naar luisteren. De mensen zitten aan hun deur en wachten andere akkoorden.
Daar bonst het eensklaps los: drie dof dreunende slagen, met kletterend schijven-gerinkinkel op de grote trom! Beneden, in de gelagkamer, en ook boven, op de enige, smalle verdieping, is d'Ope van Vrede plotseling hel verlicht. Er heerst een ogenblik volkomen stilte. Dan hoort men de muziekchef vlug de maat aangeven, en meteen breekt het los, als een verwoed gevecht van razende geluiden.
De mensen hurken zich als schaduwen op de drempels voorover, kijken in het donker naar de helverlichte ramen, luisteren en glimlachen. Zij zijn kenners en genieten op hún manier. Het oproerig geschetter van de bugels, de logge buikgeluiden van trombone en bombardon, het oorsnijdend keffen van Philemons klarinet en 't schril jagend-en-klagend gekrijs van Dukskes fluitje, dat alles overstemd en overdonderd door het bonzen van de grote trom en 't kletteren van de bronzen schijven, 't is of ze erbij waren en meespeelden, met uitpuilende ogen en rood-opgeblazen wangen, als de muzikanten zelf. Zij vinden 't mooi, héél mooi; 't ontroert hen. Het is de opfleurende poëzie van hun kleurloos alledaagse dorpsleven; en als het uit is zuchten zij en wachten, roerloos-zwijgend in de duisternis, op 't volgende...
In trage klank vallen de stille uren en halfuren van de hoge kerktoren. De zachte avond droomt, de maan rijst op over de glinsterende daken, de donkere hemel zit vol sterren, onzichtbare lentebloemen geuren en de nachtegaal verheft zijn tedere zang in heimnisvolle plechtigheid. 't Is heilig en ontroerend schoon wijd over dorp en land, en 't kabbelend beekje schiet nu als een fonkelende zilverslang tussen zijn wazig groene oevers.
Maar de muziek blijft spelen en de hypnotisch strak geboeide mensen blijven luisterend zitten! Een onduldbare wanklank is het, een schrijnende melancholie, een foltering die tot wanhopig huilen stemt, als van jammerende honden in een heldere manenacht. De mensen worden moe, de ogen vallen dicht, de gestalten zakken in elkaar, en toch is er geen een die opstaat, vooraleer de laatste, akelige schetterklanken uit het herbergje verdreund zijn. Zij willen ook de muzikanten nog