| |
| |
| |
H.P. Burkes, junior
Mijn Amerikaanse vriend H.P. Burkes, jr. volgde, of meende te volgen, als morele richtsnoer van zijn leven, de wijsheid van een beginsel, dat hij ook op allen en op alles buiten zich om trachtte toe te passen. Het luidde, concreet, in deze énkele, korte woorden:
‘Alles moet, zoveel mogelijk, in zijn vol-reële werkelijkheid blijven’.
Die term ‘vol-reële werkelijkheid’ werd door H.P. Burkes, jr. in de ruimst-mogelijke zin opgevat. Het sloot in 't geheel geen poëzie of idealisme buiten; en evenmin sloot het contradictie uit. Hij bedoelde door ‘reële werkelijkheid’ de innerlijke en uiterlijke, momenteel logische harmonie van een geheel...
Het steeds betrachten van die harmonie leefde als een dweperige drang in H.P. Burkes, jr. wellicht omdat er in zijn eigen leven zoveel onsamenhangends was. Zijn vader, een Ier, had in Antwerpen een Vlaamse vrouw gehuwd, waarmee hij naar Amerika gaan wonen was. Daar werd H.P. Burkes, jr. geboren en opgevoed. Hoe kwam het, dat, noch de vader, noch de moeder, hun oorspronkelijk nationaliteitsgevoel verloren in een land van zulke overweldigende assimilatiekracht, dat de aan vreemde invloed meest rebelle volken er toch in minimum van tijd door het ‘Amerikaanse’ worden opgeslorpt? Wellicht omdat hun werkkring aan de haven lag en zij er voortdurend, door de schepen, met hun landgenoten in aanraking kwamen. Hoe dan ook: de man blééf een Ier, de vrouw blééf een Vlaamse; en H.P. Burkes, jr. evenals zijn vader in betrekking op de schepen, werd een heterogeen, driesoortig en drietalig wezen: voor een derde Ier, een derde Vlaming, een derde Amerikaan, worstelend en zoekend naar een levensharmonie, die hij maar niet vinden kon.
| |
| |
H.P. Burkes, jr. was scheepsdokter. Om de zoveel dagen vertrok hij met zijn reuzeschip naar Antwerpen; om de zoveel dagen keerde hij in New-York terug. Door de kusttelegraaf van Sandy Hook wist ik wanneer zijn schip zou aankomen en telkens was ik op de ‘pier’, om hem te verwelkomen. H.P. Burkes, jr. had een eigenaardig type. Middelmatig van gestalte, droeg hij een donkere puntbaard en zijn gezicht was rood, eenkleurig rood zonder schakering, als een gekookte kreeft. Zijn kleine ogen, achter het lorgnet, keken je waterig aan. Het hoofd, ietwat gebogen, met saamgetrokken wenkbrauwen, scheen bijna altijd in gespannen overwegingen verdiept. Hij sprak vloeiend vijf of zes talen, maar praatte weinig, behalve wanneer hij opgewonden raakte en dan ook van geen uitscheiden meer wist.
Onze eerste ontmoeting na elke afwezigheid had telkens weer iets buitengewoon nuchters en banaals. Wij moesten er altijd weer ‘in’ komen. Het werd eerst langzaam beter wanneer wij in Taylorsbar gezeten waren, met een ‘manhattan-cocktail’ in de hand. O! die manhattan-cocktails, wat hebben we 'r daar soms gelepperd! Langzaam aan kwam H.P. Burkes los, zijn aangezicht werd nog kreeftroder, zijn ogen keken je langer en stoutmoediger aan, en hij begon te vertellen, over België, Ierland of Amerika, al naar gelang hij op dat ogenblik het sterkst de Belg, de Ier, of de Amerikaan in zich voelde. Lijnrecht tegenstrijdig, en toch altijd met dezelfde overtuiging, klonken soms zijn beweringen. Nu eens kwam hij uit België terug en beschreef zijn moederland als 't lelijkste, en domste, en achterlijkst-fanatieke oord dat op de aardbol lag. Een andermaal was hij vol lof over het goedmoedig, prettig leventje dat men daar leidde, over de blijheid, de gezondheid, de natuurlijkheid van de mensen. Soms verklaarde hij plechtig, met misprijzende mond:
- De Belgen! o, dat is niets, die staan absoluut buiten hun hogere harmonie, buiten hun reële werkelijkheid!
Veertien dagen later, weer aangekomen, verklaarde hij even overtuigd en emfatisch:
- De Belgen, dat is misschien wel het harmonieuste, het flinkst en gezondst in zijn reële werkelijkheid-staande volk van de wereld!
| |
| |
In New-York, gedurende de zes of zeven dagen dat zijn verlof-verblijf daar telkens duurde, gingen wij samen veel uit. Hij hield of hield niet van New-York, evenals hij hield of niet hield van Ierland en België, al naar gelang van zijn afwisselende stemmingen.
- Zie me die monsterdingen! riep hij soms, mij plotseling midden op een plein stilhoudend om naar de verbouwererende sky-scrapers te wijzen. Is het niet gruwelijk van absurditeit? Waar blijft nu de verhouding, de reëel harmonieuze-werkelijkheid tussen zulk een gedrocht en het menselijk wezen?
Hij grijnslachte in zichzelf, het hoofd gebogen, de blik starend ten gronde; en plotseling daarop, zonder vatbare gedachtenovergang:
- Maar wat 'n ordonnantie! wat 'n prachtige ordonnantie! Denk eens aan de massa kracht en energie die daar op-en-in-elkaar geperst zit, en vergelijk eens met die slappe mollen- en kantoorskrochten waarin, ginds aan de overzijde van de Oceaan, de mensen wonen!
H.P. Burkes, jr. was een geboren ‘déraciné’. Nergens voelde die man zich thuis; overal, meen ik, was hij ongelukkig. Hij kon de eigen, reëel-werkelijke harmonie zijns levens, die hij overal zocht en betrachtte, nergens vinden.
Eens liepen wij te slenteren door een van de mooiste, drukste straten van de grote stad. Vóór een hoog gebouw, - een kerk - stond een menigte op elkaar gedrongen. Luxerijtuigen kwamen voortdurend aan, stopten, lieten personages uit: heren met goudomkraagde jassen, dames als lichte wolken van schitterweelde, die, langs de witmarmeren trap, over een rode loper, in statige paren, onder het somber hooggewelf van de kerk verdwenen.
- O! zei ik, zeker het huwelijk van miss X, de dochter van de miljardair, met die Italiaanse hertog. Kom, Burkes, laten we dat gaan zien.
Niet zonder moeite kreeg ik hem mee, want hij had een hekel aan zulke vertoningen, en met nog groter moeite werden wij in de kerk toegelaten, omdat wij geen speciale invitatiekaart hadden. Gelukkig droeg Burkes die ochtend zijn scheeps- | |
| |
dokters-uniform; dat maakte indruk ‘en zo geraakten wij er eindelijk toch binnen.
Burkes behield zijn stug boudeer-gezicht, maar ik genoot ten volle van al die pracht en weelde. Wat 'n mooie vrouwen! Wat 'n schitterende uniformen! Wat 'n indrukwekkende muziek! De bruid vooral, in zoverre men haar onder sluiers en bloemen kon ontdekken, leek van een troeblerende schoonheid. Welke een slanke gestalte! welke nobele houding! welk prachtig donker haar, en lange, donkere, zedig neergeslagen wimpers! 't Was haast niet te geloven dat zij de dochter was van dat dikbuikig, vulgair-kaalhoofdig ventje, dat haar naar het altaar leidde. De jonge bruidegom, fiks in zijn militair uniform, ál rood, ál wit, ál goud, was de schone, romantische ridder, de enige uit duizenden, die zij uitverkoren had.
- 'k Voel me werkelijk ontroerd, Burkes, fluisterde ik hem toe.
- Pff! grijnsde hij, - hoe is 't mogelijk! Voel jij dan niet dat al die lui, en bruid en bruidegom wel het ergst, absoluut buiten hun reële werkelijkheid staan? - Stel je eens voor, vervolgde hij, mij langzaam wegtrekkend, - stel je eens die mooie jonker voor, vanavond, als hij zijn prachtige jas zal moeten uitdoen. Wat blijft ervan hem nog over? want, dát zie je toch, hij verwezenlijkt volkomen het type van wat de Fransen ‘un crétin’ noemen. Zie maar zijn dun halsje, zijn smalle, thans opgevulde schoudertjes, zijn schrale beentjes. En zij, - het meisje - wat zou je van haar wel denken, zonder de prachtkleren? Hoe vind je dat borstje? die heupjes? Kom, kom, laat ons gaan, 't is te treurig: over zes maanden, - wellicht vroeger nog, ja, over drie maanden, over één maand, over 'n week misschien, al van in 't begin van de huwelijksreis zullen die lui van elkaar scheiden; dat kán niet anders! da's vast! Weet je wat: de enige echte en oprechte hier is 't Paatje, 't vulgair-kaalhoofdig en dikbuikig miljardairtje. Die is echt, die glimt en glimlacht van echtheid!
- Burkes, vroeg ik, toen we weer buiten, in de stemmige Fifth-Avenue waren , - Burkes, ben jij misschien 'n womanhater?
Mijn onverwachte vraag scheen hem enigszins van streek te brengen. Even keek hij mij vreemd en wantrouwig aan.
| |
| |
- Neen, antwoordde hij eindelijk, nogal droog. - Waarom vraag je mij dat?
- Wel, zomaar, 'n idee, zei ik, achteloos. - Je lijkt mij althans geen vrouwenliefhebber.
- Daar weet jij niets van, niets, niets! riep hij eensklaps bits.
- Ooo!... Burkes?... Burkes! zou jij soms verliefd zijn? kreet ik. - Verliefd op 'n Amerikaanse!
'n Amerikaanse! Daar had ik Burkes' corde-sensible aangeroerd. Als er iets op de wereld was dat hij altijd en beslist verafschuwde en haatte, dan was het wel de Amerikaanse vrouw, de Amerikaanse-luxevrouw! Daar kon hij onbedaarlijk op afgeven, die schilderde hij mij telkens als een moreel gedrocht, als een psychisch monster af, iets om genadeloos, zonder woorden, de nek om te draaien. Ik was het trouwens met hem eens, onze eenstemmige haat en afkeer gloeide, vuurde elkaar aan, bracht ons de diepste woorden van verachting op de lippen. De haat tegen de Amerikaanse vrouw sloeg over op de Amerikaan, die ze zo duldde, ja, die ze zo gemaakt had, door zijn stommiteit, door zijn kinderachtige lafheid, door haar op te voeden tot een gevoelloze luxepop, waarvoor hij zich afbeulde. Wat 'n ezels, die Amerikanen! Niets hadden zij aan hun vrouwen, niets; want het waren zelfs geen vrouwen: hard, meedogenloos, slechte moeders, of, liefst nog helemaal geen moeders, aangezien ze meestal geen kinderen willen. De man was haar knecht, haar slaaf, die alleen het recht had trots op haar te zijn, wanneer zij hem door haar praalzucht ruïneerde.
Van de Amerikaan vielen wij op Amerika, dat ploertenland; meer en meer hitsten wij elkander aan en hakten erop los, tot Burkes, die toch af en toe ietwat minder heftig mijn uitvallen volgde, eensklaps uitriep:
- Jawel, maar er zijn toch ook uitzonderingen, hoor. Ik ken er bij voorbeeld toch wel, die... van wie... enfin... die...
- Hoe bedoel je? vroeg ik, verwonderd dat hij plotseling in zijn woorden zo verwarde.
- Wel ja, enfin, dat er toch ook hier 'n beter soort van vrouwen is, riep hij ongeduldig.
- Ken jij d'r?
- Ja, ik ken er! antwoordde hij beslist; en keek mij even aan
| |
| |
met starre, bijna uitdagende ogen.
- Zou Burkes werkelijk verliefd zijn? vroeg ik mij ditmaal ernstig af.
Slenterend waren wij tot aan het Hoffmann-House afgezakt. Dáár voorbij te lopen was ondenkbaar. De enige kwestie was, wát of wij er wel zouden gebruiken: een manhattan-cocktail, een whisky-sauer, of een gin-fizz.
Na enig aarzelen bestelde ik mijn gewone manhattan, en Burkes een gin-fizz.
Burkes was eensklaps stil geworden. Zijn wenkbrauwen stonden gefronst en hij neuriede, nauwelijks hoorbaar, heel diep in zichzelf, een vaag deuntje. Zijn gedachten waren; afgeleid of innig in zichzelf gekeerd; van mij nam hij even geen notitie meer. Hij lepperde zijn gin-fizz leeg, stak een: sigaar op en ging voor het bekende pronkstuk van het Hoffmann-House: Bouguereau's beroemd schilderij ‘Nymphes et Satyre’ staan. Onmiddellijk kwam een van de bar-men naar hem toe, draaide in de muur een knopje, en heel het doek, onder zijn roodfluwelen baldakijn, sprong als het ware, elektrisch hel verlicht, naar voren.
- Has been paid fifty thousand dollars, zei de bediende zijn geijkt berichtje.
Ik kwam naast Burkes staan en keek met hem naar de mooigeschilderde, té mooi geschilderde, vol-vlezige, naakte vrouwen.
- Geen Amerikaanse heupjes, Burkes, schertste ik.
Met minachting, ja, met minachting keek Burkes mij aan.
- Misschien, zei hij; - misschien, en misschien ook niet. En hij lachte, met een raadselachtige, korte, schorre proestlach, alsof hij mij in 't gezicht uitlachte.
De waiter stond te wachten, met het elektrisch knopje in de hand, of wij genoeg gezien hadden.
- Thank you, zei Burkes. De man gaf een knipje, en de mooie, naakte vrouwen trokken zich weer met de Sater onder de schemering van het baldakijn terug.
- Willen we nóg 'n gin-fizz nemen? stelde Burkes voor.
- 'n Manhattan, zei ik.
Drie weken later, toen ik, kort na het aanlanden van de boot
| |
| |
op de pier kwam, om, als naar gewoonte, mijn vriend te verwelkomen en door hem enig nieuws uit het vaderland te horen, vernam ik tot mijn niet geringe verbazing, dat hij reeds aan wal was en last gegeven had mij te berichten dat ik hem ook de volgende dag niet zou zien.
- Wel zo! riep ik, ongelovig de steward bekijkend, die mij dit ongewoon nieuws meedeelde. - Weet jij soms ook waar hij naartoe is?
- Ik geloof naar Philadelphia, meneer. Hij is althans onmiddellijk na aankomst naar de Pennsylvania-spoorweg gegaan.
- En heeft hij niets anders gezegd? geen brief voor mij achtergelaten?
- Niets, meneer.
Diep teleurgesteld ging ik heen. Ik voelde 'n soort heimwee. Ik was zó gewend hem daar telkens weer te zien, dat er een grote leegte in mij kwam, met een kwellend gevoel van tot nog toe onbekende verlatenheid in den vreemde. 't Was zaterdag, ik had zo op zijn komst gehoopt om eens gezellig samen uit te gaan en nog eens hartstochtelijk over al de vooren nadelen van Europa en Amerika te praten; en de volgende dag was ik van plan om hem naar buiten mee te nemen en samen te gaan dineren in een alleraardigst landelijk restauratietje, waar wij af en toe eens kwamen. Naar Philadelphia!... wat mocht hij wel in Philadelphia uit te voeren hebben? Nooit ging hij er heen. Hij haatte die grote, dode stad. 't Was een van de dingen waar hij in Amerika het meest het land aan had. 'n Dorp van 'n miljoen inwoners! noemde hij geringschattend dat saaie oord.
Hoe dan ook, weg was hij en daar stond ik alleen en ook de volgende, droevige zondag zou ik alleen zijn. Ik dacht er even aan om naar zijn ouders toe te gaan. Die zouden hem toch wel even gezien hebben of weten wat er met hem gebeurde. Maar meteen bedacht ik mij dat ik zijn ouders nooit ontmoet had en niet eens wist waar ze woonden. 't Was wel ellendig, dat alles; en melancholisch ging ik in Taylors-bar een eenzame ‘manhattan’ gebruiken en daarna in mijn eentje dineren.
Hoe eigenaardig: mét Burkes voelde ik nooit mijn eenzaamheid in den vreemde. 't Was of al die duizenden en duizenden onbekenden mij vertrouwd waren; zónder hem was 't plot- | |
| |
seling of ik geen mens meer kende: ál vreemden, ál vijanden haast. Mét hem ging er iets vertrouwelijks en sympathieks uit van de anonieme menigte; zónder hem iets beslist hostiels. Met weerzin kniesde ik mijn schoteltje half leeg, stak een sigaar op, ging doelloos door de straten slenteren.
God! wat 'n gruwelijke verveling! Ik had erom kunnen huilen. Toen ik zowat anderhalf uur geslenterd had werd het mij te machtig en ik nam de ‘Elevated’ om nog eens aan 't schip te gaan horen of hij soms terug was.
De trein, hoog in de straat, reed langs de tweede of derde verdieping van de huizen. Door de verlichte ramen zag men hier en daar mensen om een dis zitten, of grote bedden staan, die met een witte sprei waren bedekt. Men zag interieurs: moeders, die kinderen verzorgden; mannen, die in hun hemdsmouwen zaten uit te rusten, de benen uitgestrekt, de krant wijd open in de beide handen, een pijp of sigaar in de mond. Op een gegeven ogenblik ontstond er een soort van rumoer in de lange wagen waarin ik plaatsgenomen had, en een aantal reizigers verdrongen elkaar, half lachend, half ernstig, en allen zeer nieuwsgierig, naar de raampjes aan de linkerkant. Verwarde kreten galmden op en driftige gesprekken grepen plaats, vóór de mensen weer gingen zitten.
- Wat is er? vroeg ik aan de conducteur, die ook gekeken had en glimlachend weer in het middengangetje kwam.
- Wel, lachte hij, - 'n oud ventje, dat daar al sinds de vroege morgen in een huis roerloos voor een open raam zit en nog geen ogenblik zijn plaats verlaten heeft. 't Schijnt voor 'n weddingschap te zijn, dat hij daar zo vierentwintig uur zal blijven zitten. Toch is de politie verwittigd...
Kregel haalde ik mijn schouders op.
- 'n Gek, natuurlijk, 'n gek! bromde ik.
Drie kwartier later, na met een ‘ferry’ de Hudson te zijn overgestoken, kwam ik weer op de pier, bij de boot. Als een ruisend reuzen-zeemonster lag zij tegen de kade gemeerd, elektrisch glans-lichtend door al haar ontelbare ronde venstertjes, als door zoveel fantastisch-gloeiende-enstralende ogen. De gele schoorstenen rezen als twee torens in de nacht, de fijne toppen van de masten schenen tot aan de
| |
| |
sterrenhemel te reiken. Commando's klonken, stoom siste, kettingen ratelden, en vóór en achter putten twee kolossale kranen met hun lange, stalen armen hele vrachten uit de afgrond, terwijl diep onder 't schip, op 't vuurgeschubde water, een viertal zwarte kolenlichters lagen, als sombere bloedzuigers tegen de flanken van het monster aangeplakt. Langs de sterk hellende loopplank klom ik op het dek.
- Is de dokter nog niet terug? vroeg ik aan de eerste steward die ik tegenkwam.
- No, sir, antwoordde onverschillig de man zich naar zijn bezigheid spoedend.
Ik vroeg het nog aan een paar anderen, ging zelf eens even kijken tot op 't achterdek waar zijn kajuit was, kwam eindelijk weer teleurgesteld de steiger af. Beslist was alle hoop verloren en ik ging naar New-York terug.
Toen ik aan de overzijde van de rivier aan wal stapte boden de krantenjongens rumoerig een extra-editie van de ‘New York Herald’ aan. Ik kocht een nummer en las, boven aan de eerste kolom, op de eerste bladzijde, in grote, dikke, vette letters, alsof 't een advertentie gold:
No Betting!
WATCHING HIS WIDOW!
't Was de geschiedenis van 't ventje, dat daar heel de dag, in de straat waar de ‘Elevated’ voorbijreed, aan zijn open raam gezeten had. Niet voor een weddingschap had hij 't gedaan. Hij was er 's ochtends gaan zitten, uitkijkend naar zijn vrouw, die sinds enkele dagen uit logeren was en die dag vermoedelijk terug zou komen. Een plotselinge beroerte had er hem getroffen, en hij zat er dood bij 't open raam, op de terugkomst wachtend van zijn ‘weduwe’!
O! die Amerikaanse reporters en kranten, met hun sensatie-makende ‘headlines’; die poeha-en-humbug-kerels, Zoals ze de gewoonste dingen weten op te blazen en te vergroten, wat 'n hartstochtwekkend onderwerp tot gedachtenwisseling, onder het lepperen van ontelbare manhattancocktails en gin-fizzes, voor H.P. Burkes en voor mij! Maar H.P. Burkes was weg, weg naar dat ellendig, stomme Phila- | |
| |
delphia, - waarom, in 's hemelsnaam! - en ik liep maar verloren, gans alleen!
'k Had er genoeg van; 'k borg de courant in mijn zak en stapte naar mijn suffe, duffe kamers toe.
De volgende morgen was het zúlk mooi herfstweer, dat ik toch maar besloot in mijn eentje naar buiten te gaan. Ik nam de ‘ferry’ aan de 42th street, en drie kwartier later landde ik te Fort-Lee aan.
O! die kleuren van de herfst aan beide, dicht met bos begroeide, grijze rotsenoevers van de prachtige Hudson-river! Dat tintelend oranjegoud, dat brandend vermiljoen, dat bloedend purperrood, met hier en daar er tussenin nog boompjes van het teerste, lichtste groen, als pas ontwakend in een ideale lente; die zachte, warme zon, die heilig stille lucht, die blauwe, blauwe hemel, wat was het alles schoon, aangrijpend schoon! Niets heerlijkers herinner ik mij op aarde, en ik hoef maar even mijn ogen te sluiten: nog zie ik in verbeelding de lichtende reuzentuilen van bladeren, die de jonge meisjes daar als bloemen in de goud-en-purperen bossen gingen plukken.
Fort-Lee was een onbeduidend dorpje, aan de oever van het water, aan de voet van een rots. Een sterk stijgende kronkelweg leidde door de feeërieke wouden naar de hoogte, en daar kwam je op een vlakte, met eindeloze gouden vergezichten, golvend onder saffierblauwe hemel.
Daar stond, rechts van de weg, het landelijk restauratietje. Een onbeduidend houten gebouwtje met één verdieping, achter een verwaarloosd grasveldje met enkele kwijnende bloemperkjes. De naam ben ik vergeten, maar helder herinner ik mij nog de waard en de waardin, twee oudjes, Franse Elzassers, gewezen keukenmeid en knecht, die er een eigen zaakje waren begonnen.
Niets, of bijna niets hadden zij, gedurende hun meer dan dertigjarig verblijf in Amerika, van de vreemde taal geleerd; en evenmin hadden zij iets van de gebruiken van het land overgenomen. Door en door waren zij, in alles, provinciaal-Frans gebleven. De man kon heerlijk koken, de vrouw bediende zo goed als 't ging, en 't aardige was dat men zich daar
| |
| |
‘en familie’ voelde en ook dat alles nog zo ouderwets goedkoop was.
- Bonjour madame, je viens diner, zei ik, binnenkomend; want dat wisten ze wel graag 'n paar uurtjes te voren, om alles goed lekker in orde te hebben.
- Seul, monsieur? verbaasde ze zich met grote ogen.
- Hélas! oui, madame, mon ami m'a déserté aujourd'hui. De man, in wit koksbuisje en witte muts, vertoonde zich even in de keukendeur.
- Que c'est dommage, monsieur! riep hij met vette brouwstem: - je viens précisément de recevoir un excellent pâté de Strasbourg, qu'on m'envoie du pays.
Du pays! Nog steeds, na al die lange jaren, leefden zij met hun hart ‘au pays’, die goedige mensen. Le pays, le pâté de Strasbourg, 't was één, en dat éne deelden ze zo graag met hen die hun taal spraken en voor hun ‘pays’ iets voelden.
- Enfin, tant pis, composons pourtant le menu, zei de vrouw. En zij begon, glimlachend, mijn smaak kennend: - D'abord, un beau poisson de l'étang, n'est-ce-pas, monsieur? Ensuite, nous aurons un délicieux petit gigot d'agneau, après cela une fricassée de poulet, puis, une salade, le pâté, et pour finir...?
Olijk-glimlachend ondervragend staarde ze mij even aarzelend aan.
- De la ‘paille’, madame, comme toujours, glimlachte ik terug.
Dat was 't gewone grapje, telkens als ik kwam. Uit de enkele woorden keuken-Engels die zij tijdens haar dertigjarig verblijf in Amerika leerde, had haar, buitengewoon, de naam ‘pie’ getroffen.
- Imaginez-vous, messieurs, kwam ze schoklachend met het dessert-gebak naar ons toe, de eerste maal dat Burkes en ik daar samen aten, - imaginez-vous que les Américains appellent ça de la ‘paille’, est-ce assez drôle!
En daarop was proestend ook de man verschenen: - Cette paille-là vaut joliment mieux que du foin! en onveranderlijk, bij elk bezoek, werd 't zelfde aardigheidje herhaald.
Toen dit nu ook gebeurd was, en ik insgelijks - ook een vaste gewoonte - brood had meegekregen voor de vissen in de
| |
| |
vijver, stak ik een pijpje op en ging uit wandelen.
Ik volgde, als altijd, 't dwarse, stijgend appelboomlaantje, links naar de hoogte. Ik had een grote voorliefde voor dat kantje. Die effen, blonde grintweg, die zachte grasranden aan beide kanten, die ronde boompjes met hun gele en vermiljoene kruinen, en onder aan elke stam dat weeldekleed van afgevallen bladeren, waarin men vele rijpe vruchten vond; die koesterend-warme zon, die kleur, dat licht, het zachte stijgen van dat stille goudlaantje naar dat azuurgewelf van de hemel, o, het bekoorde en ontroerde mij tot in het diepste van mijn wezen, en 'k liep het telkens in verrukking enkele malen op en neer, tot ik eindelijk naar de diepte daalde waar de vijver midden in zijn rode bossen lag.
Als altijd vond ik er nu ook weer mijn vissen, heen en weer zwemmend, in de kristalheldere diepte van het water. Steeds heb ik geloofd, en ik geloof het nog, dat die vissen mij kenden. Zo grappig konden ze mij bekijken, zo met één oog, en hun ritmisch wijd gapende monden schenen heel wat over mij te babbelen. Zij waren slim, zij slikten niet dadelijk de kleine broodballetjes in die ik hun toegooide; ze proefden die eerst, draaiden ze in htm bek eens om, braakten ze even weer uit en hapten eerst door wanneer ze ten volle overtuigd waren, dat er nergens een bedrieglijk haakje in verborgen zat. Blijkbaar vertrouwden zij mij maar half, en schoon gelijk hadden ze, want uit hún familie werden de vertegenwoordigers gekozen, die de Elzasser mij zo goed opdiste.
Ik gaf hun dus weer het voer, dat ze met gepast vertrouwen verorberden, wij wisselden met elkaar geheime blikken van verstandhouding, en zij praatten over mij maar aldoor hun stille taal, waarvan ik niets begreep. Dat duurde al 'n hele tijd en 't werd 'n soort hypnotiserend wisselspel wie van ons beiden nu de eerste stap ter verdere toenadering zou wagen, toen ze eensklaps alle, als door de bliksem getroffen, mij de staart toekeerden en in de diepte van de vijver wegschoten.
- Hè! riep ik verbaasd. En op hetzelfde ogenblik voelde ik een hand op mijn schouder drukken, en, schichtig 't hoofd omwendend, zag ik glimlachend vóór mij staan... H.P. Burkes junior in eigen persoon,... H.P. Burkes!... maar H.P. Burkes niet alleen... H.P. Burkes vergezeld vaneen jonge,
| |
| |
fris-blozende, leuk-ogenstralende dame, die hem bij de arm hield!
Er bestaan geen woorden om mijn verbazing weer te geven. Ik probeerde 't ook niet.
IJlings vloog ik overeind, nam mijn hoedje in de hand, stond daar, verbouwereerd, met gapende mond, zonder een woord te kunnen uiten.
- Gladys, zei Burkes tot de jonge dame, - mag ik je mijn beste vriend voorstellen!
En, tot mij, met een juichglans over geheel zijn rodekreeftgezicht:
- Mag ik je met de aanstaande mistress H.P. Burkes junior in kermis brengen?
Ik boog, knikte, drukte handen, brabbelde gelukwensen, totaal onbekwaam mijn gedachten en gewaarwordingen enigszins logisch te ordenen. Mijn hoed viel uit mijn hand, ik raapte hem op, zette hem op mijn hoofd, nam hem weer af, vroeg eensklaps, alsof dit van 't hoogste belang was:
- Blijf je hier dejeuneren? Heb je 't menu besteld.
- Poisson, gigot, fricassée, salade, pâté et ‘paille’ schertste Burkes, die mij plotseling als een ander mens, een geheel onbekend, veranderd wezen voorkwam.
- En effet, en effet! lachte ik onnozel, absoluut onnozel en helemaal buiten begrip van de wezenlijke toestand.
De jonge vrouw keek mij aan, glimlachte mij aan, met iets vriendelijk-meewarigs in de blik, alsof ze 'n zielige halfgare vóór zich had.
- Wat doe-je raar! zei Burkes, die mij op dat ogenblik totaal domineerde. - Begrijp je nog niet: Gladys wordt mijn vrouw, en ik haar man, begrijp je? begrijp je? spotlachte hij. - Het is wel wat tegen de zin van haar ouders, maar dat doet er niet toe: we trouwen toch, begrijp je? We trouwen zónder hun toestemming, omdat we van elkaar houden, de volgende maand, en toute intimité, met niemand anders dan twee getuigen, waarvan jij natuurlijk de ene moet zijn, begrijp je?...
- Sinds wanneer kennen jullie elkaar? vroeg ik, langzamerhand tot het besef van de werkelijkheid komend.
- Sinds verleden jaar, toen Gladys op mijn boot uit Europa terugkeerde.
| |
| |
- En nooit heb je mij daar iets van verteld! riep ik verwijtend.
- Nee,... da's lelijk van me, hè! glimlachtehij, - maar nu zeg ik het je alles ineens, en dat moet nu ook maar alles goedmaken. Kom, 't is tijd; neem afscheid van je vissen en laten we gaan dejeuneren.
'k Heb geen bijzonder heldere herinnering aan het verder verloop van die heuglijke dag meer. Toch zal ik pogen het gebeurde zoveel mogelijk te memoreren. Enkele episoden althans, staan nog als levende lichtpunten in mijn troebele geest.
1e. | De twee gin-fizzes. |
2e. | De twee flessen champagne bij de ‘paille’ en de daarop volgende geestdrift- en liefdesontboezemingen van Burkes. |
3e. | De nachtelijke heen-en-weer-rit op de ‘Elevated’ met de herhaalde stations in Taylors-bar. |
4e. | Het gezamenlijk slapen aan boord in Burkes' kooi, nadat Taylors eindelijk gesloten was. |
De twee gin-fizzes!...
Nauwelijks waren wij in 't restaurantje aangeland en was miss Gladys eventjes met de waardin verdwenen om zich op te knappen, of Burkes vloog in aller ijl naar de Elzasser toe en bestelde:
- Vite, patron, deux gin-fizz!
- Bien, m'sieu, zei de man, dadelijk naar zijn schenktafel gaande.
- Pour moi plutôt un ‘manhattan’, vroeg ik.
Een plotselinge wanhoopsuitdrukking verwrong Burkes' vurige gelaatstrekken.
- Ach nee, asjeblief niet, neem toch ook een gin-fizz, anders duurt het zo lang, smeekte hij.
- All right! stemde ik, toch wat verwonderd, toe. En de baas maakte spoedig de twee drankjes klaar.
- Prosit! zei Burkes, in één vlugge teug zijn glas leegdrinkend. En dadelijk daarop haalde hij iets uit zijn zak, dat hij haastig opknabbelde.
| |
| |
Ik proefde even, maar liet het glas driekwart vol staan. Ik walgde van gin.
- Heus, neem je 't niet? vroeg Burkes gejaagd. En, op mijn grimas-trekkend hoofdschudden, terwijl de baas weer naar zijn keuken ging, nam hij míjn glas, en dronk het ook in één teug leeg.
Dat was zijn ongeluk! Op 't zelfde moment kwam Gladys weer binnen en zag nog even zijn hijsende beweging. Haar grote, donkere ogen, die eerst vriendelijk lachten, kregen eensklaps een verwoede uitdrukking en zij riep, verontwaardigd:
- Wat! drink jij gin! En je weet dat ik het niet uit kan staan! Nog nooit heb ik iemand zo benauwd en zo beschaamd gezien als H.P. Burkes op dat ogenblik. Hij kromp letterlijk ineen en 't was een wonder dat het glas niet uit zijn bevende hand op de grond viel. De waard en de waardin stonden er gans onthutst van, het was zó hachelijk, dat ik ineens naar voren trad en instinctmatig, als onbewust uitriep:
- Pardon, miss, ik wist niet dat het u hinderde; 't is mijn schuld, ik heb er hem toe aangemoedigd.
- It 's a shame, sir! snauwde ze mij, toch al wat bedaarder, toe; en, vaag wantrouwend, naderde ze Burkes, die mij een blik toewierp, een blik van hondendankbaarheid, die ik nooit vergeten zal.
Het dejeuner begon. De stemming werd gaandeweg weer beter, opgewekter, goed. Gladys at met bijzondere eetlust, vond alles buitengewoon fijn en lekker. Ze had het voortdurend over die ‘delicious French cookery’ en erkende gaarne dat de Amerikaanse keuken, daarbij vergeleken, niets betekende. Maar zij dronk water, en ook wij dronken water, en niets was komieker dan het gezicht van H.P. Burkes, water drinkend. Hij deed dat met 'n aarzeling, met 'n omzichtigheid, of het iets hoogst gevaarlijk was. Zijn weifelende hand had moeite om het lichte glaasje vast te houden, zijn ogen keken vol wantrouwen naar de klare inhoud, alsof er een geheime vijand in verborgen zat. Hij dronk met korte, weerzinnige slokjes, en telkens richtte hij de blik als in wanhoop op mij, met een zwijgende bede om hulp en steun.
Ikzelf, trouwens, begon de toestand benauwend te vinden, en
| |
| |
zocht naar reddingsmiddelen, te meer toen ik heel goed bemerkte en voelde, dat ook de Elzasser en zijn vrouw al dat dunne water drinken geenszins in de haak vonden. De vrouw, anders zo praatziek, zette een zuur en stug gezicht, en de baas, in zijn wit buisje en met zijn witte muts, was al 'n paar keer, met een zonderlinge grimas, op de drempel van de eetkamer verschenen. Op een gegeven ogenblik kwam het mij voor of er in de keuken, tussen man en vrouw, een nauwelijks gedempt standje ontstond. De stemmen klonken althans ratelend hoog en scherp, en, met een vuurrood, verwoed gezicht, bracht de vrouw 't dessert, de ‘paille’ op tafel, zonder er ditmaal een enkel woord van het gewone aardigheidje bij te voegen.
Dat was op zichzelf al welsprekend genoeg en in wanhopigontredderde smeking keek Burkes mij aan.
Er moest een eind aan komen. Ik kuchte, nam al mijn moed bijeen, en, met mijn vriendelijkste glimlach:
- Gebruikt u nooit anders dan water aan tafel, miss Gladys? vroeg ik.
- Nooit! antwoordde zij beslist. - Tenzij, volgde er gelukkig nog op, - een héél enkele keer, in héél bijzondere omstandigheden,... een glas champagne.
Ik en Burkes, Burkes en ik, allebei samen, wipten van onze stoel half op en riepen:
- Wel! dit is juist een zéér bijzondere omstandigheid! Patron,... madame,... vite une bouteille de Mumm, s'il vous plait!
- Bien, messieurs! kwamen zij beiden, vreugdestralend, aangevlogen.
- Pour arroser la ‘paille!’ jubelde de vrouw.
- Une paille qui vaut joliment wieux que du foin! barstte de man in zijn gewone, vette proestlach uit.
- Justement! justement! juichten Burkes en ik; en eensklaps hadden wij dolle pret, als uitgelaten kinderen.
Er werd geklonken, gedronken. Ik bracht een lyrische toast uit op het geluk van miss Gladys en H.P. Burkes, jr. De Elzasser en zijn vrouw, begrijpend wat er gebeurde, kwamen feliciteren en werden verzocht mee op het heil van de aanstaanden te drinken. De man, met echte, Franse hoffelijk- | |
| |
heid, ging even naar zijn tuintje en kwam terug met een klein boeket heel mooie, late rozen, dat hij 't meisje diep buigend aanbood.
Miss Gladys dankte even kleurend, Burkes had tranen in de ogen. Hij klonk afzonderlijk met haar, ledigde zijn glas, legde zijn arm om haar middel en zoende haar vurig, zuchtend van hartstocht. De Elzasser juichte, zijn vrouw kwam naar mij toe, gaf mij een familiaire duw, bromde mij in 't oor, op een toon van vriendelijk verwijt:
- Et vous, monsieur, quand donc nous amènerez-vous la vôtre?
Dat is altijd zo met me geweest. Nooit kon ik ergens met een geëngageerd paar komen, of de een of de andere goedige ziel vroeg mij, op een toon van meelijdend verwijt, wanneer ik nu ook met ‘de mijne’ kwam.
- Amenez-là vous-même, madame, antwoordde ik ditmaal ondeugend: - encore une bouteille de Mumm!...
Zelden heb ik mij zo goed als die middag vermaakt!... Niets is dan ook grappiger dan de licht-roezige opwinding van iemand die helemaal niet aan geestrijke drank gewend is. Gladys, verrukt-opgetogen, lag vertederd tegen de gelukkige Burkes aangeleund en proclameerde hoog de superioriteit van 't Europese leven boven het Amerikaanse. Zij was vastbesloten in de perfectie Frans te leren en het kon best gebeuren dat ze zich ergens in België of in Frankrijk zouden vestigen, liever dan in Amerika. Burkes had anderhalve maand verlof gekregen: gedurende die tijd zouden zij trouwen en een vast besluit nemen. De wittebroodsweken gingen zij in de Catskill-Mountains doorbrengen - ik moest vast beloven hen daar te komen opzoeken - en in die tussentijd moest Burkes maar iets zien te vinden, want scheepsdokter kon hij niet blijven, zijn vrouw zou zich veel te akelig-eenzaam en verlaten voelen.
Burkes zegevierde, vreugdestraalde. Hij ledigde en vulde machinaal zijn glas, keek Gladys smachtend aan, met ogen die als 't ware zwommen van genot. Hij had zijn zusterziel gevonden, hij stond in zijn reële, zolang tevergeefs gezochte werkelijkheid, zijn jubelend geluk werkte aanstekelijk-mede- | |
| |
deelzaam, bekeringszuchtig; en, evenals de waardin, gaf hij mij af en toe een knorrende duw en bromde:
- Tu dois absolument te marier aussi, mon vieux. C'est idiot, ta vie de solitaire. Le mariage, il n'y a que ça au monde!
't Was laat, het vermiljoen van de bomen was tot brons getaand en de bergen stonden dromerig-violet tegen de dofkoperkleurige avondhemel, toen wij eindelijk Fort-Lee verlieten, om met een van de laatste ‘ferry's’ naar de grote stad terug te keren.
't Leek als 'n feeërie op 't water. De korte golfjes waren licht zeegroen, met wemelende rode kammetjes, en hun gekabbel langs de flanken van de boot, had iets zangerig-droevigs, als aaiingen van tederheid en weemoed. Maar Burkes en zijn beminde droegen de jubelende zegepraal van de liefde in hun hart en alles leek hun even licht en vrolijk. Daar kwamen de beide oevers van de reuzestad als 't ware naar ons toegedreven, met al de gele, rode, blauwe, groene, violette, in het water neer-trillende glansstrepen van haar havenlichten; daar kwamen de schepen, de torens, de ‘sky-scrapers’; met hun honderden glimmende vensters als zoveel schitterend-kijkende ogen; daar kwam het treinengedonder en het brullend stoomgefluit; en zacht landden wij eindelijk aan en stroomden mee met de donkere mensenstroom, die zich dan verspreidde in de woelig-drukke straten.
Gladys, die voorgoed het Ouderlijk huis in Philadelphia verlaten had, om in vrijheid Burkes' levensbaan te volgen, logeerde bij een tante, en daar brachten wij haar heen. Vast werd er nog eens afgesproken dat ikeen van de getuigen zijn zou bij het huwelijk, en met die belofte ging zij binnen en stond ik met Burkes alleen. Vlug nam hij mij onder de arm, liep snel met mij heen, hartstochtelijk gesticulerend, tot om de hoek van de straat waar een ‘bar’ was, en waar wij, als vanzelf, door het geheime zondagsdeurtje, binnendrongen...
Hoeveel manhattan-cocktails en gin-fizzes, hoeveel brandyslings en whisky-sauers wij die avond nog verorberden, is zelfs voor ons een ondoorgrond geheim gebleven. Ik herinner mij slechts, dat wij, op zijn minst, een tiental keren van
| |
| |
elkander afscheid namen, en toch aldoor bij elkander bleven. Ik woonde in de buurt van 116th street, en Burkes' schip lag aan de overzijde van de rivier, te Jersey-City. Dat was, op zijn minst, een halfuur sporen en een halfuur varen daarvandaan. Ik begeleidde Burkes al pratend tot op de plate-forme van de ‘Elevated’, drukte hem de hand, riep hem adieu toe; maar op het allerlaatste ogenblik had hij mij nog steeds iets heel gewichtigs mede te delen: hij wenkte mij terug, de trein kwam aan, Burkes stapte in en trok mij mee, en toen we reeds in Jersey-City kwamen was hij nog niet uitgepraat. Even bij Taylors om een ‘manhattan’ en een ‘gin-fizz’; en Burkes dan weer met me mee tot aan de ‘ferry’, waar hij ook machinaal instapte, en zich liet overzetten, en op zijn beurt mij vergezelde naar de ‘Elevated’, die ons samen weer een halfuur later aan 116th street aflaadde. Daar, om de hoek, bij Wullfers, opnieuw ‘manhattan’ en ‘gin-fizz’ en nog eens naar de ‘Elevated’ en nog eens weer naar Jersey en naar Taylors, tot wij er eindelijk, in 't holle van de nacht, de lichten uit en de deur dicht vonden, en als twee daklozen op straat stonden.
- Never mind! zei Burkes, kom maar mee aan boord; en met onvast geworden schreden liet ik mij door Burkes naar het schip meetrekken. Verder herinner ik mij niet meer dan een draaiende, bruisende chaos van lichten en geluiden, met schel daar tussen door de boze, opgewonden stem van Burkes, die vruchteloos de barkeeper van 't schip uit zijn bed wilde halen, om ons nog een laatste gin-fizz toe te dienen.
- Laat maar, Burkes, laat maar, ik kan niet meer, brabbelde ik met dikke tong. En, als een pak, viel ik ergens zwaar op kussens neer en sliep dadelijk in.
Toen ik, de volgende ochtend, met een kop als van lood en met een tong als van leer, in Burkes’ kooi ontwaakte, was mijn vriend reeds weg, en een briefje lag op de wastafel, waarin hij mij mededeelde, dat hij naar Gladys toe was en ik later wel bericht van hem zou krijgen.
- Hoe kan hij, in zo'n toestand! dacht ik, mijzelf op dat ogenblik in zijn geval verplaatsend. En vol schaamte verhet ik het schip.
Enige dagen verliepen. Geen bericht meer van Burkes! Ik
| |
| |
treurde er niet om; ik vond zijn gezelschap gevaarlijk en verderfelijk geworden. 't Was maar 't best dat wij elkaar niet te veel zagen. Toch, toen het woensdag, donderdag, vrijdag werd en ik nog maar steeds niets van hem hoorde, kwam er onrust over mij. Ik wachtte tot de zaterdag, en reeds stond ik klaar om naar het schip, dat die middag moest vertrekken toe te gaan, toen mij, per spoedbestelling, een brief, een brief van Burkes overhandigd werd!
Zenuwachtig trok ik het couvert open en las:
Grand Hôtel, Catskill Mountains 18 October.
Amice!
Een paar haastige woordjes om je te melden met daarbij de noodige excuses, dat Gladys en ik, ons huwelijk nog meer bespoedigend dan eerst het plan was, eergisteren in het geheim getrouwd zijn. Neem me dit soort ‘verraad’ niet kwalijk, beste vriend; er waren overwegende redenen toe om haar ouders in eens vóór het ‘fait accompli’ te stellen.
Wij zijn beiden ideaal-gelukkig! Beiden leven wij ten volle in onze reëele werkelijkheid, in den volmaakten, harmonischen rythmus van ons echte wezen. Nu moet je ons 'n stellige belofte doen: morgen, dus zondag over 'n week, neem je om 8 uur den trein aan de West Shore Railroad en tegen 1 uur kom je hier aan en blijft bij ons tot den volgenden dag. De plaats is ideaal-verrukkelijk: de prachtigste bergen, de heerlijkste lucht en de gelukkigste menschen ter wereld!
Je kómt dus; we rekenen op je, vast!
Yours
H.P. Burekes, jr.
Het duurde een poosje, vóór het besef van het gebeurde tot mij doordrong. Toen begreep ik eindelijk dat ze werkelijk getrouwd waren en ik loosde een zucht van verlichting, als werd mij een zwaar pak van het hart genomen. Ik holde naar het telegraafkantoor, seinde mijn gelukwensen en mijn komst voor de volgende zondag: en uit een chique bloemenwinkel liet ik een prachtboeket aan Gladys sturen. Ik kocht mij
| |
| |
nieuwe handschoenen en nieuwe laarzen, liet mijn hoge hoed opknappen, dubieerde een hele poos, met inspanning, of ik mijn rok, dan wel mijn ‘dressed-jacket’ mee zou nemen.
De volgende zaterdag, met de eerste post, weer een brief van H.P. Burkes.
Natuurlijk nog eens aandringen, zo dacht ik, mij nog eens 't uur van het vertrek herinneren, opdat ik niet te laat aankomen zou.
Vol vertrouwen scheurde ik de omslag open, maar met teleurgestelde verwondering las ik deze enkele, korte woorden:
Kom dézen zondag nog niet, Amice; er is iets in den weg gekomen; wacht tot morgen over 'n week; intusschen zal ik je uitvoerig schrijven.
Steeds yours
H.P. Burkes, jr.
Zó!... dacht ik, en voelde als 't ware iets kouds over mij komen. Het speet me, ik had me heel veel van dat reisje voorgesteld en 't weer was juist zo enig mooi. Enfin...
Ik wachtte in gedrukte stemming maar geduldig enkele dagen. Mijn valiesje stond klaar en mijn hoge hoed glom. 't Werd nog eens woensdag, donderdag, vrijdag,... 't werd zaterdag... zaterdagmiddag,... zaterdagavond,... zaterdagnacht... en niets... geen enkel woord van Burkes!
Ik was bepaald ontsteld, begreep er niets meer van. Ik kon niet slapen, verloor mij in gissingen, vroeg mij af of er een ongeluk gebeurd was. Wat moest ik nu doen: gaan of niet gaan? Werd ik verwacht? werd ik niet verwacht? Raadsel... Nog nooit heb ik met zo'n angstvolle emotie op de komst van de post gewacht! Toen ik die zondagochtend het belletje van de bus hoorde gaan, vloog ik naar beneden, zag iets achter 't glazen raampje, haalde met bevende vingers een krant, een postkaart, twee advertentiebriefjes en eindelijk een omslag met de hand van Burkes uit.
Een brief van Burkes!... maar niet van Catskill Mountains, op het papier van Grand Hôtel!... een brief uit Jersey-City, op het gekleurd papier, met 't vlaggetje van de stoomvaartmaatschappij!
| |
| |
Amice.
Op het oogenblik dat je dezen brief ontvangt, zal ik reeds weer - en alleen, helaas! - in volle zee zijn! Mijn pasgeboren geluk is al dood! Slechts enkele dagen heeft 't geduurd! Gladys en ik pasten niet bij elkaar, 't was zelfbedrog, een hersenschim, illuzie. Zij is weg, terug naar haar ouders, en wij gaan wettelijk scheiden. Gisteren heb ik weer mijn dienst hervat, ben met een ander schip, waar juist een vacature was, vertrokken. Zoo graag had ik je even omhelsd, maar 'k voelde dat ik niet kon, 't was mij te folterend-pijnlijk. O! die dag, die eenige dag in Fort-Lee, wat was het heerlijk! En nu ineens alles zoo grauw, zoo dood, zoo diep-ellendig! Adieu, vriend. Ik weet niet hoe, wanneer of waar ik je nog ooit terug zal zien. Ik mag er niet aan denken, 't is alles te somber-droevig. Waar moet ik nu heen! Wat moet er nu met mij gebeuren? Waar vind ik ooit dat ideaal-geluk, die vol-reëele werkelijkheid, den volmaakt-harmonieuzen rythmus van mijn leven weer, dien ik eenmaal bezeten heb of waande te bezitten?
Adieu, ik kan niet meer.
Je diep ongelukkige
H.P. Burkes, jr.
Arme, droeve, goedige, verlopen Burkes, het toeval heeft gewild dat wij nooit elkaar hebben teruggezien!
Ook ik ben vertrokken, kort na zijn afreis, - toen hij terugkwam was ik er al niet meer. Nooit meer heb ik iets van hem gehoord, noch weet ik of hij dood dan levend is. Het is een souvenir, een zacht en treurig en reeds ver souvenir. Het staat in mijn herinnering als gelouterd, ontdaan van al het lagere, omhangen met het lichte en tere floers van de Illusie.
Arme Burkes, geboren zwerver en ‘déraciné!’ Zijn vol-reële werkelijkheid, zijn rusteloos nagejaagde hersenschim van een volmaakt harmonieus levensritme, ik vrees wel dat hij die nooit vinden zal; tenzij... tenzij hij deze, onbewust, reeds lang gevonden had.
Het nooit-bezitten van enig houvast in het leven, als gevolg van zijn hybridische oorsprong en zijn aldoor onsamenhangend bestaan, zou dát wellícht, en reeds van in 't begin, H.P. Burkes' voorbestemde, vol-reële werkelijkheid geweest zijn?...
|
|