joa hij, meniere; al 'n huele moand heet hij 't gezeid. - Die veugelkens, zeid'-hij, die doar in de buemen zitten, zillen mij hier wigschuifelen, zeid'-hij.
Ik was 'n beetje boos. Ik voelde mij bespottelijk door die man bedot en vast nam ik mij voor hem nooit terug te nemen.
De lieve lente had uitgebloeid, de rijke zomer mild zijn