Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Stemmingen | |
[pagina 97]
| |
I Niet tevredenHet heeft vannacht weer sterk gevroren en het land ligt glinsterwit. Een heel dun hardgetrapt sneeuwlaagje bedekt de wegen, die kraken onder de voet. 't Is gezond, prikkelend weer. Men voelt de zuivere, koude lucht verkwikkend-diep de longen doordringen. De adem stoomt en de wangen blozen. 't Is goed nu op het snorrend rijwiel, warm van beweging, in een flinke vaart te rennen. Daar ligt de zachte, lieve kronkelende Leie! Z' is dichtgevroren en jongetjes vermaken er zich op, met ijsstoeltjes en schaatsen. Links, tegen de hellende oever, staan, dicht op elkaar, kleine, roze, witte en groene huisjes. Een ijl-dun streepje blauwachtige rook spiraalt vreedzaam, recht omhoog, uit een van de kleine schoorsteentjes; en in de prikkelend-opwekkende lucht zweeft even een gebraden-uiengeur, die lekkere lust tot eten geeft. Hoger rijzen streng en statig de donkergroene pijnbossen van het kasteelpark. Er is iets hards en stugs in dat gezicht; bijna iets vijandigs, of men daar niet vriendelijk verwelkomd kon worden. Maar aan de andere oever, tegenover de kleurige huisjes, waar de wijd uitgestrekte, glinsterwitte weiden liggen, is alles weer zo teer en zacht en liefelijk! Er zweeft iets als een stille wijding over. 't Is er zo ruim, zo fris, zo open, zo bekorend! Geen enkele lijn van hardheid of van stugheid stoort die zilverig-blauw wegnevelende verte, waarover een onzichtbare zon haar teerst en diafaanste schijnsel zeeft. 't Is alles van een ongerepte, allerfijnste broosheid. 't Schijnt als een wasem zo licht, als een dromerig ijl-lichte, doorschijnende sluier, die fabuleuze schatten van gedempt fonkelende kostbaarheden bedekt. 't Is van een immateriële, ideaalzachte schoonheid! Men zou daar met geen ruwe, plompe voeten overheen durven lopen; men zou daar niet hard dur- | |
[pagina 98]
| |
ven spreken of lachen, 3t is als een blank paradijs, door geen mensen te betreden. Ik heb er een kort poosje in verrukking opgehouden, en met een zucht wieier ik verder, even voorbij de lieve kleurenhuisjes en dan dadelijk over de nogal zwaar stijgende weg, tussen de hoge sombere dennen van 't kasteelpark. Daar komen mij twee mannen tegemoet. Twee arme kerels, stumperds, stoksteunend, met een grauwe bedelzak opzij. Hun kleren hebben de kleur van de aarde, hun ogen kijken nederig en schuw mij aan. De een heeft lang, grijzend haar en een ruige, gespikkelde baard, waarin ijskegeltjes hangen; 't gezicht van de ander is zonder uitdrukking en heeft de toonloze, neutrale kleur van zijn armoedige plunje. - Le chemin pour Gand, m'sieur, s'il vous plait? vraagt mij de baard, even opzij stilgehouden. Is 't omdat ik zo zwaar trappen moet, - want de weg wordt nog steiler - althans ik geef mij niet veel moeite voor die mensen; mijn hand gaat even van het stuur en zwaait achter mij om, vaag de richting aanduidend. Ik ben uit 't donker bos, kom weer, nu als een vogel vliegend, over de glooiing, in de teer-wazig glinsterende wijde vlakte. Doch 'k weet niet hoe: eensklaps voel ik mij niet verrukt en niet gelukkig meer. Er is een wanklank, een disharmonie in mij. Het dringt zich aan mij op, 't wordt helder, het formuleert zich tot een stil verwijt: waarom heb ik die twee arme mensen niet duidelijk de weg gewezen? Na een seconde aarzeling keer ik om en trap terug. In een minimum van tijd heb ik ze ingehaald. Daar staan ze, stumperig steunend op hun stokken, bij de lieve huisjes, met een viertal dorpelingen om zich heen. Blijkbaar vragen ze weer naar de weg, en die lui begrijpen hen niet. - C'est par là! roep ik, haastig van mijn wiel springend. - Par là, à gauche, et puis tout droit! - Ah! merci, m'sieu, merci bien pour votre obligeance, zegt de baard, met een diepe buiging zijn vaalgroene vodhoed afnemend. En ook de andere man, de bleekgrauwe, die geen uitdrukking heeft op zijn gezicht, groet met de hand aan zijn kleurloze pet. Weer gaan ze,... maar ik ben nóg niet tevreden. Wat is het | |
[pagina 99]
| |
toch, dat mij zo blijft ontstemmen? - Een aalmoes! Ik had hun wel een aalmoes kunnen geven! Gauw in mijn zak getast, twee frank er uitgehaald, en weer hen achterna: - Voilà, c'est pour prendre quelque chose en route! Nu kent hun dankbaarheid geen grenzen meer. Zij buigen, hoed en pet afnemend, herhaaldelijk tot de grond. En als ze reeds een heel eind ver zijn, keren ze zich nog om, en buigen groetend weer. De dorpelingen, die dat tafereeltje hebben bijgewoond, komen glimlachend naar mij toe en zeggen: - Gij zij nen broaven hiere, zille meniere! Azue 'n luepen d'r nie vele! Doch ik voel mij in 't geheel geen ‘broaven hiere’ en nog maar steeds ben ik over mijzelf niet tevreden. Ik schaam me en er is iets zwaarmoedigs in mij, iets dat ik van me niet af kan zetten. Hoofdschuddend ga ik stapvoets heen, met mijn wiel aan de hand, daarover peinzend. Waarom heb ik die mensen niet dadelijk de weg gewezen? Waarom?... Tussen de hoge, sombere dennen houd ik plotseling weer stil, in spannend denken. Ik voel iets... en een impulsie drijft mij opnieuw terug, tot aan de lieve kleur en-huisjes, bij het zacht-wazig vergezicht over de stille winterweiden. Nu voel en weet ik het ineens! Hier, bij dat teer-wazig landschap van zachtheid en fijnheid, hadden ze 't mij moeten vragen! Hier, bij 't eerste woord, had ik hen, met vriendelijke voorkomendheid, geholpen. Hier was er sympathische stemming en liefde in de atmosfeer; dáár, tussen die strakke, donkere dennen, was er stugheid, hardheid. Nu wist ik dat mijn hart niet had gezondigd, en dat mijn daad niets was geweest dan een spontane uiting van mijn zenuwen; en tóch... tóch was ik over mijzelf niet tevreden! |
|