Der minnen loep van Dirc Potter
(1979)–Fons van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
6. Een verkenning van de demonstratieve verhalen6.1. InleidingOfschoon Te Winkel reeds in 1887 in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde een vijftal bladzijden besteedde aan Potters ‘liefdesgeschiedenissen, ten getale van 57, wanneer wij die, welke slechts met een paar woorden in herinnering gebracht worden, niet meetellen’ en de wenselijkheid uitte van ‘een uitvoerig en grondig onderzoek naar de bronnen, die den dichter ten dienste stonden’,Ga naar eind373. en Ten Brink een jaar later aan diezelfde verhalen een afzonderlijke beschouwing wijdde,Ga naar eind374. is er in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis sedertdien vrijwel geen aandacht meer geschonken aan deze vertellingen. In het buitenland kan men enkele publikaties aanwijzen die terloops of uitvoeriger aandacht besteden aan één of een paar van de verhalen uit Potters tractaat, publikaties trouwens die meer hout snijden dan de Nederlandstalige beschouwingen. Ik begin dit hoofdstuk met een beknopt overzicht van de bestaande litteratuur over de verhalen in Der minnen loep, zodat de stand van zaken duidelijk wordt. Aan het slot van dat overzicht zal ik de vraag aan de orde stellen wat er nu dient te gebeuren (6.2.). Om de studie van de verhalen weer op gang te brengen heb ik in 6.3. en 6.4. enkele vertellingen uit Der minnen loep nader onderzocht. In 6.5. worden de conclusies waartoe deze verkenningstocht leidt samengevat. | |
6.2. De stand van zakenTe Winkel heeft in 1887 opgesomd wat hij aan bronnen meende te kunnen noemen, zonder dat hij overigens de teksten uit Der minnen loep met die bronnen vergelijkt. En als hij in 1922 de tweede druk van deel twee van zijn Ontwikkelingsgang publiceert, neemt hij bijna woordelijk zijn tekst uit 1887 over, | |
[pagina 241]
| |
met een enkele toevoeging, vooral in de litteratuuropgave.Ga naar eind375. Ik zal hier Te Winkel niet herhalen of op details corrigeren. Hij formuleert over het algemeen op de van hem bekende voorzichtige manier, wijzend op mogelijkheden, de nodige slagen om de arm houdend. Duidelijk blijkt dat hij niet meer wil doen - en in een handboek ook moeilijk kán doen - dan de beschikbare gegevens bijeenbrengen. Ten Brink heeft aanzienlijk meer woorden besteed aan de verhalen uit Der minnen loep, maar wie zijn opstel van 48 bladzijden goed leest, houdt niet zoveel meer over dan hetgeen Te Winkel in vier tot vijf pagina's bij elkaar brengt. Ten Brink weet iets naders te vertellen over Het Parijse echtpaar (II, 3527-3612) en vooral over De Spaanse schildknaap (II, 3642-3751).Ga naar eind376. Van de acht overige verhalen waarvan Te Winkel de bron niet kon ontdekken wil Ten Brink er vijf op vage gronden via Latijnse of Italiaanse overlevering terugbrengen tot Middelgriekse romans en novellen, doch hij kan geen enkel concreet feit noemen.Ga naar eind377. De resterende drie verhalen laat hij onbesproken. Wel vermakelijk intussen is een kleine schuiver die Ten Brink maakt en die niet onvermeld mag blijven, omdat de argeloze lezer op Ten Brinks vergissing niet bedacht zal zijn. Te Winkel schrijft: ‘Verder heeft Potter ook andere verhalen uit de oudheid in zijn werk opgenomen, zooals dat van Pelops en Hippodamia (II 2705-2806), van Phineus en Cenobea (d.i. Cleobula, III 553-589), van Admetus en Alcestis (IV 1349-1362), van Semiramis (III 833-909), waarvan de bron bij Justinus te zoeken is [...]’.Ga naar eind378. Ten Brink heeft deze laatste bijzin kennelijk niet op ‘Semiramis’, maar op het hele voorafgaande stuk betrokken en schrijft dan op zijn beurt (p.371): ‘In de derde plaats heeft hij [Potter] gebruik gemaakt van een in de middeleeuwen zeer veel gelezen schrijver Justinus. Uit de “Historiae Philippicae” van dezen ontleende hij de geschiedenissen van Pelops en Hippodamia, van Phineus en Cleobula, van Adme- | |
[pagina 242]
| |
tus en Alcestis, en van Semiramis en haar zoon.’ Een kleine oriëntatie in Justinus' werkGa naar eind379. had hem ervan kunnen overtuigen dat de genoemde geschiedenissen, op die over Semiramis na, bij Justinus niet voorkomen (en dat die over Semiramis hemelsbreed verschilt van het verhaal zoals dat in Der minnen loep verteld wordt - maar dat is een andere kwestie). Wie naast Te Winkel de andere bekende handboeken van de Nederlandse litteratuurgeschiedenis raadpleegt met betrekking tot de verhalen uit Potters gedicht vindt één heel kleine aanvulling bij Kalff en verder bij niemand een woord nieuws.Ga naar eind380. De stilte rond de liefdesverhalen is in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis slechts enkele keren verbroken. Niet meer dan twee publikaties zijn in dit verband vermeldenswaard. Vooreerst heeft Mak erop gewezen dat Te Winkel de passage over Amelye en Willem van Brabant (II, 4188-4197) ten onrechte met Amis et Amelies in verband heeft gebracht.Ga naar eind381. En in de tweede plaats heeft Van Es in zijn editie van Piramus en Thisbe aandacht geschonken aan de vertelling over het beroemde liefdespaar in Der minnen loep, waarbij hij tot de conclusie komt, dat de auteur van het Haarlemse rederijkersspel over Pyramus en Thisbe mogelijk gebruik heeft gemaakt van het verhaal zoals dat in Der minnen loep voorkomt.Ga naar eind382. Uit de handvol gegevens die ons door de genoemde publikaties wordt verstrekt, vallen overigens wel enkele dingen te noteren die bij een nadere bestudering van de verhalen in het oog gehouden moeten worden. Van de zevenenvijftig liefdesgeschiedenissen - ik houd het getal van Te Winkel gemakshalve maar aan - zijn er volgens Te Winkel vijftien naar de Heroides ‘tot verhalen omgewerkt’, soms zeker, soms misschien, met gebruikmaking van nog andere bronnen.Ga naar eind383. De brieven zijn dus uit hun epistolaire situatie gehaald en omgewerkt tot vertellingen. Zij leveren volgens Te Winkel de stof voor wat Potter verhaalt. Het gaat dan ook niet om vertalingen. Zo | |
[pagina 243]
| |
gebruikt Te Winkel bij de korte bespreking der andere vertellingen eveneens termen als ‘ontleend’, ‘de stof voor’. Hier wordt een vingerwijzing gegeven dat een onderzoek naar de verhalen zich in ieder geval ook moet bezighouden met de vraag, hoe de omwerking van brief tot vertelling is uitgevoerd. Een tweede notitie is deze. Potter volgt blijkbaar zijn bronnen niet per se slaafs. Te Winkel wijst erop, dat het verhaal van Orphaen en Lympiose (IV, 1095-1266) in feite weliswaar het beroemde verhaal van Griseldis is, maar ‘de namen zijn hier anders’ (p.131), wat door Ten Brink (p.384) nog eens onderstreept wordt. Bij de vergelijkingen die Van Es in zijn studie over Piramus en Thisbe maakt (p.63-79) blijkt-Potter ook ten dele apart te staan in zijn behandeling van de stof. Bevestigd wordt het een en ander in een studie van Karl Bartsch uit - nota bene! - 1861. Op die studie over Albrecht von Halberstadt und Ovid im Mittelalter heb ik in hoofdstuk 1 al gewezen.Ga naar eind384. Ik sta er hier iets langer bij stil. Zoals in het eerste hoofdstuk al gezegd is, worden er in de ‘Einleitung’ op dit werk korte opmerkingen gemaakt over Potters werk, die van veel belang zijn. Ik licht de uitspraken over Der minnen loep die het interessantsts zijn eruit. Over het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453), dat zijn stof aan de tweede brief der Heroides ontleent, zegt Bartsch: ‘der Inhalt des Briefes ist auf 415-447 zusammengedrängt’ (p.XVIII). De geschiedenis van Phaedra en Hippolytus (III, 443-552) wordt verteld ‘mit Benutzung des Briefes’ (p. XX). Het verhaal over Oenone en Paris (I, 1889-2098) ‘erzählt’ Potter ‘frei nach Ovids Briefe’ (p.XXI). Direct naar Ovidius werkt Potter bij de geschiedenis van Adonis en Leander (II, 119-394) in de verzen II, 208-332, ‘wo der Brief der Hero an Leander übersetzt ist’ (p.XXXVI). Over Achilles en Deidamia (II, 2853-3030) zegt hij, dat Potter - ‘der den Ovid so unzähliche Mal benutzt’ (p.XLI) - in het gedeelte van het ver- | |
[pagina 244]
| |
haal dat rechtstreeks op de verhouding der twee hoofdpersonen betrekking heeft (II, 2853-2884) ‘vermuthlich auch hier’ Ovidius volgt (Metamorphosen XIII, 162-178), maar in de daarop volgende scène over Ulixes' list om Achilles te ontmaskeren (II, 2885-3050) waarschijnlijk naar een Franse bron werkt (respectievelijk p.XLI en p.CXVII). Het belangrijkst ten slotte acht ik de opmerkingen van Bartsch op p.XCVI en p.XCVII. Hij wijst erop dat in de geschiedenis van Theseus en Ariadne (I, 1351-1662) door Potter is opgenomen het verhaal van Minos' zoon Androgeos, dat bij Ovidius niet wordt verteld, maar alleen aangeduid (Metamorphosen VII, 458). Ook Albrecht von Halberstadt vertelt Androgeos' geschiedenis. Bartsch zegt dan: ‘Sowohl der deutsche als der niederländische Dichter hatten daher wohl einen commentierten Ovid vor sich, aus dem sie die weitere Ausführung nahmen. Dass Dirk Potter unmittelbar aus Ovid schöpfte, geht unter anderm aus Metam. 7, 458 hervor, welchen Vers Dirk Potter 1, 1374-75 so übersetzt om te wreeken sinen sone,
die so jamerlijk was vermoort.’Ga naar eind385.
Na wat we in het vorige hoofdstuk hebben gezien over de middeleeuwse Ovidius-commentaren zit de verrassing van Bartsch' terloopse opmerking over ‘einen commentierten Ovid’ - overigens nog nader te onderzoeken - niet zozeer in de opmerking zelf als wel in het feit dat zijn laconieke mededeling uit 1861 nooit enige weerklank heeft gevonden. Een tweede punt is, dat Bartsch weer wijst op de directe relatie tussen Ovidius en Der minnen loep, wat hij onmiddellijk achter het geciteerde nog eens doet voor het verhaal van Procris en Cephalus (IV, 2036-2192). Op dezelfde bladzijde (p.XCVII) maakt hij over de geschiedenis van Theseus en Ariadne een opmerking die eveneens tot nadenken stemt: Potter vertelt het verhaal met gebruikmaking van de Metamorphosen en de tiende brief der Heroi- | |
[pagina 245]
| |
des ‘aber abweichend im Schlusse, indem sich Ariadne (Adriane ertränkt.’ Dus geen slaafse navolging. Of een of meer andere bronnen? Niemand heeft er ooit een punt van gemaakt. Bartsch' werk had natuurlijk al veel eerder in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis naar voren moeten worden geschoven en uitgangspunt kunnen zijn voor hernieuwd onderzoek. Ik maak nu een sprong naar een recente publikatie, een bijdrage van Brian Murdoch over Hero en Leander, die ik in het eerste hoofdstuk al terloops heb genoemd.Ga naar eind386. Murdoch houdt zich in zijn artikel bezig met Ovidius-receptie in de late middeleeuwen en hij besteedt daarbij ruim aandacht aan Potters versie van het verhaal. Uit zijn waarnemingen blijkt onder meer, dat de bewerking in Der minnen loep op een aantal punten zeer duidelijk afwijkt van alle andere versies. Ik ga daar hier niet verder op in, maar constateer, dat Murdochs waarnemingen lijken aan te sluiten op hetgeen Bartsch meer dan honderd jaar eerder opmerkte. Moeten we nu denken aan andere bronnen dan Ovidius of aan zelfstandige bewerking? Voorlopig wil ik uitgaan van Murdochs conclusie op p.247, dat ‘man aus dem Mittelalter[...] vor allem Dirk Potter [darf] nennen, dessen Bearbeitung der Geschichte verdient, besser bekannt zu werden’. Murdochs gevolgtrekking a priori veralgemenen lijkt mij onjuist. Maar wel blijkt uit de voorgaande bladzijden dat er reden te over is om nader naar de verhalen in Der minnen loep te kijken. De voorbeelden hierboven gegeven zijn grotendeels afkomstig uit de Ovidiaanse kring. Dat is niet geheel toevallig, want er gaan zo'n vijfentwintig van de kleine zestig verhalen terug op Ovidius. En dát is weer niet verwonderlijk, omdat de conceptie van Der minnen loep zoals ik die in het vorige hoofdstuk heb geschetst, geheel stoelt op Ovidius-met-middeleeuws-commentaar. Een grondig onderzoek naar álle lief- | |
[pagina 246]
| |
desgeschiedenissen in Der minnen loep zou echter moeten beginnen met een volledige inventarisatie van alle verhalen, hun bronnen, hun voorkomen elders in de (laat-)middeleeuwse letterkunde, de secundaire litteratuur erover (in internationaal verband uiteraard), en dit alles zou moeten resulteren in een gedetailleerd overzicht van de stand van zaken met betrekking tot ieder verhaal. In de tweede plaats zou iedere geschiedenis die in Der minnen loep wordt verteld met haar zekere of mogelijke bron of bronnen moeten worden vergeleken. Dan zou moeten worden vastgesteld waarin een verhaal afwijkt van zijn bron(nen) en waarom dat gebeurt. Ten slotte zou moeten worden onderzocht of de gevonden afwijkingen in de verschillende verhalen een systematisch karakter dragen, zodat er gesproken kan worden van een bewerkingsprocédé. Bij dat alles zal men in het oog moeten houden dat de vertellingen onderdeel zijn van het ene grote geheel: Der minnen loep, een leerdicht over de liefde. Pas na een dergelijke onderneming zal men werkelijk inzicht hebben in Potters vertaal- en vertelkunst. Het lijdt geen enkele twijfel: het plan van Van Alfen een dissertatie te wijden aan de bronnen der verhalen uit Der minnen loep zou te realiseren zijn geweest.Ga naar eind387. Men kan alleen maar betreuren dat het er nooit van gekomen is. Ik hoef er binnen het beperkte kader van mijn boek niet aan te denken die monografie ‘terloops’ in dit hoofdstuk te schrijven. Ik bepaal mij ertoe enige verhalen wat nauwkeuriger te bekijken dan tot nu toe gebeurd is. | |
6.3. Eerste verkenningsrondeIn 6.3.1. tot en met 6.3.3. geef ik een beschrijvende vergelijking tussen een drietal verhalen en hun bron. Het gaat om de vertellingen over Phyllis en Demophon, Jason en Medea en Iphis en Anaxarete. In 6.3.4.1. tot en met 6.3.4.10. worden uit die vergelijking enige voorlopige conclusies getrokken. | |
[pagina 247]
| |
6.3.1. Het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453)Het eerste verhaal uit Der minnen loep is dat van Phyllis en Demophon (I, 325-453), bewerkt naar de tweede brief der Heroides volgens Te Winkel,Ga naar eind388. die overigens het verhaal laat doorlopen tot vers 490, en dus de waarschuwing tegen de eenzaamheid, waaraan ik onder 5.6.5. (p.234-236) aandacht heb besteed, geheel bij de vertelde liefdesgeschiedenis trekt. Die waarschuwing is, zoals we hebben gezien, afkomstig uit de Remedia amoris, welk werk door Te Winkel niet wordt genoemd. Bartsch heeft opgemerktGa naar eind389. dat de eigenlijke inhoud van de brief is samengebald in de verzen 415-447. Als ik niet inga op details en op de kleinere problemen, dan kunnen toch meteen al een aantal evidente inhoudelijke verschillen tussen de brief en de versie van het verhaal in Der minnen loep worden aangewezen.
a. De karakterisering van Phyllis in Der minnen loep komt niet voor in de Heroides. Phyllis is ‘Hovesch, lieflic ende guet // Scoen ende rijc, van sinnen vroet’ (I, 329-330).
b. In de brief wordt niets gezegd over de terugkeer uit de Trojaanse oorlog (vgl. I, 334), noch over een storm (vgl. I, 338), die lang duurt (vgl. I, 347) en pas na twaalf dagen gaat liggen (I, 377-379). Er wordt wel gesproken over lange zwerftochten op zee en over de haven van Thracië waar Demophon uiteindelijk belandde (Heroides II, 107-108) en over de tot wrakken geworden schepen (‘laceras puppes’, Heroides II, 45) die Phyllis laat opkalefateren.
c. In Der minnen loep wordt verteld dat Phyllis, toen zij bemerkte dat er een koningszoon aan land was gegaan, deze ‘eerlic’ (I, 343) tegemoet ging en hem vriendelijk ontving, zoals het aan haar hof, ‘Dat chierlic was van groten love’ (I, 346), de goede gewoonte was. In de Heroides wordt in II, 55-56 door | |
[pagina 248]
| |
Phyllis gezegd, dat zij er geen spijt van heeft dat zij Demophon heeft geholpen ‘portuque locoque’, ‘met haven en plaats’ (‘door hem in haar haven en haar rijk te ontvangen’) en dat haar gunst daar had moeten ophouden. In Heroides II, 108-110 verklaart zij degene te zijn die Demophon in de havens van Thracië toeliet, hem gastvrijheid (‘hospitium’, II, 108) verleende en hem met geschenken overlaadde.
d. In Der minnen loep staat: I, 348[regelnummer]
Die vrouwe sach den groten here
Mit minnentliken oghen an.
350[regelnummer]
So dede oick die edel man.
Dat geschut van sridders oghen
Bracht die vrouwe in lieflicGa naar margenoot+ doghenGa naar margenoot+.
Die bant wort daer al duenGa naar margenoot+ ghewronghen.
Daer ic hier voer off hebbe ghesonghen.
355[regelnummer]
Si wordens eens van herte ende sinne.
Fillis, die edele coninghinne,
Heeft Demofon te male ghegheven
Hoir lijff, hoer guet, hoer sin, hoer leven.
In de Heroides van dat alles alleen dit spoor: Phyllis geeft duidelijk de hele brief door te kennen hoe hartstochtelijk zij Demophon bemind heeft en eigenlijk nog bemint en hoe zij hem alles geschonken heeft: haar goed, haar lichaam, haar liefde, haar rijk (vgl. vooral Heroides II, 55-62 en 106-116).
e. De inhoud van de verzen I, 362-370 uit Der minnen loep is bij Ovidius alleen in veel algemener zin, verspreid over de brief, terug te vinden: I, 362[regelnummer]
Die minnentlike vrouwe schone
HantierdeGa naar margenoot+ vriendelic horen gast:
Daer en was sorghe, leyt, noch last,
365.[regelnummer]
Die [wijle] dat hi bij hoer duerde,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 249]
| |
Datsi namaels zeer bezuerde.
Si gheloefdeGa naar margenoot+ hem lijfs ende eren:
Sijn ghenoechte was hoer begheren:
Elc den anderen guetlicGa naar margenoot+ dede
370[regelnummer]
Volle vrienscap ende vrede.
f. In de verzen I, 371-372 van Der minnen loep wordt gezegd dat Phyllis en Demophon elkaar trouw zwoeren. In de Heroides spreekt Phyllis alleen over de dure eden die Demophon (niet Phyllis) heeft gezworen (II, 31-44). Aan Phyllis' trouw valt overigens bij Ovidius in geen enkel opzicht te twijfelen.
g. Als de storm voorbij is, wordt door Demophon de tocht naar Athene voorbereid: ‘tAthenen wairt was sijn begheren, // Om sinen vader te visiteren’ (I, 383-384). Dat Demophon weer naar Athene vertrekt, wordt door Phyllis in de Heroides zeer duidelijk gemaakt, maar het doel van zijn bezoek wordt niet vermeld. Wel komt Demophons vader Theseus uitvoerig ter sprake (II, 66-78), maar alleen om Demophons gedrag tegen het zijne af te zetten.
h. In Der minnen loep (I, 396-410) wordt meegedeeld dat Demophon thuis een nieuwe liefde aanging en Phyllis geheel vergat, waar moraliserend maar laconiek aan wordt toegevoegd: ‘Als huden menich wert ghedaen’ (I, 401). En in I, 406 wordt herhaald dat Demophon ‘twedercomen’ heeft vergeten. In I, 428-429 zegt Phyllis: ‘Ende Demofon, heb ic verstaen, // Is mit nuwer liefte ghecleyt’. In de Heroides wordt door Phyllis iets dergelijks, maar niet hetzelfde geschreven: II, 103[regelnummer]
Quid precor infelix? te iam tenet altera coniunx
forsitan et, nobis qui male favit, amor;
105[regelnummer]
iamque tibi excidimus, nullam, puto, Phyllida nosti.
(Wat vraag ik, ongelukkige? Reeds houdt jou een andere echtgenote misschien vast [of: tegen], en de liefde, | |
[pagina 250]
| |
die mij wangunstig was; ik ben door jou al vergeten, ik denk dat jij geen Phyllis meer kent). i. In Der minnen loep schrijft Phyllis geen brief aan Demophon, waarin zij haar gevoelens, gedachten en handelingen meedeelt. De verteller laat haar langs de zee lopen (vgl. Heroides II, 121-122) en deelt mee dat zij dacht dat haar hart zou breken en dat zij nauwelijks kon spreken (I, 409-412). Dan laat hij haar in de directe rede haar leed klagen. Die directe rede (I, 415-447) geeft volgens BartschGa naar eind390. in het kort weer wat Phyllis in de Heroides schrijft. Dat lijkt in z'n algemeenheid wel waar, maar er moeten toch drie dingen bij worden opgemerkt. Buiten deze passage (I, 415-447) worden ook gegevens uit de brief gebruikt. Vervolgens staan er in de genoemde passage dingen die niet in de Heroides voorkomen. En in de derde plaats is de bouw in Der minnen loep geheel anders dan bij Ovidius. In de Heroides vertelt Phyllis zelf (II, 121-148) dat zij langs de kust zwerft en uitziet naar zee en dat zij, als zij een schip ontwaart; het water tegemoet snelt, nauwelijks tegen te houden, en dat zij bij iedere teleurstelling bezwijmt en moet worden opgevangen door haar dienaressen. Vervolgens schrijft zij dat ze verschillende vormen van zelfmoord overweegt: zich van een rots in zee werpen (‘et, quoniam fallere pergis, erit’, II, 134, ‘en, omdat je voortgaat mij te bedriegen, zal dat gebeuren’), opdat de golven haar lichaam naar Demophons kusten zullen dragen; zich vergiftigen; zich in het zwaard storten; zich verhangen ten slotte. De keuze, zo zegt zij, zal niet lang op zich laten wachten. En op haar graf zal worden geschreven (II, 147-148): ‘Phyllida Demophoon leto dedit hospes amantem; // ille necis causam praebuit, ipsa manum’, ‘Demophon, de gastvriend, heeft zijn liefhebbende Phyllis aan de dood overgegeven; hij verschafte | |
[pagina 251]
| |
haar de oorzaak van haar dood, zij de hand [waarmee zij zichzelf doodde]’. In Der minnen loep gaat het geheel anders. Phyllis richt zich met een zesvoudige ‘o’-uitroep tot Demophon (I, 415-418), waarna zij hem zegt dat hij zich voor de goden moet schamen om zijn meineed (I, 419-423). Dat laatste komt bij Ovidius al veel eerder in de brief voor (II, 31-44): Phyllis schrijft daar dat Demophon trouw zwoer bij Hymenaeus, bij de zee en bij Neptunus (Demophons grootvader), bij Venus, bij Juno en bij Demeter, en dat hij die eden niet hield. In Der minnen loep volgt na de mededeling over die eden (die niet afzonderlijk worden genoemd) deze uitroep van Phyllis (niet van Demophon): I, 424[regelnummer]
O Pallas, Jupiter ende Meynerve,
425[regelnummer]
Juno, Venus ende Dyane!
Vierwarff is die lichte mane
HairGa naar margenoot+ ghecomen ende ghegaen,
Ende Demofon, heb ic verstaen,Ga naar margenoot+
Is mit nuwer liefte ghecleyt.
430[regelnummer]
Dat brinct mi in een sterflicGa naar margenoot+ leyt.
Vervolgens richt Phyllis zich rechtstreeks tot, ja tot wie? I, 431[regelnummer]
Helpt mi beclaghen, vrouwen, maechden,
Die ye na rechter liefde yaechden!
Bescreyt my als ic bin ghestorven!
Dit heeft my Demofon gheworven.Ga naar margenoot+
435[regelnummer]
Claecht al over den valschen man!
Enerzijds neig ik ertoe hierin een allusie te zien aan de dienstmaagden die de bezwijmende Phyllis moeten opvangen (Heroides II, 130), vooral gezien de verzen I, 431, 433 en 435. Anderzijds lijkt I, 432 veeleer gericht tot Phyllis' lotgenoten in de liefde en zou I, 435 kunnen worden uitgelegd in algemene zin. Of moeten we de vorm ‘yaechden’ in I, 432 opvatten | |
[pagina 252]
| |
als enkelvoud? Volgens Van Loey komt dat voor in oostelijke streken.Ga naar eind391. Wat hiervan zij, de oproep in de verzen I, 431-435 komt in de Heroides niet voor. Vers I, 434 refereert wel aan Heroides II, 145 en 148. Hierna deelt Phyllis in Der minnen loep mee, dat zij veel schepen ziet, maar niet het schip van Demophon (I, 436-437, vgl. Heroides II, 125-128), zij beklaagt haar lot (I, 438), richt zich opnieuw rechtstreeks tot de meinedige Demophon en bekent hem haar nog altijd hartstochtelijke liefde (I, 439-440). Dan zegt zij (en er is een duidelijke allusie aan Heroides II, 131-138): ‘Du en wils niet comen hier tot mi: // Ic moet over die zee tot di’ (I, 441-442). Zij beklaagt zich nog één keer, maar ‘om niet’ (I, 443-445), en roept ten slotte als laatste kreet in vertwijfeling uit: ‘Adieu mijn stadt, vrund ende maghe! // Die liefte brect mijn herte ontwee’ (I, 446-447). Toen, zegt de verteller, sprong zij in zee en verdronk. Er werd zware rouw bedreven. | |
6.3.2. Het verhaal van Jason en Medea (I, 552-722) en van Jason, Medea en Creusa (IV, 495-584)De geschiedenis van Jason en Medea is in Der minnen loep in tweeën gesplitst. In het eerste boek (I, 552-722) wordt het verhaal over het gulden vlies verteld en wordt het vervolg van de geschiedenis aangekondigd (I, 721-722). In het vierde boek (IV, 495-584) volgt het verhaal over Jason en Medea aan het hof in Thessalië en van de afschuwwekkende moord op Jasons en Medea's kinderen en op Jasons nieuwe echtgenote, Creusa. Te Winkel wijst voor de bron van deze twee verhalen op de twaalfde brief der Heroides, die van Medea aan Jason, en op de Metamorphosen (VII, 1-158 en 297-349).Ga naar eind392. Bartsch doet de vertellingen heel beknopt af: als hij zeer in den brede ingaat op de geschiedenis van Jason en Medea in de middel- | |
[pagina 253]
| |
eeuwen, vermeldt hij met betrekking tot Der minnen loep alleen maar dat beide verhalen daarin voorkomen.Ga naar eind393. Verder commentaar op de twee vertellingen in Potters gedicht is mij niet bekend. Ik noteer weer enkele in het oog lopende verschillen. Om te beginnen uit het eerste verhaal.
a. De karakterisering van Medea is wel in Der minnen loep, maar niet in de Heroides te vinden: I, 556[regelnummer]
[...] een dochter zeer bequaem,
Lustelyck, scoen, van rijcker konst;
Want sij bijder Goden gonst
Van nygromantienGa naar margenoot+ meester was.
560[regelnummer]
Altois studeerde si ende las
DieGa naar margenoot+ wileGa naar margenoot+ si was in svaders hoff.
b. Op het gulden vlies dat Medea's vader zo streng liet bewaken, wordt in de brief van Medea aan Jason wel diverse malen gezinspeeld, maar het wordt uiteraard niet geïntroduceerd, want binnen de brieffictie zou dit onjuist zijn, omdat Jason al volledig op de hoogte is. Die introductie vindt in Potters gedicht wel plaats (I, 562-590). Men kan niet volhouden, dat de brief van Medea op dit punt de directe bron is van de vertelling in Der minnen loep.
c. De voorgeschiedenis van Jason, die door zijn oom Pelias (in Potters tractaat: Peleus) wordt gehaat en gevreesd, en die zich laat uitzenden om het gulden vlies te bemachtigen, staat niet in de Heroides, noch in de Metamorphosen - er wordt alleen in beide gevallen op gezinspeeld - maar wel uitvoerig in Der minnen loep (I, 591-672).
d. Over de aankomst van de Argonauten op Colchis schrijft Medea in haar brief in de Heroides alleen, dat haar vader - tot wie zij zich hier terloops richt - de Grieken gast- | |
[pagina 254]
| |
vrij ontving en dat zij, toen zij Jason aan tafel zag, verliefd op hem werd. Zich wendend tot Jason, zegt zij (XII, 37): ‘perfide, sensisti - quis enim bene celat amorem?’, ‘trouweloze, je hebt het gevoeld - wie immers kan verliefdheid goed verbergen?’. Dan schrijft zij over de onmogelijke opdrachten die haar vader Aeëtes aan Jason heeft gegeven, over de slapeloze nacht die zij heeft doorworsteld. Zij vertelt Jason in haar brief hoe de volgende morgen haar zuster Chalciope haar om hulp voor de Argonauten heeft gevraagd. Zij heeft toegestemd en vervolgens Jason ontmoet op een geheime plek in het woud. Jason heeft beloofd haar te trouwen als zij hem met haar toverkunsten helpt. Zij, tot in het merg verliefd, is erop ingegaan. En Jason heeft de opdrachten van Aeëtes kunnen vervullen en het gulden vlies veroverd. Medea is met Jason vertrokken (XII, 109): ‘proditus est genitor, regnum patriamque reliqui’, ‘mijn vader is verraden; rijk en vaderland heb ik achtergelaten’. In de Metamorphosen (VII, 1-158) wordt de tweestrijd die Medea in zichzelf ervaart breed uitgesponnen, de ontmoeting in het woud beschreven, alsmede de wijze waarop Jason zijn opdrachten uitvoert. Onmiddellijk daarna wordt meegedeeld, dat Jason met het gulden vlies en met Medea huiswaarts keert. In Der minnen loep gaat het allemaal anders. Oetes (zoals Potters gedicht heeft) gaat de koningszoon onder de ‘vreemde gasten’ (I, 674) hoofs tegemoet en ontvangt hem vriendelijk (I, 673-678). Meteen daarop volgt deze passage, die ik geheel citeer: I, 679[regelnummer]
Medea, die suverlike maecht,
680[regelnummer]
Heeft Jason alrede verlaechtGa naar margenoot+
Ende hi hoer weder mitter minne.
Daer sijn sijs eens worden van sinne.
Si poghedenGa naar margenoot+ beyde [om] sulken list,
| |
[pagina 255]
| |
Dat Jason wael hoer camer wist.
685[regelnummer]
Si was vol eren ende doecht
Ende hoir ontfarmedeGa naar margenoot+ sijnre joecht,
Dat him die draken souden ontliven.
Heymelic, alst avontmael
690[regelnummer]
Was ghegheten inden zael.
Daer dreven si al hoer ghenoecht,
Als sulken jonghen luden vuecht,
Nader ghewoenten die was doe.
In groter weelden waren sy vroe.Ga naar margenoot+
695[regelnummer]
Een yghelic socht des anders vrede,
WesGa naar margenoot+ deen begheerde dander dede.
Sy gaf hem crude ende meesterye,Ga naar margenoot+
CaractereGa naar margenoot+ ende toverye,
Daer hi mede soude stormen
700[regelnummer]
[Tegen] die helsche ossen ende wormenGa naar margenoot+
Ende wijsde hem alle die weghe,
Dat hi dat gulden vlyes ghecreghe.
Dus halp si hem an svaders schat,
Ende daer toe alle dat
705[regelnummer]
Si crighen conde, dat namsi mede
Ende voer mit Jason uuter stede.
Daer liet si vader ende lant,
Ende namGa naar margenoot+ him menich duerbair pant,
Die schone stadt ende alle dat rijck,
710[regelnummer]
DaerGa naar margenoot+ si offGa naar margenoot+ was rechtveerdelijck
Ende voer mit horen gasten voert,
Heymelick inder duuster nacht.
Dit wracht aldaer der minnen cracht:
715[regelnummer]
Dat hoir ten quaetsten naGa naar margenoot+ verghinc.
Want si dede een ghecke dinck,
| |
[pagina 256]
| |
Soe haestelic ghinc mit horen gast
Ende liet vader, moeder ende vrende,
720[regelnummer]
Om enen die sy niet en kende.
Hoet hoer ten lesten is vergaen,
Suldi hier afterGa naar margenoot+ wael verstaen.Ga naar margenoot++
Het is duidelijk: deze gehele passage heeft inhoudelijk met de Heroides en de Metamorphosen weinig van doen. Uit de vier genoemde punten blijkt dat er nauwelijks overeenkomst bestaat tussen het verhaal in Potters werk en de geschiedenis zoals die uit de Heroides en de Metamorphosen tot ons gekomen is. Alleen de stof is gelijk: Medea helpt Jason het gulden vlies veroveren en gaat met hem mee naar Griekenland. Op alle andere punten lopen de gebeurtenissen sterk uiteen. Ik kom onder 6.3.4.3. hierop terug. Wat het vervolg van het verhaal betreft, de geschiedenis van Jason, Medea en Creusa, die in het vierde boek van Der minnen loep wordt verteld (IV, 495-584), kan het volgende worden opgemerkt.
a. In Der minnen loep wordt allereerst verhaald hoe Medea Jasons oom Peleus uit de weg ruimt, nadat zij zijn dochters heeft voorgespiegeld dat zij hem een verjongingskuur wil laten ondergaan: als zij Peleus doden, zal zij, Medea, hem ‘maken weder in jonghen live’ (IV, 512). De dochters overwegen het plan, gaan erop in, maar Medea houdt haar belofte niet en moet dan vluchten (IV, 501-525). Globaal komt dit overeen met Metamorphosen VII, 297-403, maar de uiteenzetting in Der minnen loep is korter, en opmerkelijk is, dat de gedachten van de dochters in de directe rede zijn weergegeven (IV, 514-518). In Heroides XII wordt door Medea in twee verzen herinnerd aan de moord op Pelias (XII, 129-130) en verwijt zij vervolgens Jason dat hij haar van het hof heeft weggestuurd. In de Meta- | |
[pagina 257]
| |
morphosen wordt alleen - maar wel zeer omstandig - van een vlucht op gevleugelde draken gesproken (VII, 350-403), terwijl in Potters gedicht de verbinding met het slot van het verhaal (huwelijk met en dood van Creusa) aldus tot stand wordt gebracht: IV, 526[regelnummer]
Die maechden waren truerich zeer
Ende leden van rouwen groten noot,
Dat sy den vader hadden ghedoot.
Jason trike alleen bewaert.Ga naar margenoot+
530[regelnummer]
Medea doolde in vreemder aert:Ga naar margenoot+
Nyemant en konde vernemen dat,
Waer sy was off waer si sat.
b. Dan volgt in Der minnen loep: IV, 533[regelnummer]
So langhe was Jason alleen,
Dat sijn lant al ghemeen
535[regelnummer]
Wouden dat hi hilicGa naar margenoot+ dade,Ga naar margenoot+
So dat hi by sijns lants rade
Nam een wijff, heet Creusa.
Hoer vader was, alsGa naar margenoot+ ic versta,Ga naar margenoot++
Die rijcke coninc grote Creoen.
540[regelnummer]
Hij dede rijckelike bruloft doen,
Als wael bethaemt sulken heer.
In de brief aan Jason in de Heroides schrijft Medea hoe haar Jasons nieuwe huwelijk ter ore komt en hoe haar dit door een van haar kinderen bevestigd wordt. En hoe zij, in wezen nog steeds uitzinnig van liefde voor Jason en smekend om zíj́n liefde, zint op wraak. Zij zinspeelt op vuur en zwaard en gif (XII, 180-182). In Der minnen loep wordt vermeld dat Medea hoort over het huwelijk (IV, 542-544), dat zij ‘onvroet [wart] in haren sinne’ (IV, 545). Zij doodt haar kinderen, eet van hen en drinkt hun bloed, wordt ‘rasende ende verwoet’ (IV, 556) | |
[pagina 258]
| |
en zendt Creusa een ‘hemde’ (IV, 558), waardoor deze verbrandt wanneer zij het aantrekt. Dit komt bij Ovidius niet voor in de Heroides. Wel wordt het in het kort vermeld in de Metamorphosen (VII, 394-397). Het lijkt mij, dat men onafhankelijk van ieder verder onderzoek, nu al het volgende mag concluderen: de verhalen over Jason en Medea en over Jason, Medea en Creusa zoals die in Der minnen loep verteld worden, zijn wel wat de stof betreft maar niet als teksten terug te vinden in de Heroides en de Metamorphosen. | |
6.3.3. Het verhaal van Iphis en Anaxarete (I, 1179-1246)Ik kies een derde verhaal uit het eerste boek van Der minnen loep, de geschiedenis van Iphis en Anaxarete, of Isis en Anazartes zoals beide hoofdfiguren in Der minnen loep heten (I, 1179-1246). Te Winkel verwijst voor de bron naar de Metamorphosen (XIV, 698-771).Ga naar eind394. Verder heeft niemand er iets over opgemerkt. Bartsch noemt het verhaal wel, maar geeft naast Ovidius alleen John Gower op, die het in zijn Confessio amantis ‘treu nach Ovid’ vertelt.Ga naar eind395. Bartsch heeft kennelijk over het hoofd gezien, dat het verhaal ook bij Potter voorkomt. Bij Ovidius komt de geschiedenis neer op het volgende. Op Cyprus vat Iphis, een man van gewone afkomst, liefde op voor de prinses Anaxarete. Hij biedt aanvankelijk weerstand aan zijn gevoelens, maar bekent ten slotte zijn genegenheid voor Anaxarete aan haar voedster. Iphis stuurt ook brieven. Hij doet alles om Anaxarete te vermurwen, maar zij is hard als staal, blijft hem afwijzen en bespot hem. Als alle pogingen mislukken, uit hij een laatste lange klacht voor haar deur en verhangt zich ter plaatse. Zijn voeten slaan tegen de deur. Dienaren snellen toe, maar het is te laat. Zij brengen het lijk naar zijn moeder. Later komt de crematiestoet | |
[pagina 259]
| |
langs het huis van Anaxarete. Deze kijkt uit het raam en wordt bij het zien van Iphis' lichaam veranderd in een steen. In Der minnen loep, waar het verhaal in goed veertig verzen verteld wordt, is er, afgezien van de naamsveranderingen, wel het een en ander gewijzigd.
a. Isis is een Romein (I, 1179).
b. Isis en Anazartes worden nader aangeduid als, respectievelijk, ‘Sedich, hoesch ende wel ghedaen’ (I, 1180) en ‘Schoen ende guet’ (I, 1183).
c. Van een tussenpersoon of brieven is geen sprake. Isis zelf klaagt Anazartes zijn nood (I, 1186) en geeft haar zijn liefde te kennen (I, 1187-1190) die hem alleen zorg, verdriet en pijn brengt (I, 1191-1193).
d. In Der minnen loep voeren Isis en Anazartes een kort gesprek. Hij smeekt haar om troost. Geeft zij die niet, dan zal hij sterven (I, 1198-1204). Zij antwoordt hem kort en bondig: ‘Vaert als ghi moecht; // Van my en wardi niet verhoghet’ (I, 1205-1206). Hij gaat. Zij versmaadt hem ‘Om dat hy hoer was onghelijck’ (I, 1209).
e. 's Nachts verhangt hij zich ‘voer hoer poort’ (I, 1212-1215). Bij Ovidius ontbreekt een tijdsaanduiding.
f. De rest van het verhaal - inclusief de steenmetamorfose - ontbreekt in Der minnen loep. | |
6.3.4. Balans: antwoorden en nieuwe vragenIn het voorgaande heb ik van de eerste vijf verhalen die in Der minnen loep worden verteld, er drie globaal bekeken, waarbij van een dezer verhalen ook het vervolg in het vierde boek is behandeld. De andere twee heb ik overgeslagen. Eén, omdat de bron ervan niet bekend is (Perna en Thirobinus, I, 825-894) en één, omdat de middeleeuwse overlevering van de | |
[pagina 260]
| |
geschiedenis nogal gecompliceerd is (Dido en Aeneas, I, 1023-1148).Ga naar eind396. Wat valt er nu uit deze kleine hoeveelheid ruw materiaal op te maken? Heel voorlopig zou dat het volgende kunnen zijn. | |
6.3.4.1. AfwijkingenIn ieder geval is gebleken, dat de behandeling van de stof in Der minnen loep aanzienlijk afwijkt van wat in de (zekere of vermoedelijke) bronnen staat. Het zal dus zaak zijn andere bronnen aan te wijzen dan wel te laten zien dat de schrijver van Der minnen loep eigen wegen gaat. | |
6.3.4.2. Doel van het werkWat dat laatste betreft zullen we mijns inziens voortdurend in het oog moeten houden dat het in Der minnen loep gaat om demonstratieve verhalen. Het doel van het werk is de jeugd te leren wat liefde is (I, 178-179). De theorie staat voorop, de verhalen lichten de theorie toe. Het is dus mogelijk dat bestaande verhaalstof is aangepast aan en ingepast in de theorie. Vanuit dit gezichtspunt is misschien te verklaren dat zowel in het verhaal van Phyllis en DemophonGa naar eind397. als in dat van Jason en MedeaGa naar eind398. de nadruk wordt gelegd op het wederzijdse aspect in de liefdesrelatie. In vers I, 354 wordt terugverwezen naar wat eerder hierover in de theorie is geschreven, te weten in de lofzang op de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253-304). Ik kom hierop bij 6.3.4.9. wat uitvoeriger terug. | |
6.3.4.3. PerspectiefEen derde punt is het perspectief. In Der minnen loep is het allereerst altijd een buiten het verhaal staande vertelinstantie die het verhaal doet. In dat verhaal kunnen personen sprekend worden ingevoerd of kunnen de gedachten van personen | |
[pagina 261]
| |
rechtstreeks worden weergegeven, maar het is steeds de buiten het verhaal staande verteller die de geschiedenis verhaalt. Dat maakt in ieder geval voor de vertellingen die teruggaan op Heroides-stof een groot verschil: bij Ovidius zijn briefschrijvers aan het woord die zich richten tot geadresseerden, in Potters gedicht wordt verhaald over die briefschrijvers, de geadresseerden, hun lotgevallen. Zo zou men het verschil kunnen verklaren tussen de zekerheid van de verteller die meedeelt (I, 396-400) dat Demophon een nieuwe liefde aanging en de onzekerheid van de briefschrijfster Phyllis in de Heroides,Ga naar eind399. een onzekerheid die dan weer enigermate doorklinkt als in Der minnen loep Phyllis zelf aan het woord is (I, 428-429). | |
6.3.4.4. MediëvaliseringIn de vierde plaats kan worden vastgesteld, dat in de verhalen ‘gemediëvaliseerd’ wordt. Demophon en Jason zijn ‘ridders’ (I, 351, 611). Phyllis is ‘Hovesch, lieflic ende guet’ (I, 329) en een ‘minnentlike vrouwe schone’ (I, 362), zij ontvangt Demophon ‘vriendelic [...] // [...] in horen hove,// Dat chierlic was van groten love’ (I, 344-346), zoals Oetes Jason ‘hoefschelic’ (I, 677) en ‘vriendelick’ (I, 678) ontvangt. Medea is een ‘suverlike maecht’ (I, 679). Anazartes heet een ‘zoete maecht’ (I, 1185). Jason is ‘frissche wail ghemoet, // [...] starc ende vroom [...] ter wapen’ (I, 602-603). Isis is ‘Sedich, hoesch ende wel ghedaen’ (I, 1180). Er wordt bij Peleus ‘ghehovet’ (I, 619) en het feest dat gegeven wordt is een middeleeuws feest (I, 621-623). Er wordt gesproken over ‘ridderen’ (I, 604, 662), ‘vrouwen’, ‘heren’, ‘hoghe man’ (I, 621, 625, 628, 658), over ‘knapen’ (I, 604) en ‘knecht’ (I, 662). Interessant is overigens dat anderzijds blijkt, dat de verteller zich ervan bewust is, dat er een grote afstand is tussen ‘nu’ en ‘toen’. Als hij meedeelt dat Demophon, te Athene | |
[pagina 262]
| |
teruggekeerd, Phyllis vergeet, voegt hij er onmiddellijk aan toe: ‘Als huden menich wert ghedaen’ (I, 401). De geschiedenis van Jason en Medea begint aldus: ‘Colcos leghet opter zee, // Ende [is] nu Rodes gheheten’ (I, 552-553). En van het heimelijk nachtelijk samenzijn der gelieven wordt gezegd: ‘Daer dreven si al hoer ghenoecht, // Als sulken jonghen luden vuecht, // Nader ghewoenten die was doe’ (I, 691-693). Er wordt ‘gemediëvaliseerd’, maar met mate en heel bewust. Men zou kunnen zeggen dat de verteller er blijk van geeft historisch besef te bezitten. Dit aspect verdient ongetwijfeld meer aandacht en het kon best eens tot belangwekkende resultaten leiden, als men op dit punt een hele groep van Middelnederlandse mediëvaliserende bewerkingen aan een vergelijkend onderzoek zou onderwerpen. | |
6.3.4.5. Ovidius-commentarenDe tot hier toe bekeken verhalen hebben alle met Ovidius van doen. Daarom moet er bij verder onderzoek ook zeker rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat bepaalde details afkomstig zijn uit de middeleeuwse Ovidius-commentaren. Ik noem twee voorbeelden. Over Demophon wordt in Der minnen loep verteld, dat hij bij Phyllis arriveerde ‘Doe Troeyen ghedestrueert was’ (I, 334). Dat staat niet in de tweede brief der Heroides, maar het wordt bij voorbeeld wel meegedeeld in de inleiding op deze brief in de codex Leiden, U.B., B.P.L. 163, F.3R.: ‘Demophon [...] qui cum a bello Troiano reuerteretur [...]’, ‘Demophon [...] die, toen hij terugkeerde van de Trojaanse oorlog [...]’. Iets dergelijks kan er aan de hand zijn met het doel van Demophons vertrek naar Athene. Hij gaat in Der minnen loep bij Phyllis weg om zijn vader te bezoeken (I, 384). In de Heroides blijft dat doel in het vage, maar op F. 3R. van de zoëven geciteerde Leidse codex staat in de inleiding bij de brief dat hij terugkeerde ‘tactus amore patrie’, | |
[pagina 263]
| |
‘bewogen door de liefde voor zijn vaderland’.Ga naar eind400. Identiek is het niet, maar het ligt evenmin ver uiteen. | |
6.3.4.6. De Trojaanse stofNu de Trojaanse oorlog ter sprake is gekomen, moet in de zesde plaats zeker ook worden opgemerkt, dat in de geschiedenis van Jason en Medea en van Jason, Medea en Creusa ongetwijfeld het wijdverbreide verhalencomplex ‘Troje’ een rol speelt. Het aan Dares Phrygius toegeschreven werk De excidio Troiae historia, dat in de middeleeuwen zo bekend is geweest, begint met enkele hoofdstukken over Jason. Dat heeft voor de geliefdheid van de Jasonsage beslissende betekenis gehad.Ga naar eind401. De verspreiding van het gehele Trojecomplex is zo groot geweest, dat men er niet aan kan twijfelen: Potter moet het in een of andere vorm gekend hebben.Ga naar eind402. De verhalen van Achilles en Polyxena (I, 3041-3212), Clytaemnestra, Agamemnon en Aegisthus (IV, 249-363 en 452-478) en van Achilles en Deidamia (II, 2853-3030), alsmede de korte passage over Paris en Helena (I, 899-916) wijzen trouwens eveneens richting Troje.Ga naar eind403. Met datzelfde sagencomplex hebben in principe ook te maken de verhalen over Dido en Aeneas (I, 1023-1148), Oenone en Paris (I, 1889-2098), Hysipyle en Jason (I, 2133-2196), Protesilaus en Laodamia (IV, 1363-1386), Ulixes en Penelope (IV, 1419-1560) en Hermione en Orestes (IV, 1561-1602). Ik wil daarmee niet zeggen dat we nu opeens Ovidius en zijn Heroides overboord moeten zetten, maar alleen dat schrijvers en geadresseerden van déze brieven ook op enigerlei wijze verbonden zijn met de Trojaanse geschiedenis en dat in Der minnen loep gebruik kan zijn gemaakt van litteraire informatie buiten de Heroides en de Heroides-commentaren. Bij een nader onderzzoek moet de middeleeuwse Trojaanse overlevering niet uit het oog worden verloren. | |
6.3.4.7. PreciseringenEen zevende punt dat opvalt vormen, wat men zou kunnen noemen, | |
[pagina 264]
| |
de preciseringen. De storm in het verhaal van Phyllis en Demophon gaat na twaalf dagen liggen (I, 377-379). Die termijn wordt niet bij Ovidius genoemd en de storm als zodanig ook niet, al kan men deze uit de context reconstrueren. Het feit dat Isis zich 's náchts verhangt, wordt in de Metamorphosen niet expliciet vermeld, maar behoort zeker tot de middeleeuwse overlevering. Men vindt het bij voorbeeld bij Gower en Albrecht von Halberstadt.Ga naar eind404. | |
6.3.4.8. De directe redeIn de vertellingen is de buiten het verhaal staande vertelinstantie niet steeds zelf aan het woord. Enkele malen wordt er een monoloog of een dialoog weergegeven: de klacht van Phyllis aan het strand (I, 415-447) en het gesprek tussen Isis en Anazartes (I, 1198-1206). Zulke gedeelten in de directe rede verlevendigen het verhaalde, maken het minder afstandelijk. | |
6.3.4.9. Voorlopige conclusieHet laatste punt - waar ik wat langer bij stilsta - is dit. Het lijkt erop, dat de verhalen om zo te zeggen worden geconcentreerd. Natuurlijk moeten er bepaalde dingen verteld worden om de lezers in te lichten: hoe kwam Demophon bij Phyllis en wat deed Jason bij Medea belanden? Maar er is ook heel veel weggelaten dat voor het verhaal niet ter zake doet. De hele radeloze gevoelsuitstorting uit Phyllis' brief in de Heroides is in Potters gedicht teruggebracht tot een (gemediëvaliseerde) zakelijke vertelling met alleen aan het slot de monoloog (I, 415-447) waarin Phyllis haar gevoelens uit. In die monoloog zijn alle zelfmoordoverwegingen tot één mogelijkheid gereduceerd en deze wordt ook onverwijld tot werkelijkheid gemaakt. In de Heroides gebeurt dat laatste uiteraard niet. Phyllis kondigt alleen aan wat straks haar grafschrift zal zijn. Een min of meer open einde, inherent aan | |
[pagina 265]
| |
deze brief. In Der minnen loep wordt het verhaal afgerond: Phyllis verdronk en er werd zware rouw bedreven. Daarbij wordt opmerkelijk afgeweken van de middeleeuwse traditie, die het houdt op verhangen, in aansluiting op wat in de Remedia amoris wordt gesuggereerd (maar niet uitgesproken), terwijl in de middeleeuwen ook de traditie bestond dat Phyllis na haar zelfmoord werd veranderd in een boom.Ga naar eind405. Van zo'n metamorfose moest de auteur van Der minnen loep in ieder geval niet veel hebben. Dat is al gebleken bij Anazartes die niet tot steen wordtGa naar eind406. en het zal nog nader blijken bij de verhalen uit de Metamorphosen.Ga naar eind407. Maar waarom dan die verdrinkingsdood? Doet Phyllis niet zelf overduidelijk de suggestie aan de hand in haar brief? Zij staat het langst stil bij deze mogelijkheid (Heroides II, 131-138) en zegt (Heroides II, 134): ‘et, quoniam fallere pergis, erit’, ‘en, omdat je voortgaat mij te bedriegen, zal dat gebeuren’, terwijl ze al eerder verklaard heeft hoe ze het water tegemoet snelt wanneer ze een schip ziet naderen (Heroides II, 125-128) en ook in de Remedia amoris op die ‘aantrekkingskracht’ van het water wordt gezinspeeld (595-602). In Der minnen loep is hier gekozen, kort en bondig. Voor het verhaal was niet meer nodig. De vertelling wordt afgerond met de mededeling over de rouw om Phyllis. Deze concentratie-techniek zien we ook bij het verhaal van Jason en Medea. De overlevering van hun eerste gezamenlijke lotgevallen in het Trojaanse stofcomplex is nogal ingewikkeld.Ga naar eind408. In Der minnen loep gaat het allemaal in hoog tempo (I, 679-722): Medea en Jason worden onmiddellijk verliefd op elkaar, tussenpersonen komen er niet aan te pas om hen bij elkaar en meteen in bed te brengen, Medea verschaft Jason de middelen om het gulden vlies te veroveren en na het karwei, dat niet beschreven wordt, vertrekken ze onverwijld. Van Heroides XII is hier uiteraard weinig te bespeuren. Die brief im- | |
[pagina 266]
| |
mers wordt geschreven na alle latere problemen. Maar ook het stuk uit de Metamorphosen (VII, 1-158) is weggewerkt: de zware tweestrijd van Medea, de ontmoeting in het woud en de beschrijving van Jasons toverheldendaden. Inhoudelijk staat de versie van Potters berijmde tractaat dichter bij de traditie van Benoît de Sainte-Maure, maar de onder andere daar breed uitgewerkte liefdesgeschiedenis is ingedampt tot een minimum aan feiten. Meer is in Der minnen loep niet nodig om duidelijk te maken waar het daar om gaat: I, 716[regelnummer]
Want si dede een ghecke dinck,
Soe haestelic ghinc mit horen gast
Ende liet vader, moeder ende vrende,
720[regelnummer]
Om enen die sy niet en kende.
Hoe haastiger het allemaal verloopt, hoe beter het de theorie over de verdoemelijke ‘haesticheit’ toelicht. Ook het vervolg van het verhaal over Jason, Medea en Creusa in het vierde boek van Der minnen loep vertoont die beknoptheid. Wat de lezer moet weten, krijgt hij te horen. Maar van de verjongingskuren bij voorbeeld, met het hele ritueel daaromheen, wordt alleen die van Peleus in het kort verteld. Die moet ook verteld worden, want het verhaal moet naar een bepaald punt toe: Medea's wandaad tegenover Peleus en diens dochters noopt haar tot vluchten, Jason blijft dan als onbestorven weduwnaar achter en zal trouwen met Creusa. Hij huwt dus opnieuw, terwijl zijn wettige vrouw nog leeft. En dát is het punt waar het om gaat: dat is tegen de leer. De gevleugelde-drakenvlucht van Medea, door Ovidius zo uitvoerig beschreven in zijn Metamorphosen (VII, 350-403), doet er niet toe, maar wel de wraak van Medea met het brandbare kledingstuk, want daardoor wordt Jasons vergrijp tegen het huwelijk bestraft, krijgt Creusa op een afschuwelijke manier haar | |
[pagina 267]
| |
loon voor het feit dat zij Jasons ‘ghestant’ (IV, 578) niet heeft onderzocht voor ze met hem huwde, en wordt eens te meer duidelijk dat Medea indertijd zich aan een ghecke minne heeft overgegeven. De geschiedenis van Isis en Anazartes (Iphis en Anaxarete) vertoont in feite eenzelfde beeld. Alles is even direct en beknopt. Alleen de hoofdzaken worden weergegeven: geen tussenpersonen, geen brieven, geen afscheidsmonoloog, alles wat bij Ovidius volgt op de zelfmoord ontbreekt, ook dus de ‘clou’ der metamorfosering tot steen van Anazartes. Daar gaat het in Potters gedicht ook niet om: er wordt gewezen op het ongeduld, het gebrek aan vasthoudendheid in liefdesaangelegenheden. Vrouwen zijn te vermurwen, ze ‘willen zijn ghebeden’ (I, 1225). Ze zeggen wel eens ‘neen; // Si wouden dattet waer een ja’ (I, 1234-1235). En daarbij is Der minnen loep voor middeleeuwse oren volledig in overeenstemming met Ovidius' Ars amatoria waar in I, 269-276 en in II, 177-232 hetzelfde wordt geleerd als in Der minnen loep in I, 1220-1246. Dat Anazartes een steen wordt doet er niet toe, dat Isis zijn pogingen opgeeft, ‘onghedoechsaem’ (I, 1213) is en zich dan verhangt, is wél van belang. | |
6.3.4.10. Ter afsluitingIn het voorgaande heb ik een poging gewaagd tot interpretatie van een aantal feiten. Mijn indrukken van een paar verhalen zijn samengevat in de genoemde negen punten, waarvan het laatste het verst gaat. De voorlopige uitslag van waarnemingen en conclusies roept nieuwe vragen op, omdat die uitslag gebaseerd is op weinig materiaal en dus niet meer kan zijn dan een werkhypothese. Kloppen de conclusies met wat we verder in de verhalen uit Der minnen loep vinden? Wat bieden deze verhalen aan nieuw materiaal? Dienen de Ovidius-commentaren niet verder nageplo- | |
[pagina 268]
| |
zen? Welke rol speelt precies het Trojecomplex? Werkt de auteur wellicht op zijn geheugen? Neemt hij het mogelijk niet zo nauw met de feiten, omdat het voor zijn doel niet van wezenlijk belang is? Wat kan hem eventueel hebben bewogen zijn eigen weg te gaan? Ik heb al gezegd,Ga naar eind409. dat het mij niet mogelijk is in deze studie het probleemveld van de demonstratieve verhalen in zijn geheel te bestuderen. Uit de grote hoeveelheid materiaal doe ik daarom nog slechts enkele grepen in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk. | |
6.4. Tweede verkenningsrondeHieronder wordt allereerst, in 6.4.1., de kwestie van de demetamorfosering besproken. Daarna worden nog twee verhalen onder de loep genoemen: de geschiedenis van Susanna in 6.4.2. en het verhaal van Cydippe en Aconcius in 6.4.3. | |
6.4.1. De demetamorfoseringenIn bijna alle verhalen die heten terug te gaan op Ovidius' Metamorphosen ontbreekt de eigenlijke metamorfose. Ter bespreking van dit onderdeel neem ik als uitgangspunt de reeks die Te Winkel opgeeft,Ga naar eind410. ook al omdat dit de gelegenheid biedt enkele dingen recht te zetten. Hoe het gaat in het verhaal van Iphis en Anaxarete hebben we hiervoor al gezien.Ga naar eind411. Bij Scylla en Minos (Der minnen loep I, 2197-2371; Metamorphosen VIII, 1-151) wordt Scylla niet veranderd in een vogel, evenmin als haar vader, die bij Ovidius een zeearend wordt. Zij vermoordt Nisus - wat bij Ovidius niet gebeurt: daar snijdt zij hem de beroemde lok van het haarGa naar eind412. - en we horen niets naders over hem, terwijl zij zelf verdrinkt doordat haar handen, waarmee zij zich vastklampt aan de scheepstouwen, worden afgehakt. | |
[pagina 269]
| |
In het verhaal van Pyramus en Thisbe (Der minnen loep II, 961-1130; Metamorphosen IV, 55-166) ontbreekt in Der minnen loep het boommotief: de moerbeiboom draagt bij Ovidius niet langer witte maar donkere vruchten. Voor de geschiedenis van Pasiphaë en de stier (Der minnen loep III, 168-232) wordt door Te Winkel ook verwezen naar de Metamorphosen (VIII, 132-158 en IX, 734-739), maar ik geloof dat we niet zozeer aan de allusies in de Metamorphosen als wel aan de passage in de Ars amatoria (I, 289-326) moeten denken.Ga naar eind413. Van metamorfose is bij Ovidius ook geen sprake: de allusies zijn in de ‘herscheppingen’ ingebed in de verhalen over Scylla en Minos en Iphis en Ianthe. Het verhaal van Caunus en Byblis (in Der minnen loep: Caumis en Biblides, III, 363-442; Metamorphosen IX, 446-664) eindigt in de Metamorphosen anders dan in Der minnen loep. In het laatstgenoemde werk trekt Biblides het woud in en verhangt zichzelf. In de Metamorphosen smelt zij weg in haar tranen en verandert zij in een bron. In Potters gedicht wordt hier de traditie gevolgd die bekend is uit de Ars amatoria (I, 283-284): ‘Byblida quid referam, vetito quae fratris amore // arsit et est laqueo fortiter ulta nefas?’, ‘Wat zou ik spreken over Byblis, die brandde van een verboden liefde voor haar broer en haar zonde duchtig boette door de strop?’. In de geschiedenis van Myrrha en Cinyras (Cynaran in Der minnen loep, II, 695-776) vlucht Myrrha, zwanger geworden door haar vader, voor diens toorn en baart in den vreemde haar kind, dat zij te vondeling legt. Myrrha gaat als hoer leven; zij sterft ‘in openbaren sonden’ (III, 765). In de Metamorphosen (X, 298-518) vlucht zij eveneens, doolt negen maanden, roept de goden aan, wordt veranderd in een (mirre)boom en baart als boom een kind. Het met de vorige geschiedenis verbonden verhaal van Adonis en Venus - Adonis (in Potters gedicht: Adonius) is het | |
[pagina 270]
| |
kind van Myrrha - wordt zowel in Der minnen loep als bij Ovidius aan het voorgaande gekoppeld. In het Middelnederlandse werk (III, 760-776) wordt het kind opgevoed door rijke mensen. Later ‘ontfinck’ Venus Adonius in ‘hoerre minne’ (III, 768). Tijdens de jacht wordt hij ‘verbeten // Van enen beer’ (III, 770-771). Venus verandert zijn bloed in een bloem ‘Die noch Adonius is gheheten’ (III, 776). Bij Ovidius (Metamorphosen X, 514) wordt alleen gesproken van nimfen die het kind als baby verzorgen. Maar zowel Venus' liefde als de jachthartstocht van Adonis, waarbij het door Venus vertelde lange verhaal over Atalanta en Hippomenes (X, 560-707) mede is opgenomen, worden uitvoerig beschreven (X, 509-707). Het slot (X, 708-739) stemt inhoudelijk overeen met het verhaal in Der minnen loep. De metamorfose tot bloem is in Der minnen loep dus bewaard gebleven. Te Winkel verwijst voor de geschiedenis van Capaneus en Euadne (Enalue in Der minnen loep, IV, 1387-1418) eveneens naar de Metamorphosen (IX, 404-412), maar dat lijkt mij ten onrechte. Het enige dat bij Ovidius wordt vermeld is dit: Themis zegt dat Capaneus (een van de zeven voor Thebe) alleen door Jupiter overwonnen kan worden (IX, 404). Van Euadne en het verdere verhaal geen tittel of jota. In de klassieke oudheid wordt in tal van teksten aan Capaneus en/of zijn trouwe gade gerefereerd.Ga naar eind414. Het verhaal als zodanig valt bijeen te lezen uit Statius' Thebais. Of Potter Statius heeft gelezen weten we niet, als is het wel zeker dat de Achilleis en de Thebais beide tot de schoollectuur hebben behoord.Ga naar eind415. Ik laat de zaak hier verder in het midden. Te Winkels verwijzing is in ieder geval onjuist. Het verhaal heeft met de Metamorphosen als metamorfose niets uit te staan en kan wat dit betreft hier ook verder buiten beschouwing blijven. Het laatste verhaal dat zowel door Bartsch als door Te Winkel en Ten Brink geacht wordt afkomstig te zijn uit de Me- | |
[pagina 271]
| |
tamorphosen (VII, 694-862) is dat van Procris en Cephalus (Der minnen loep IV, 2036-2192).Ga naar eind416. Ik heb er al op gewezen, dat de Ars amatoria hier zeker ook meespeelt.Ga naar eind417. De in het verhaal voorkomende verstening van de snelle jachthond en het door deze achtervolgde wild is zowel bij Ovidius als bij Potter te vinden.
Het merendeel van de metamorfoseringen is dus weggewerkt of niet opgenomen. Mogelijk gaat het hier weer om de functionaliteit: de metamorfose zou kunnen afleiden van het doel dat het verhaal binnen Der minnen loep heeft. Men zou ook kunnen spreken van een ‘vermenselijking’ van het verhaal, waardoor het beter past binnen het kader van het tractaat Der minnen loep. Potter streeft, naar mijn indruk, in Der minnen loep steeds weer naar functionaliteit. Wat binnen het kader niet van belang is, wordt weggelaten. Wat voor de lezer ter informatie nodig is, wordt toegevoegd. Wonderbaarlijke elementen worden weggewerkt en ieder verhaal wordt als op zichzelf staand verhaal afgerond, maar blijft tegelijkertijd demonstratief verhaal binnen de theoretische uiteenzetting. Doch er zal veel gedetailleerder onderzoek nodig zijn, voordat dit complexe probleem is opgelost. Het is intussen verrassend, dat Karl Stackmann in de Duitse litteratuur bij Albrecht von Halberstadt en bij Konrad von Würzburg ook een demetamorfosering van Ovidius' verhalen constateertGa naar eind418. en dat Wilkinson bij Chaucer hetzelfde opmerkt.Ga naar eind419. Het brede internationale kader voor nader onderzoek waar ik op heb gewezen,Ga naar eind420. lijkt beloften in te houden. | |
6.4.2. Het verhaal van Susanna (II, 2477-2584)Het is in Der minnen loep overigens niet allemaal Ovidius wat de klok slaat. De verhalen komen ook uit heel andere bronnen. Een aantal daarvan is onder één noemer te brengen: de Bijbel. Als men afziet van korte verwijzingen als bij voorbeeld naar | |
[pagina 272]
| |
David en Batseba (II, 3787-3793), gaat het om negen verhalen.Ga naar eind421. Ik kies daaruit het langste, het verhaal over Susanna (II, 2494-2584), voor enig globaal onderzoek. De geschiedenis van Susanna komt in de Bijbel voor in het als apocrief beschouwde, maar in de Vulgaat opgenomen, laatste gedeelte van het boek Daniël (13:1-64).Ga naar eind422. In Der minnen loep wordt het verhaal verteld wanneer erop wordt gewezen dat dwang en geweld in sexuele aangelegenheden volstrekt uit den boze zijn. De volgende verschillen tussen Der minnen loep en Daniël vallen meteen op.
a. In Der minnen loep wordt niets gezegd over Susanna's huwelijk met Joakim, noch over Joakim zelf. Hij komt in het verhaal niet voor. Er wordt dus ook niet gesproken over zijn rijkdom en de boomgaard (‘pomarium’ in de Vulgaat) die aan zijn huis grenst, noch over het feit dat de Joden bij hem samenkomen, omdat hij de aanzienlijkste van allen is (Daniël 13:1-4).
b. De twee ‘oudsten’ (‘senes’ heeft het Latijn) worden in Der minnen loep kort en krachtig geïntroduceerd als ‘Twee valsche papen’ (II, 2495). Hun functie als rechter, hun permanente aanwezigheid in Joakims huis, waar ieder zich tot hen wendt voor rechtszaken, hun doen en laten, hun optreden als voyeurs, hun plannen, (Daniël 13:5-15), worden teruggebracht tot alleen maar: ‘Twee valsche papen hadden verlaecht // Zuzanna, die men schone saecht’ (II, 2495-2496).
c. De beide dienstmaagden die Susanna in het boek Daniël naar de boomgaard van haar man vergezellen, ontbreken in Der minnen loep. Er wordt dan ook niets gezegd over het feit dat Susanna, die vanwege de warmte een bad wil nemen, de twee dienaressen wegstuurt om olie en zalf te halen en haar opdracht geeft de poort goed te sluiten, zodat zij kan gaan baden. In Potters gedicht staat, dat Susanna haar hoofd wilde gaan was- | |
[pagina 273]
| |
sen (II, 2498), en dat de beide papen haar heimelijk in een boomgaard opwachtten (II, 2499-2501). Toen Susanna dat bemerkte, werd het haar ‘harde wee te moede’ (II, 2503), want zij meende dat ze de poort gesloten had (II, 2504-2505).
d. Het verleidingsvoorstel en het dreigement van de beide oudsten wordt in de Bijbel in de directe rede weergegeven (Daniël 13:19-21). In Der minnen loep wordt over dit voorstel en dreigement verteld (II, 2506-2514).
e. Bij Daniël (13:22-23) antwoordt Susanna rechtstreeks. In Der minnen loep dénkt zij (in de directe rede) hetzelfde als zij in de Bijbel zégt, waarna de verteller meedeelt dat zij weigerde (II, 2515-2522).
f. In de Bijbel schreeuwen Susanna en de twee oudsten en gaat een van hen vlug de poort opendoen, waarna de dienaars (‘famuli domus’ zegt de Vulgaat) via een achterdeur toesnellen en de oudsten vervolgens een valse verklaring afleggen (Daniël 13:24-27). In de overgeleverde redacties van Der minnen loep wordt in de Haagse codex meegedeeld dat alleen Susanna begint te roepen, terwijl in de Leidse codex staat: ‘Si riepen ende maecten gheluut’. In beide handschriften staat dat de ‘naburen’ komen kijken (II, 2523-2524).
g. In het bijbelverhaal komt de volgende dag het volk naar gewoonte bij Joakim samen. Dan voeren de oudsten hun plan uit. Zij laten Susanna halen. De verteller verhaalt uitvoerig hoe het ‘proces’ verloopt. Het getuigenis van de twee oudsten wordt in extenso weergegeven (Daniël 13:28-41). En ‘De vergadering geloofde hen, gezien zij oudsten van het volk waren en rechters, en veroordeelde Susanna ter dood’ (Daniël 13:41). Daarna breekt Susanna in weeklagen uit (Daniël 13:42-43). In Der minnen loep verloopt er geen tijd tussen het toesnellen van de ‘naburen’ en de rest van de gebeurtenissen. Alles | |
[pagina 274]
| |
wordt teruggebracht tot deze verzen: II, 2524[regelnummer]
[...] alle die naburen quamen uut.
2525[regelnummer]
Nu waren dese papen wailGa naar margenoot+ gheloeft:Ga naar margenoot++
Want sy waren der luden hooft.
Daer seyden sy, dat si Suzanne
Hadden begrepenGa naar margenoot+ mit enen manne
EndeGa naar margenoot+ was afterGa naar margenoot++ wech ghelopen.
Dan wordt verhaald dat het volk samenstroomt en dat men verbaasd is over Susanna's gedrag (II, 2530-2533). In de Bijbel is dat in feite al eerder verteld, namelijk wanneer de dienaren toesnellen (Daniël 13:27).
h. Het vervolg - het wegleiden ter dood van Susanna en Daniëls tussenkomst - lijkt parallel te lopen, maar er zijn allerlei kleine verschuivingen. In Der minnen loep wordt Susanna gevankelijk weggevoerd, de hele stad door. De vermelding der goddelijke inspiratie (Daniël 13:45) en de uitroep van Daniël ‘Ik ben onschuldig aan haar bloed’ (Daniël 13:46) ontbreken. In Potters gedicht staat dat Daniël ‘quam [...] gheganghen’ (II, 2536) toen Susanna gevangen werd weggeleid en dat ‘him verdroot des groten noids, // Daer die juffrou [in] was ghebracht’ (II, 2538-2539). Dan volgt, los van al het andere: ‘Hi was oick moeghende ende wel gheacht’ (II, 2540), terwijl in II, 2549 nog eens gezegd wordt: ‘Al was hi jonc, hi was ontsien’. In de Bijbel wordt op dit ogenblik nog gesproken van ‘een jongeman, Daniël geheten’ (Daniël 13:45). Wanneer hij daarna in de rechtszaal het woord krijgt, zegt men hem: ‘God heeft je het gezag van de ouderdom verleend’ (Daniël 13:50; vgl. het zoëven geciteerde vers II, 2549 uit Der minnen loep), maar pas later, wanneer hij de beide oudsten heeft ontmaskerd, staat er: ‘En van die dag af stond Daniël in hoog aanzien bij het volk’ (Daniël 13:64). In Der minnen loep wordt er eerst nadat Daniël ‘quam [...] gheganghen’ (II, 2536) ver- | |
[pagina 275]
| |
teld dat men Susanna wilde stenigen ‘buten der stat’ (II, 2545). Het bijbelverhaal spreekt al eerder van het doodvonnis; het stenigen en de localisering worden geen van beide expliciet vermeld. Vervolgens worden in Der minnen loep de vragen die Daniël in de Bijbel stelt (Daniël 13:48) samengevat in ‘Wat is dat?’ (II, 2546). Zijn opdracht om terug te keren naar de rechtszaal, de terugtocht en de uitnodiging aan Daniël om het woord te voeren (Daniël 13:49-50) ontbreken: ‘So tuefden si alle na sijn woert’ staat er (II, 2548). Dan volgt in Potters werk in de indirecte rede de getuigenverklaring van de twee papen, een verklaring die bij Daniël al tijdens het eerste ‘proces’ was afgelegd (II, 2550-2554; vgl. Daniël 13:36-41).
i. Het verhoor door Daniël van de beide mannen afzonderlijk loopt in beide teksten parallel, maar blijft in Der minnen loep beperkt tot de vraag en de korte antwoorden over de bomen waaronder de papen beweerden Susanna gezien te hebben. De vervloekingen van Daniël ontbreken (vgl. Der minnen loep II, 2555-2569 en Daniël 13:51-59). Wel wordt - kernachtig geformuleerd - deze uitspraak van Daniël eruit gelicht: ‘In uwen halze hebdijt gheloghen!’ (II, 2571; vgl. Daniël 13:55 en 59). Wat de beide bomen betreft: de Vulgaat heeft ‘sub schino’ (‘onder een mastiekboom’) en ‘sub prino’ (‘onder een steeneik’, vgl. Daniël 13:54 en 58). Der minnen loep heeft ‘onder een pijn boem’ en ‘Onder een pruumboem’ (respectievelijk II, 2563 en 2569).
j. In Der minnen loep laat Daniël Susanna terugkomen om te vertellen wat er in werkelijkheid gebeurd is. Vervolgens worden de twee papen gestenigd, maar: II, 2581[regelnummer]
Suzanna wart gheleyt tharen hove
| |
[pagina 276]
| |
Ende bleeff in eren ende love
Mit groter chierheitGa naar margenoot+ ende vruechde.
Dus ghenootGa naar margenoot+ si hoerre doechde.
In de Bijbel begint de vergadering te juichen en God te loven. De beide mannen worden ter dood gebracht. De ouders van Susanna, Joakim, en alle verwanten prijzen God, omdat Susanna onberispelijk gebleken is. ‘En van die dag af stond Daniël in hoog aanzien bij het volk’, besluit de bijbelse schrijver (Daniël 13:64).
In grote lijnen komt het verhaal van Susanna in Der minnen loep zeker overeen met wat in de Bijbel staat, maar de verschillen zijn toch opmerkelijk en talrijk. Het meest in het oog lopend is natuurlijk de eliminatie van Joakim. Het verhaal is zó gewijzigd, dat er op geen enkele manier aan wordt herinnerd dat Susanna een getrouwde vrouw is. Zij wordt ook met ‘juffrou’ (II, 2539) betiteld. Al kan dat woord wel eens betrekking hebben op een jonge getrouwde vrouw, in het algemeen is dat niet het geval (vgl. MNW 3, 1067-1069). In de Leidse redactie van Der minnen loep wordt voor Susanna twee keer het woord ‘maecht/maghet’ gebruikt (II, 2496 en 2532). Door de eliminatie van Joakim moest alles wat aan hem refereerde ook uit het verhaal worden verwijderd. En vanuit die hoek is een aantal andere wijzigingen verklaarbaar: Joakims huis als middelpunt van een gemeenschap verdwijnt; de twee oudsten die binnen deze gemeenschap als aanzienlijken hun rechterlijke functie in Joakims huis vervullen, worden ‘der luden hooft’ (II, 2526); de meisjes die de vrouw des huizes dienen en haar opdrachten moeten uitvoeren vervallen; Joakims boomgaard wordt tot ‘eynen’ boomgaard (II, 2499) en misschien mede daardoor wordt het baden tot ‘hair hoeft [...] dwaen’ (II, 2498); Susanna zelf heeft, naar ze meent, de poort gesloten; dat er ‘naburen’ (II, 2524) toesnellen en geen die- | |
[pagina 277]
| |
naren, is vanuit de in Der minnen loep gecreëerde situatie vanzelfsprekend; met Joakims huis als middelpunt en als gerechtshof is ook de officiële bijeenkomst de volgende dag te zijnent verdwenen en dit wordt opgelost door de verklaring der papen op de plaats van de in scène gezette misdaad onmiddellijk te laten volgen door gevangenneming en een beschamende tocht door de stad, waarbij men Daniël tegenkomt, die alleen maar informeert: ‘Wat is dat?’ (II, 2546); er kan ook geen sprake van zijn dat allen terugkeren naar de rechtszaal in Joakims huis en daarom staan ze ter plekke stil (II, 2548) en leggen de papen nu pas hun officiële verklaring af; dan laat Daniël ‘Die rechthouders vander stede // Ende sommighe vanden besten mede’ (II, 2557-2558) onmiddellijk bij zich komen (II, 2556) en wikkelt de zaak af op de plaats waar ze zich bevinden. Het lijkt mij onmiskenbaar dat de meeste wijzigingen vanuit de veranderde beginsituatie van het verhaal verklaarbaar zijn, en dat we te doen hebben met een kettingreactie die niet toevallig kan zijn. Nu is het ongetwijfeld waar, dat het verhaal weer diezelfde reductie tot hoofdzaken te zien geeft die we al een paar maal hebben geconstateerd. Men zou kunnen zeggen dat alles is teruggebracht tot hoofdpersonen en hoofdlijnen: schone vrouw, verleiders, weerstand der vrouw, valse beschuldiging, uiteindelijke gerechtigheid dankzij wijze man. Maar dat verklaart niet waarom Susanna van getrouwde vrouw tot meisje geworden is. Het is met name het ongehuwd zijn van Susanna dat heeft geleid tot al die veranderingen. Waarom heeft de schrijver van Der minnen loep het zich zo moeilijk gemaakt? We moeten er niet vanuit gaan dat hij het verhaal slechts vagelijk kende. De geschiedenis van Susanna is in de liturgie van de rooms-katholieke kerk eeuwenlang gebruikt als de vaste epistellezing op de zaterdag voor de vierde zondag van de vasten.Ga naar eind423. Ik geloof niet dat er reden is | |
[pagina 278]
| |
om aan te nemen dat Potter zomaar wat gedaan heeft. Hij heeft het verhaal veranderd om het beter in zijn werk te laten passen. Hij begint in II, 2477 aan het lange gedeelte van meer dan 1400 verzen over list in liefdeszaken. Die passage opent met het afwijzen van geweld. List mag, geweld is uit den boze. Om dit laatste toe te lichten vertelt hij het verhaal van Susanna. Gezien echter het feit dat hij in het tweede boek de voorhuwelijkse goede minne behandelt, past het beter in zijn uiteenzetting een verhaal te vertellen over een ongehuwd meisje dat dit geweld keert dan over een getrouwde vrouw die haar huwelijk kuis houdt. Daar kan men tegen inbrengen dat hij zich in zijn verhalen over list, die hij verderop in het tweede boek vertelt, toch wel een paar keer met huwelijkse verhoudingen occupeert, maar het is opmerkelijk dat hij zowel in het geval van Paulina en Romanelle (II, 3207-3289) als in het geval van Het Parijse echtpaar (II, 3527-3612) nadrukkelijk verklaart niet te weten hoe ver die verhouding ging (vgl. respectievelijk II, 3227-3228 en 3601-3602). Bovendien gaat het hem in deze en in de andere gevallen (Olympias en Nectanabus (II, 3067-3191), Samyte en Astenborch (II, 3299-3458), Tristan en Isoude (II, 3613-3641), De Spaanse schildknaap (II, 3642-3751) en David en Batseba (II, 3786-3793)) om iets anders: wat er ook aan onoirbaars gebeurt, men dient altijd te zorgen dat de eer naar buiten toe bewaard en de schande voorkomen wordt. De twee papen in het verhaal van Susanna zijn niet listig maar bruut. Geweld is iets anders dan list. Binnen de opvatting van het verwerpen van geweld past het verhaal van Susanna, maar het past alleen goed als het gaat om een ongehuwde. Daar ligt, geloof ik, de belangrijkste verklaring voor de verschuivingen die in het verhaal in Der minnen loep optreden. Niet dat daarmee alles verklaard is. De ‘indamping’ van het verhaal is ook hier zeker weer aanwezig. En er zijn | |
[pagina 279]
| |
dingen die ik niet weet te verklaren. Ik heb bij voorbeeld niet kunnen achterhalen waarom Susanna, die zich ook in Potters verhaal afzondert in een boomgaard, alleen haar hoofd gaat wassen. Als er geen badgelegenheid is, maar alleen een gelegenheid om zich, laten we zeggen, te verfrissen, waarom sluit ze dan de poort? Heeft Potter hier moeilijkheden gehad met de verwerking van zijn stof of maak ik moeilijkheden, omdat ik de middeleeuwse voorstelling van zaken niet doorzie?Ga naar eind424. Terloops wijs ik erop, dat ook in het verhaal van Perna en Thirobinus (I, 825-894) de ‘gheck, gheheten Thirobinus’ (I, 833) zich vergrijpt aan Perna als zij zich heeft teruggetrokken ‘om hoir hoeft te dwaen’ (I, 842). Ook het hiervoor sub e genoemde is mij niet duidelijk: waarom dénkt Susanna wat ze in de Bijbel zégt? De explicitering van ‘ter dood brengen’ tot ‘steniging’ is wel verklaarbaar vanuit een bijbelse achtergrond (Deuteronomium 22:21; Johannes 8:5) en het stenigen ‘buten der stat’ kan samenhangen met Handelingen 7:58 en, eventueel, 14:19. En misschien mogen we de vertaling ‘onder een pijn boem’ (voor ‘sub schino’) en ‘Onder een pruumboem’ (voor ‘sub prino’) zien als een poging om het woordspel in het Middelnederlands enigermate te behouden. Maar dit lijken bijzaken. De belangrijkste en de meeste wijzigingen zijn verklaarbaar vanuit de, naar mijn oordeel met opzet, gewijzigde uitgangssituatie van het verhaal. | |
6.4.3. Het verhaal van Cydippe en Aconcius (II, 2615-2701)De laatste twee brieven der Heroides zijn die van Aconcius aan Cydippe en die van haar aan hem. Van de brief van Cydippe zijn in de middeleeuwen alleen de verzen 1-14 bekend geweest.Ga naar eind425. In Der minnen loep wordt het verhaal over deze twee in een kleine 90 verzen verteld, maar wie de beide brieven en het verhaal in Der minnen loep slechts oppervlakkig doorleest, ziet onmiddellijk dat er eigenlijk van enige overeen- | |
[pagina 280]
| |
stemming nauwelijks sprake is. Een probleem daarbij is, dat Ovidius kennelijk bij zijn lezers voorkennis veronderstelt, als ik dat, gezien de fictionele briefsituatie, tenminste zo mag formuleren. In feite is het binnen de epistolaire fictie natuurlijk anders: Aconcius gaat uit van Cydippes voorkennis en van wat hijzelf weet en voor Cydippe geldt in haar antwoord hetzelfde. Maar wie als lezer van litteratuur de brieven doorneemt, heeft buiten-epistolaire kennis nodig om te begrijpen wat er staat. Nu gaat Ovidius terug op de Griekse dichter Callimachos, die de geschiedenis van Cydippe en Aconcius heeft opgenomen in zijn Aitia.Ga naar eind426. De ‘fabel’ van het verhaal komt neer op het volgende: Aconcius, een jongeman uit Ceas, ziet het meisje Cydippe op een feest te Delos. Hij wordt verliefd op haar en om haar te verwerven werpt hij haar in de tempel van Artemis (Diana) een appel toe, waarin hij de woorden gekrast heeft: ‘Ik zweer bij Artemis dat ik Aconcius zal huwen’. Zij raapt de appel op, leest de eed - naar klassiek gebruik hardop - en heeft zich daardoor aan Aconcius verloofd. Zij keert met haar ouders terug naar huis. Haar vader, die van niets weet, verlooft haar aan een ander. Steeds wanneer de bruiloft nadert, wordt Cydippe ernstig ziek. Haar vader vraagt uiteindelijk het orakel in Delphi om raad. Dan komt hij te weten dat Artemis degene is die Cydippe voor meineed wil behoeden. Aconcius wordt gehaald en het huwelijk tussen hem en Cydippe wordt voltrokken. In de Heroides gaat het vooral om wat zich in de beide hoofdpersonen aan emoties en problemen afspeelt, nadat de list met de appel heeft plaatsgevonden en voordat beiden elkaar ‘krijgen’. Dat alles wordt breedvoerig duidelijk gemaakt. Wie met deze ‘klassieke wetenschap’ het verhaal leest zoals dat in Der minnen loep wordt verteld, gelooft nauwelijks zijn ogen. Afgezien van alle details komt het hierop | |
[pagina 281]
| |
neer. Cydippe is een tempelmaagd, Diana toegewijd, II, 2619[regelnummer]
Ende leefde dair in sulker wonne
2620[regelnummer]
Volna als mit ons doet een nonne.
Atonsius - zo heet de ‘jonc man lustich ende bequaem’ (II, 2621) in Der minnen loepGa naar eind427. - bemint haar vurig. Zij weet dat hij eronder lijdt en heimelijk gunt zij hem haar liefde ook wel. Maar vanwege haar geestelijke staat vreest zij II, 2640[regelnummer]
Dattet horen vrienden tondanck waer,
So dat si him altois weygherde.
Hij zwerft steeds rond de tempel en zoekt naar een gelegenheid haar te spreken te krijgen. Soms gebeurt het hem ook dat hij haar vriendelijk iets kan zeggen. Uiteindelijk verzint hij er iets op om zijn doel te bereiken: II, 2650[regelnummer]
Nu wil ic u segghen, hoe
Dat hi hem halp uut sulker noot.
Hi nam enen schonen appel roet
Ende screff mit letteren aldair in
Twe veersen van deser sin:
2655[regelnummer]
‘Ic, Cydipe, ghelove dy,
Atonsius, mine trouwe vrij,
Dat zweer ic bijder Godynnen,
Dyane, mine meesterinnen
Ende ic sal tot di comen uut
2660[regelnummer]
Om te bliven dijn echteGa naar margenoot+ bruut.’
Deze appel werpt hij naar de plaats waar zij altijd bidt. Zij ziet de appel, raapt deze op en leest wat er in gegraveerd staat. Dan beseft ze wat ze gedaan heeft: zij moet òf haar woord gestand doen òf meinedig worden ten overstaan van Diana. Korte tijd later vraagt Atonsius haar of ze iets weet van een appel waar wat in geschreven stond en hij wil weten of ze dat ook gelezen heeft. Zij zegt ‘Ja’, en hij vermaant haar | |
[pagina 282]
| |
de eed na te komen. Zij zegt dat ze bedrogen is, maar dat ze inderdaad gezworen heeft en niet meinedig kan worden en besluit het gesprek met: II, 2695[regelnummer]
Ic come tavont, inder nacht,
Tot uwen huse: daer mijnre wacht.
De twee hoofdpersonen, Diana's tempel, de list met de appel en de afloop vormen de overeenkomst met het verhaal uit de oudheid. Van de beide Ovidiaanse brieven is vrijwel niets dan de kern van de ‘fabel’ overgebleven. Reductie dus, zoals we die nu al enkele keren hebben gezien. Maar hier is toch ook wel sprake van sterke inhoudelijke wijziging, sterker nog dan bij het verhaal van Susanna. Is dat opnieuw vanwege de functie binnen het tractaat Der minnen loep? Het verhaal wordt daar gebruikt als voorbeeld van oirbare list in liefdesaangelegenheden: ‘Dit te doen is onverboden’ staat er in II, 2699, vlak na de geschiedenis van Cydippe en Aconcius. Maar voor die list behoefde het verhaal niet veranderd te worden en dat gebeurt in feite ook niet, want de list - de kern van de zaak - blijft gehandhaafd. Reductie was in dat geval voldoende geweest. De oplossing van het raadsel is heel simpel. Achter Der minnen loep ligt ook hier een middeleeuws Ovidius-commentaar. Ik volsta ten bewijze daarvan met een citaat uit de codex Leiden, U.B., B.P.L. 163 F.46V.Ga naar eind428. Het is een stukje uit de inleiding op de brief van Aconcius: ‘Aconcius iste de Choa insula fuit, qui dilexit Cidipen, que, quia sacrimonialis, eum contempnebat. Vnde adepto consilio amoris accepit pomum in quo scripsit hos versus: Juro tibi sane per mistica sacra Diane,
me tibi venturam comitem nuptam que futuram.
Cum vero hoc scripsit iecit ante aras Diane pomum istud quod Cidipe, ante aras veniens, inuenit [...]’, ‘Deze Aconcius | |
[pagina 283]
| |
kwam van het eiland Ceos. Hij beminde Cydippe, die, omdat zij godgewijd was, hem afwees. Daarom nam hij, geïnspireerd door zijn liefde, een appel, waarin hij deze verzen schreef: Ik zweer jou voorwaar bij de heilige mysteriën van Diana,
dat ik voor jou als de toekomstige gezellin en echtgenote
zal komen.
Toen hij dit nu geschreven had, wierp hij die appel voor Diana's altaren. En Cydippe vond de appel bij haar komst voor de altaren [...]’. Het belangrijkste gedeelte van het raadsel is daarmee opgelost: de Ovidius-commentaar deed de wijziging aan de hand. Aardig is in dit verband de mededeling ‘Twe veersen’ (II, 2654) - waar Der minnen loep er zes voor nodig heeft - want zo staan ze in de commentaar. En juist dit ‘citaat’ vindt men niet bij Ovidius. Het stamt uit de middel-eeuwen.Ga naar eind429. De rest van het procédé in Der minnen loep vertoont het beeld dat we al eerder zijn tegengekomen: de gegevens worden tot verhaal omgewerkt, de vertelling blijft beperkt tot hoofdzaken en het verhaal wordt afgerond. Dat Cydippe met Aconcius een afspraak maakt en hem belooft 's avonds te komen heb ik nergens kunnen terugvinden. Potter gaat zijn eigen weg. | |
6.5. BesluitIn dit hoofdstuk zijn enkele geschiedenissen die in Der minnen loep verteld worden, aan een globaal onderzoek onderworpen. Het wordt eentonig als ik zeg, dat dit allemaal nogal voorlopig is. Er wordt in het werk een aantal verhalen verteld die bijna schreeuwen om nader onderzoek. Ik denk aan Adonis en Leander (II, 119-394), dat al eerder voorwerp van onderzoek is geweest en waar vrij recent Murdoch aandacht aan heeft besteed,Ga naar eind430. maar dat zonder enige twijfel veel gedetailleerder moet worden bekeken. De zo wijd vermaarde en bestu- | |
[pagina 284]
| |
deerde geschiedenis van Pyramus en Thisbe, waaraan, wat Der minnen loep betreft (II, 961-1130), Van Es in een ander kader al enige aandacht heeft geschonken,Ga naar eind431. verdient alleen reeds op grond van Van Es' waarnemingen verdere bestudering. De intrigerende vertelling over Semiramis en haar zoon (III, 833-909), die verbonden is met de ontstaansgeschiedenis van de stad Trier, moet onder andere worden onderzocht op haar bron. De plaats van het verhaal over Vergilius en Lucrecia (I, 2515-2686) temidden van de hele Vergilius-overlevering moet worden bepaald. Van Achilles en Polyxena (I, 3041-3212) zoals dat in Der minnen loep wordt verteld, weten we niets meer dan de twee vraagtekens die Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang2 (II, p.130) achter de mogelijke bronnen heeft gezet: Dictys of Maerlant. En zo verder! Bij dat alles ‘steekt’ het 't meest dat we van een aantal verhalen nog helemaal geen bron kennen. En ik heb zelf in die richting van het onderzoek geen hand uitgestoken. Dit hoofdstuk heeft met opzet in de titel het woord ‘verkenning’ meegekregen. Ik hoop in de gelegenheid te zijn het karwei voort te zetten. Steekproeven hebben mij tot de overtuiging gebracht dat er materiaal aan overvloed is voor verder onderzoek. Wat heeft de verkenning opgeleverd? Behalve een aantal detailpunten en nieuwe vragen lijkt mij dat vooral het volgende. Iedere keer opnieuw blijkt dat in Der minnen loep wordt afgeweken van wat uit de traditie bekend is. Het is onjuist om in dat geval te denken aan andere, onbekende bronnen. Daarvoor is het patroon te vast. Eigenlijk is het toch ook niets bijzonders dat een schrijver zelfstandig met zijn stof omgaat. We moeten ons er voortdurend van bewust zijn waar het in Der minnen loep om te doen is. Potter wil zijn verteller de theorie laten toelichten met voorbeelden. En dat kan consequenties hebben voor het arrangement van de inhoud der voorbeel- | |
[pagina 285]
| |
den. Bij de omwerking van de brieven der Heroides tot verhalen is op voorhand duidelijk dat er veranderd moet worden. Maar veel belangrijker is de wijze waarop er veranderd wordt. Dit nu gebeurt naar het zich laat aanzien steeds - niet alleen dus bij de Heroides - zó, dat het verhaal de theorie zo goed mogelijk toelicht. Vandaar, naar ik meen, ook de ‘concentratie’: het overbodige wordt verwijderd, het verhaal teruggebracht tot dat wat binnen het kader nodig is. Daarbij worden ook draden afgehecht, want het verhaal is beter indien het ook als verhaal áf is. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd, dat een geschiedenis anders eindigt dan wij uit andere overlevering weten. Zo kan men zich het hoofd breken - ik kies nu met opzet een voorbeeld dat nog niet besproken is hierboven - over de vraag waarom Hypsipyle kort na de geboorte van haar kind (niet haar tweeling zoals bij Ovidius) ‘van rechten rouwe’ stierf (I, 2195-2196), terwijl zij in de klassieke overlevering nog een hele levensgeschiedenis van verbanning en ellende voor de boeg heeft. Om dat laatste gaat het in Der minnen loep helemaal niet. Het verhaal van Hypsipyle en Jason (I, 2133-2196) is een voorbeeld van ghecke minne: Hypsipyle had zich nooit zo roekeloos (vgl. I, 2123) aan Jason moeten overgeven; hij, van wie zij niets wist, liet haar dan ook in de steek. Daarmee is de moraal gegeven. Die moraal wordt echter nog meer beklemtoond als Hypsipyle van verdriet sterft, terwijl dan bovendien de draad van het verhaal wordt afgehecht. Met het vorige hangt ten nauwste samen een andere kwestie die tot nu toe door iedereen over het hoofd is gezien. De verhalen zijn, voor zover ze al bekeken werden, op zichzelf bestudeerd. Men moet ze echter in hun onderlinge samenhang binnen dit ene werk onderzoeken. Ze blijven altijd onderdeel van Der minnen loep. Het is wel zinvol om het verhaal van bij voorbeeld Achilles en Deidamia (II, 2853-3030) | |
[pagina 286]
| |
op zichzelf te bestuderen, verschillen en overeenkomsten met de geschiedenis zoals die van elders bekend is vast te stellen, en het te plaatsen in de middeleeuwse overlevering, maar bij die verschillen en overeenkomsten zal ook gelet moeten worden op wat in andere verhalen in Der minnen loep met de stof gebeurt. Ik hoop te hebben aangetoond, dat het voorlopig onderzoek wijst in de richting van een bepaald patroon. Zonder enige twijfel spelen in een aantal gevallen de Ovidius-commentaren een rol bij het arrangement van de verhalen. Dat was na wat in het vorige hoofdstuk ter tafel is gebracht ook nauwelijks anders te verwachten. En de belangrijkste conclusie uit het onderzoek is deze: de schrijver van Der minnen loep is een zelfstandig bewerker. Hij gaat bewust zijn eigen gang binnen een traditie. Hij past zijn verhaalstof aan aan hetgeen hij wil betogen. De bewerking van de demonstratieve vertellingen in Der minnen loep verdient veel meer aandacht dan zij tot nu toe heeft gekregen. |
|