Der minnen loep van Dirc Potter
(1979)–Fons van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
5. Der minnen loep, Ovidius, en de middeleeuwse Ovidius5.1. InleidingJan te Winkel heeft, nadat anderen reeds gewezen hadden op Ovidius' Heroides en Metamorphosen, voor het eerst, zij het zeer terloops, de aandacht gevestigd op de Ars amatoria als bron van Der minnen loep.Ga naar eind271. Latere litteratuurhistorici zijn, zoals in het eerste hoofdstuk duidelijk is geworden, op deze Ovidiaanse trits niet verder ingegaan. Wat het onderzoek naar de verhouding Ovidius - Potter betreft, is er sedert Te Winkel niets gebeurd. Hierboven is zowel in het tweede als in het derde hoofdstuk gebleken, dat er bepaald aanleiding is het Ovidiaanse terrein te betreden en te exploreren. In dit vijfde hoofdstuk maak ik een begin met deze exploratie. Naar mijn mening zou het onjuist zijn dit onderzoek te beperken tot een rechtstreekse vergelijking tussen Der minnen loep en Ovidius' werk, omdat we in de middeleeuwen stuiten op de middeleeuwse wijze van omgaan met klassieke teksten, op de ‘middeleeuwse Ovidius’.Ga naar eind272. Dit hoofdstuk opent daarom met een beschouwing over de studie van Ovidius in de middeleeuwen (5.2.). Als we de middeleeuwse Ovidius-wetenschap confronteren met Der minnen loep, blijkt, dat er vele en zeer essentiële lijnen te trekken zijn vanuit Potters werk naar de middeleeuwse Ovidius-commentaren en naar Ovidius' werk zelf. Daarover gaan de paragrafen 5.3. tot en met 5.6. en de daarbij behorende subparagrafen. In 5.7. volgt de conclusie waartoe het onderzoek naar de verhouding van Der minnen loep en Ovidius' werk leidt. | |||||||||||||||||||||||||||
5.2. Middeleeuwse Ovidius-studie‘Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, Jahwe ze aan u uitlevert en gij krijgsgevangenen maakt, en wanneer ge dan bij de gevangenen een mooie vrouw ziet en verliefd op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
haar wordt, dan moogt ge met haar trouwen. Als ge haar binnenbrengt in uw huis, moet zij haar hoofdhaar scheren, haar nagels knippen en het kleed afleggen, dat ze als gevangene droeg’.Ga naar eind273. Toen de negende-eeuwse benedictijner monnik Rabanus Maurus zijn ‘Drie boeken over de opleiding van de clerici’ schreef, paste hij dit mozaïsche voorschrift uit het bijbelboek Deuteronomium toe op de teksten van heidense schrijvers.Ga naar eind274. Indien wij, zegt hij, de gedichten en boeken der heidenen willen lezen om hun bloemen van welsprekendheid, dan moeten we met deze teksten handelen als met die krijgsgevangene in Deuteronomium: treffen wij iets nuttigs aan in de werken der wereldse wijsheid, dan ‘vertalen’ we (‘convertimus’ heeft het Latijn) dat naar onze leer; het overbodige echter over goden, over de liefde, over de zorg voor wereldlijke aangelegenheden, laten we dat verwijderen.Ga naar eind275. Verliefd op een mooie vrouw van de vijand: je huwt haar, nadat ze volgens de voorschriften der wet gereinigd is. Verrukt zijn van teksten der heidense schrijvers: je sluit ze in je armen, nadat ze zich hebben laten ‘bekeren’ (‘convertere’!) tot de christelijke waarheid. De manier waarop de benedictijn uit Fulda een bijbeltekst hanteert, is typerend voor het middeleeuwse denken. De wijze waarop hij de niet-christelijke schrijvers een middeleeuws harnas aanmeet, is net zo typerend. Het gaat niet alleen om wat die schrijvers hebben gezegd, maar zeker niet minder om wat middeleeuwers met die teksten kunnen doen. Anders geformuleerd: als een twintigste-eeuwer een tekst uit de klassieke oudheid in middeleeuwse context tegenkomt, zal hij zich niet slechts met die klassieke tekst, doch evenzeer met de middeleeuwse behandeling van die tekst moeten bezighouden. Wat heeft dit alles te maken met Der minnen loep? Het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
is geen klassieke tekst door middeleeuwse ogen bezien. Maar wel heeft het werk als ars amandi een plaats in een traditie die door de middeleeuwen heen teruggaat naar de klassieke oudheid en in het bijzonder naar Ovidius. Ik heb daar in het tweede hoofdstuk aandacht aan besteed. In het derde hoofdstuk is onder andere gebleken, dat de rij dichternamen in de proloog van Der minnen loep onmiskenbaar een directe verwijzing naar Ovidius is.Ga naar eind276. Bovendien gaan zo'n vijfentwintig van de ongeveer zestig verhalen in Potters werk terug op Ovidiaanse stof.Ga naar eind277. Redenen te over om Rabanus Maurus in gedachten te houden en in ieder geval nader te bezien wat gedurende de middeleeuwen in concreto met de klassieke schrijvers, in dit geval vooral Ovidius, werd gedaan. Daartoe moeten we, met de ik-figuur uit de proloog tot Der minnen loep, terug naar school. Daar werd het Latijn geleerd. Daar werden de oude schrijvers gelezen. Maar hoe? Laten we eens een van de vele middeleeuwse Ovidius-codices opslaan.Ga naar eind278. Het doet er nauwelijks toe welke, want vrijwel al die handschriften bevatten veel meer dan bij voorbeeld de tekst van de Metamorphosen, de Heroides of de Ars amatoria. We zien in zo'n handschrift middeleeuwers op verschillende wijzen aan het werk. Ook zij tekenen al poppetjes en noteren de verbuiging van een zelfstandig naamwoord in de kantlijn. Maar belangrijker voor ons is, dat ze bijna permanent laten zien wat ze met de teksten doen. Het wemelt van interlineaire en marginale glossen en scholiën: korte verklaringen, toelichtingen bij een woord, nadere uitleg, soms uitvoerig commentaar. Meer dan eens zijn de folia tot in de verste hoeken volgeschreven of volgekriebeld met wat wij zouden noemen ‘verklarende aantekeningen’. Waarschijnlijk gaat in het door ons opgeslagen handschrift een inleiding aan het werk vooraf, een Accessus ad auctorem. Er zijn ook handschriften waarin verschillende Accessus ad auctores zijn sa- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
mengevoegd. Deze vormen dan een kleine litteratuurgeschiedenis.Ga naar eind279. Als men wil weten wat een middeleeuwer met Ovidius op school doet, dan is de gang naar en door de handschriften noodzakelijk. Hier beginnen de moeilijkheden voor een onderzoeker. Alleen al wat betreft de Heroides kan Heinrich Dörrie in zijn studie over dit werk tot aan de vijftiende eeuw meer dan honderd handschriften aanwijzen. Uit de vijftiende eeuw zelf zijn er ook zo'n honderd bekend. Deze laatste heeft Dörrie dan nog vrijwel buiten beschouwing gelaten.Ga naar eind280. Die honderden Ovidius-handschriften zijn vooral bestudeerd door classici. En begrijpelijkerwijs zijn zij geïnteresseerd in de teksten van Ovidius en niet, of niet zozeer, in wat de middeleeuwers op hún wijze daarmee hebben gedaan. Het gevolg is, dat het in druk uitgegeven middeleeuwse materiaal een fractie van de aanwezige voorraad is.Ga naar eind281. Een eenzame mediëvist behoeft er niet aan te denken, dat hij al die teksten alléén zou kunnen bewerken of zelfs maar volledig bestuderen. Slechts een grondig georganiseerde, internationaal samengestelde, enthousiaste groep van medio-latinisten met duidelijke werkafspraken kan hier mijns inziens uitkomst brengen. Maar dat is een werk van lange adem. Vooralsnog zullen we moeten roeien met de riemen die er zijn. Het uitgegeven materiaal is voldoende om een indruk te geven van de middeleeuwse werkwijze. Ik volsta in eerste instantie met enkele voorbeelden. De Accessus ad auctores zijn inleidingen tot de verschillende afzonderlijke werken. Gewoonlijk komt er maximaal een zestal punten aan de orde: het leven van de auteur (vita auctoris), de titel van het werk (titulus operis), de bedoeling van de schrijver (intentio auctoris), de stof van het werk (materia operis), het nut (de utilitas of causa finalis), en de vraag tot welk onderdeel van de filosofie het werk ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
rekend moet worden (cui parti philosophiae supponatur). Deze punten kunnen zeer kort behandeld worden, maar ook uitdijen. Zo zijn er uitvoerige biografieën van Ovidius overgeleverd.Ga naar eind282. Huygens geeft in zijn jongste editie van de Accessus drie verschillende inleidingen op de Heroides, die in druk respectievelijk twaalf, zevenentwintig en tweeënnegentig regels tellen.Ga naar eind283. Het spreekt vanzelf dat deze drie Accessus sterk uiteenlopen. Legt men al het beschikbare materiaal naast elkaar, dan ziet men steeds opmerkelijke overeenkomsten en verschillen. Dat geldt veelal ook voor de commentaren bij de teksten, die dikwijls in de marge staan opgetekend. Ze variëren van brede allegorische uitleg tot korte zakelijke mededelingen.Ga naar eind284. Kennis van en inzicht in het werk, dat willen de inleidingen en de commentaren verschaffen. In zoverre komt een middeleeuwse Ovidius-‘editie’ overeen met een moderne uitgave van een klassieke tekst. Alleen de wijze van denken is nu anders dan zij toen was. En juist die andere manier van denken moet ons steeds op onze hoede doen zijn. Een middeleeuws commentator die in een inleiding op Ovidius' Ars amatoria over het nut van de tekst het volgende opmerkt, redeneert anders dan wij het zouden doen, maar geeft ten duidelijkste blijk dat hij onderscheidingsvermogen bezit: ‘Vtilitas, quantum ad auctorem, delectacio, quantum ad legentes, amoris cognitio, unde habetur in secundo uersu: Et lecto carmine doctus amet’, ‘Het nut is, voor wat betreft de schrijver, het plezier [waarschijnlijk het plezier van de liefde]; voor wat betreft de lezers, kennis der liefde; vandaar dat er in het tweede vers [van het eerste boek der Ars amatoria] wordt gezegd: En hij moge, door de lezing van het gedicht onderwezen [of: nadat hij het gedicht gelezen heeft, als een ervaren minnaar], beminnen’.Ga naar eind285. Men behoeft het met deze opvatting | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet eens te zijn om toch te kunnen toegeven, dat het niet uitgesloten moet worden geacht dat de commentator hier oog heeft voor de ironie die Ovidius in zijn Ars amatoria aan de dag legt.Ga naar eind286. Met deze Ovidius - de originele teksten én de middeleeuwse commentaren - heeft de ik-figuur uit de proloog van Der minnen loep op zijn fictieve Latijnse school kennisgemaakt. Maar met diezelfde Ovidius moet ook de schrijver Dirc Potter zijn grootgebracht. | |||||||||||||||||||||||||||
5.3. De conceptie van Der minnen loepIngeborg Glier heeft in haar studie over de Duitse Minnereden geschreven, dat Potter zich van Vrouw Venus' opdracht in het begin van Der minnen loep heeft gekweten ‘in höchst ungewöhnlicher Weise’.Ga naar eind287. Zij zegt ook, dat het werk ‘eine eigentümliche Sonderstellung’ inneemt onder de laat-middeleeuwse artes amandi.Ga naar eind288. Bij mijn eigen onderzoek voor het tweede hoofdstuk stootte ik ook nooit op meer dan vage overeenkomsten tussen Der minnen loep en andere artes amandi. Geen enkele keer is er iets te bespeuren van een vergelijkbare opzet in vier boeken met vier soorten liefde en een zo ruime overvloed aan toelichtende exempla. Hoe zit het toch met die ‘eigentümliche Sonderstellung’ en met die ‘höchst ungewöhnliche Weise’? Het antwoord op die vraag is eigenlijk verbluffend eenvoudig. En, wat belangrijker is, het werpt nieuw licht op Der minnen loep, het laat zien dat het werk een volstrekt unieke plaats inneemt temidden der Westeuropese artes amandi, en het bevestigt op zeer directe wijze hoe ongemeen belangrijk de invloed van de scholen in de middeleeuwen is geweest ook voor de litteratuur in de volkstaal. Er kan namelijk geen enkele twijfel over bestaan: de conceptie van Der minnen loep is geboren uit de Ovidius-opvatting die in de middeleeuwse school in zwang was. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
5.4. De ‘intentio auctoris’ in de Heroides-commentaren5.4.1. Ter inleidingEen van de vragen die in de Accessus ad auctores worden beantwoord is die naar de intentio auctoris, de bedoeling van de schrijver. Nu wordt die vraag bij een bepaald werk niet altijd op exact dezelfde wijze beantwoord. Binnen één Accessus worden soms zelfs verschillende mogelijke antwoorden gegeven. Maar als we de Accessus bij Ovidius' Heroides op dit punt bestuderen, is er toch veel overeenkomst in de antwoorden aan te wijzen en de verrassingen voor het onderzoek van Der minnen loep zijn groot. Tot beter begrip van hetgeen in de paragrafen hierna wordt behandeld wijs ik nog op het volgende. De Heroides - eigenlijk Epistulae Heroidum, ook kortweg Epistulae - in hun meest volledige vorm bestaan uit eenentwintig gefingeerde brieven.Ga naar eind289. De brieven I tot en met XIV laat Ovidius schrijven door beroemde geliefden, die zich tot haar afwezige mannen of minnaars richten. Deze reeks ziet er aldus uit.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
Na deze veertien brieven volgt
De laatste zes brieven zijn niet eenzijdig afkomstig van vrouwelijke geliefden, maar vormen een paarsgewijze correspondentie. In de zestiende brief ontbreken in de middeleeuwse handschriften de verzen 39-144, terwijl van de eenentwintigste brief in de middeleeuwse handschriften alleen de verzen 1-14 zijn overgeleverd. De reeks van zes ziet er aldus uit.
Het gaat bij deze eenentwintig brieven om verschillende verhoudingen. Zo schrijft Penelope aan haar wettige echtgenoot (Brief I), Phyllis aan de geliefde die zij korte tijd bij zich had, die wegging onder de belofte terug te keren, maar haar in de steek liet (Brief II), Canace aan haar broer voor wie zij een dodelijke liefde koesterde (Brief XI), enzovoorts. | |||||||||||||||||||||||||||
5.4.2. Indeling in paren en tritsen bij de ‘intentio auctoris’De intentio auctoris bij deze reeks van brieven is in middeleeuwse ogen tweeërlei of drieërlei. Het minst opzienbarend is de mening dat het Ovidius' bedoeling is ‘hortari ad virtutes et redarguere vitia’, ‘aan te sporen tot deugden en ondeugden af te wijzen’.Ga naar eind290. Iets concreter is de mededeling dat de intentio is ‘duo amoris genera notare, castum scilicet et incestum’, ‘twee soorten van liefde weer te geven, namelijk de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
reine (kuise) en de onreine’.Ga naar eind291. Of nog wat duidelijker: ‘commendare castum amorem [...] vel vituperare incestum amorem’, ‘te prijzen de reine liefde [...] en te laken de onreine liefde’.Ga naar eind292. Frappanter ten opzichte van Der minnen loep is een tweedeling waarbij gesproken wordt van de bedoeling ‘reprehendere masculos vel feminas stulto et illicito amore detentos’, ‘mannen en vrouwen te laken die zich bezighouden met gekke (domme) en ongeoorloofde liefde’.Ga naar eind293. Maar echt overtuigend wordt pas de overeenkomst bij de indeling in drieën. Ook daar worden verschillende combinaties gemaakt. Ovidius wil ‘de triplici genere amoris, stulti, incesti, furiosi scribere’, ‘schrijven over drie soorten liefde, de gekke (domme), de onreine, de razende’.Ga naar eind294. Of, in een andere trits: ‘castum amorem commendare, illicitum refrenare et incestum condemnare’, ‘de reine liefde aanbevelen, de ongeoorloofde beteugelen en de onreine veroordelen’.Ga naar eind295. Onontkoombaar ten slotte is de bewijskracht van de laatste twee reeksen. ‘Intentio sua est legitimum commendare conubium vel amorem, et secundum hoc triplici modo tractat de ipso amore, scilicet de legitimo, de illicito et stulto [...]. Sed has duas partes, scilicet stulti et illiciti, non causa ipsarum, verum gratia illius tercii commendandi interserit, et sic commendando legitimum, stultum et illicitum reprehendit’, ‘zijn bedoeling is aan te bevelen (te prijzen) een wettig huwelijk en een wettige liefde, en dienovereenkomstig handelt hij op drievoudige wijze over de liefde zelf, namelijk over de wettige, de ongeoorloofde en de gekke [...]. Maar deze twee delen, te weten die van de gekke en de ongeoorloofde liefde, voegt hij erbij niet om die twee zelf, maar om die derde aan te bevelen, en zo laakt hij de gekke en de ongeoorloofde liefde door de wettige aan te bevelen’.Ga naar eind296. Uitstekend sluit hierop aan dezelfde trits in een iets andere context: ‘In hoc ergo opere agit Ovidius de amore secundum amoris omnes | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
species, que sunt legitimus amor s[cilicet] coniugium, stultus s[cilicet] fornicatio, illicitus s[cilicet] incestus’, ‘In dit werk handelt Ovidius over de liefde volgens alle soorten van liefde, welke zijn: de wettige liefde, te weten het huwelijk, de gekke, te weten de onkuisheid, de ongeoorloofde, te weten de incest’.Ga naar eind297. De meest evidente overeenkomst heb ik tot het laatst bewaard: ‘Intentio sua commendare quasdam a licito amore [...] alias reprehendere ab illicito [...] alias etiam reprehendere a stulto amore’, ‘Zijn bedoeling is sommigen te prijzen vanwege haar [het gaat om de schrijfsters der brieven, A.v.B.] geoorloofde liefde [...] anderen te laken om haar ongeoorloofde liefde [...] weer anderen ten slotte te laken om haar gekke liefde’.Ga naar eind298. Amor stultus, amor illicitus, amor licitus: ghecke minne, ongheoerlofde minne, gheoerlofde minne, de boeken I, III en IV van Der minnen loep! En het tweede boek dan? Voorlopig volsta ik met erop te wijzen dat de boeken II en IV in elkaars verlengde liggen. In feite is de gheoerlofde minne de hoogste, vierde, ‘trap’ der goede, edele, reyne minne, waarvan de eerste drie ‘trappen’ in het tweede boek van Der minnen loep worden behandeld. Tussen de boeken II en IV bestaat dus geen essentieel onderscheid. Natuurlijk heb ik daarmee niet alle problemen met betrekking tot het tweede boek opgelost en zal ik er nog op moeten terugkomen, maar het lijkt mij beter eerst de kwestie van de Ovidius-commentaren en Der minnen loep nader uit te werken.Ga naar eind299. | |||||||||||||||||||||||||||
5.4.3. Overeenkomsten met Der minnen loepHet is niet onmogelijk dat sommigen vinden dat ik mijn conclusies al te snel heb getrokken. En ik geef toe, dat niet alle paren en tritsen die hierboven zijn opgesomd elkaar dekken. Maar er is toch wel genoeg dat precies past. Gezien de context waarin de woorden verschijnen, lijdt het bij voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
beeld geen twijfel dat de begrippen castus (rein, kuis), legitimus (wettig) en licitus (geoorloofd) in feite staan voor hetzelfde. En het kan toch geen toeval zijn, dat in Der minnen loep de gheoerlofde minne en het huwelijk samenvallen, terwijl van de legitimus amor (wettige liefde) in een van de commentaren nadrukkelijk wordt gezegd dat deze hetzelfde is als het coniugium (het huwelijk).Ga naar eind300. En over de amor castus (de reine liefde) wordt meegedeeld, dat het de liefde is ‘inter virum et uxorem’, ‘tussen een man en zijn echtgenote’.Ga naar eind301. Ook wordt illicitus (ongeoorloofd) gelijkgesteld aan incestus (onrein, of: incestueus)Ga naar eind302. en in het derde boek van Der minnen loep is het de onkuise liefde, maar met name de incest, die als ongheoerlofde minne behandeld wordt: ruim 700 van de 1264 verzen zijn eraan besteed. | |||||||||||||||||||||||||||
5.4.4. De voorbeelden uit de Heroides in Der minnen loepNog evidenter wordt dit alles wanneer we kijken naar de voorbeelden. In de commentaren, en in de Accessus bij de Epistulae, wordt namelijk naar voorbeelden van de verschillende soorten liefde verwezen. We hebben al eerder gezien, dat in Der minnen loep verhoudingsgewijs veel materiaal uit de Heroides als vertelstof is gebruikt: niet minder dan zestien brieven leveren samen de gegevens voor veertien van de bijna zestig verhalen die Der minnen loep telt. En opnieuw zijn de overeenkomsten tussen hetgeen er in Potters werk en in de Ovidius-commentaren gebeurt onloochenbaar. Als voorbeelden van ghecke minne vinden we in het eerste boek van Der minnen loep onder andere de verhalen van Phyllis en Demophon (I, 325-453), Jason en Medea (I, 552-722), Dido en Aeneas (1023-1148), Theseus en Ariadne (I, 1351-1662), Oenone en Paris (I, 1889-2098) en van Hypsipyle en Jason (I, 2133-2196). Kijken we naar de commentaren, dan vinden we ze allemaal terug als expliciet genoemde voorbeelden van de amor stultus.Ga naar eind303. Interes- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
sant zijn daarbij ook de inleidingen op de afzonderlijke brieven, omdat die dikwijls nog apart iets zeggen over de bedoeling die de auteur met deze brief, naar middeleeuwse interpretatie, heeft gehad. Helaas is er van dit materiaal nog vrijwel niets uitgegeven.Ga naar eind304. In het derde boek van Der minnen loep, dat handelt over de ongheoerlofde minne, komen twee verhalen voor die aan de Heroides zijn ontleend: Phaedra en Hippolytus (III, 443-552) en Canace en Macareus (III, 983-1036). De Ovidius-commentaren blijken hier de term illicitus of incestus van toepassing te achten.Ga naar eind305. In het vierde boek ten slotte, dat handelt over de gheoerlofde minne, komen vijf verhalen voor waarvan de stof ontleend heet te zijnGa naar eind306. aan de Epistulae Heroidum: het verhaal van Medea, Jason en Creusa (IV, 495-584), van Hypermnaestra en Lynceus (IV, 999-1094), van Protesilaus en Laodamia (IV, 1363-1386), van Ulixes en Penelope (IV, 1419-1560) en van Hermione en Orestes (IV, 1561-1602). En ten derden male bevestigen de Ovidius-commentaren dat Potters keuze hier parallel loopt met de verhalen die op school te boek staan als voorbeelden van amor castus, legitimus, licitus,Ga naar eind307. met één uitzondering: het verhaal van Jason, Medea en Creusa past niet in deze rij. Maar het is de schijn die bedriegt. Want in Der minnen loep wordt dit verhaal niet verteld in verband met de huwelijksliefde. In het eerste boek al is - in overeenstemming met de Ovidius-commentaren - de liefde tussen Jason en Medea als ghecke minne bestempeld. In het vierde boek gaat het om het feit dat Jason ten onrechte Creusa huwt, terwijl zijn wettige echtgenote, Medea, nog leeft.Ga naar eind308. Een zekere negatieve bevestiging vormt nog het tweede boek van Der minnen loep. Het is veruit het uitvoerigst. Het telt ook de meeste verhalen, maar slechts twee ervan gaan terug op Heroides-stof: het verhaal van Adonis en Leander (‘Adonis is Hero; II, 119-394) en het verhaal van Cydippe en Aconcius (II, 2615-2701). Bij mijn lectuur ben ik voor deze verhalen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
slechts enkele keren een van de drie termen (stultus, illicitus, licitus) tegengekomen: in handschrift Leiden, U.B., B.P.L. 163 wordt op F.44R. Leanders liefde tot Hero als stultus amor aangeduid en in handschrift Florence, Bibl.Medic. Laurenz., Plut. 36.27 wordt diezelfde liefde illicitus genoemd. Toeval is uitgesloten. De door Potter aan de Heroides ontleende voorbeelden worden in feite allemaal precies dáár ter toelichting gebruikt waar ze volgens de intentio auctoris thuishoren. Wat in de middeleeuwse Heroides-handschriften als amor stultus wordt betiteld vindt in Der minnen loep een plaats in het boek over de ghecke minne; en zo zijn de voorbeelden van de amor illicitus en van de amor licitus verwerkt in de boeken over respectievelijk de ongheoerlofde en de gheoerlofde minne. | |||||||||||||||||||||||||||
5.5. De Heroides-commentaren en de liefdestheorie in Der minnen loepIn het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat in Der minnen loep nergens definities worden gegeven van de verschillende soorten van liefde, maar dat er wel een aantal begrippen wordt gehanteerd die kenmerkend zijn voor elk der soorten. Een confrontatie van deze karakteristieken met de middeleeuwse Heroides-commentaren levert wederom een aantal verrassingen op. | |||||||||||||||||||||||||||
5.5.1. Ghecke minneGa naar eind309.Ghecke minne is: liefde voor een vreemdeling die van ver komt, voor iemand die men niet kent, van wie men niets weet. Ghecke minne wordt gekenmerkt door te grote haast, zij is onghetempert, onghedoechsaem (dat is: ongeduldig, niet bestand tegen wederwaardigheden, niet lijdzaam), ruekelois (onbedachtzaam) en onberaden. Ik heb in het vorige hoofdstuk al die kenmerken onder één noemer trachten te brengen in het woord ‘on- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
doordachtheid’. Het einde van een dergelijke liefde is wanhoop of dood. Het is opmerkelijk dat wij enkele van de genoemde kenmerken met even zoveel woorden terugvinden in de middeleeuwse Heroides-commentaren. Van de liefde die Dido opvatte voor Aeneas (Heroides VII) wordt in handschrift Leiden, U.B., B.P.L. 163, F.17R. gezegd: ‘stulte enim amauit quia ho[s]pitem et aduenam’, ‘zij minde immers op gekke wijze, omdat zij een gastvriend en een vreemdeling (een vreemdeling die bij haar te gast was) beminde’. En hetzelfde wordt meegedeeld over Phyllis (Heroides II) op F.3R.: ‘stulte enim amauit quia hospitem et extraneum’, ‘zij beminde immers op gekke wijze, omdat zij een gastvriend en een vreemdeling minde’, over Medea (Heroides XII) op F.28R.: ‘amorem stultum quia se extraneo tradidit’, ‘een gekke liefde, omdat zij zich overgaf aan een vreemdeling’, en over Hypsipyle (Heroides VI) op F.14V.: ‘stulte enim amauit quia hospitem’, ‘zij beminde immers op gekke wijze, omdat zij een gastvriend beminde’. Als ‘bewijsplaats’ wordt daar dan aan toegevoegd: ‘dicitur alibi: certus in hospitibus non est amor’, ‘elders wordt gezegd: bij gastvrienden is de liefde onzeker’. Dat is een citaat uit de brief van Helena aan Paris (Heroides XVII, vers 191).Ga naar eind310. En om ook een ander handschrift te citeren: in de codex Florence, Bibl. Medic. Laurenz., Plut. 36.27 wordt van Ariadne (Heroides X) gezegd, dat de schrijver haar laakt, omdat zij ‘uiro extraneo et non cognito se subiecit’, ‘zich onderwierp aan een vreemde en onbekende man’. ‘Non cognito’: ‘onbekend’. Ook hier weer hetzelfde als in Potters werk. In een ander handschrift wordt nadrukkelijk in een berispende context vastgesteld met betrekking tot Phyllis (Heroides II): ‘ignoto et perfido se tradidit’, ‘zij gaf zich over aan een onbekende en trouweloze (of: onbetrouwbare)’.Ga naar eind311. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
Interessant is de mening van de commentator op de brief van Hypsipyle aan Jason (Heroides VI) in handschrift Florence, Bibl. Medic. Laurenz., Plut. 36.27: het is onder andere de intentio auctoris geweest ‘etiam mulieres que sic subito ac celeriter amori alicuius se prebent arguere’, ‘ook de vrouwen te berispen die zich zo plotseling en haastig aan de liefde voor iemand overgeven’. Hier wordt de haast expliciet genoemd en bovendien wordt de zaak op een algemeen plan gebracht. In een van de Accessus Ovidii Epistolarum die Huygens afdrukt, wordt een stultus amor genoemd de liefde van Phyllis ‘quae Demophonti reditum ut suis disponeret concessit, quae expectare non valens ex amoris intemperantia se laqueo suspendit’, ‘die Demophon zijn terugkeer toestond, opdat hij zou zorgen voor de zijnen (of: het zijne), en die, niet in staat te wachten, uit gebrek aan zelfbeheersing in de liefde, zich in een strop verhing’Ga naar eind312.: ‘amoris intemperantia’, ‘onghetemperde minne’ zegt Der minnen loep. | |||||||||||||||||||||||||||
5.5.2. Goede minneGa naar eind313.De goede minne zou hier buiten beschouwing kunnen blijven, omdat zij niet rechtstreeks bij de trits amor stultus, illicitus en licitus behoort. En inderdaad, de kenmerken die ik in het vorige hoofdstuk heb genoemd, komen in de Heroides-commentaren, voor zover die althans tot nu toe toegankelijk zijn gemaakt, niet aan bod. Maar er zijn twee feiten die toch wel vermeldenswaard zijn. In het tweede boek wordt veel aandacht besteed aan geweld en list: bijna een derde van het aantal verzen is eraan gewijd (II, 2477-3824). Geweld is verwerpelijk. List is toegestaan. Onder de voorbeelden van list vinden we er een waarvan de stof ontleend is aan de Heroides,Ga naar eind314. het verhaal van Cydippe en Aconcius (Heroides XX en XXI; Der minnen loep II, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
2615-2701). Cydippe leeft als maagd in Diana's tempeldienst. Aconcius is op haar verliefd, maar zij wil haar plicht niet verzaken. Dan schrijft Aconcius op een appel deze woorden: II, 2655[regelnummer]
‘Ic, Cydipe, gheloveGa naar margenoot+ dy,
Atonsius, mine trouwe vrij,Ga naar margenoot+
Dat zweer ic di bijder Godynnen,
Dyane, mine meesterinnen
Ende ic sal tot di comen uut
2660[regelnummer]
Om te blivenGa naar margenoot+ dijn echteGa naar margenoot++ bruut.’
Hij werpt de appel naar de plaats waar zij altijd bidt. Zij vindt de vrucht, leest de woorden, en moet - wil zij niet meinedig worden - haar eed gestand doen: II, 2697[regelnummer]
Dus creech hi mit sijnre list
Hoer trouwe, eer sijt selver wist.
Dit te doen is onverboden.
Ik heb slechts enkele commentaren op de brieven XX en XXI gezien. Zij zijn niet eensluidend.Ga naar eind315. Maar buitengewoon frappant is een bij toeval in een recensie afgedrukte zin uit een te Bern berustende codex.Ga naar eind316. In margine staat bij de brief van Aconcius aan Cydippe: ‘intencio auctoris est reprehendere cum [lees: eum] de dolo suo [lees: eo] quod fraudulenter eam fecerat iurare vel quod melius est commendare eum de calliditate quia callide eum [lees: eam] deceperat’, ‘de bedoeling van de schrijver is hem te laken voor zijn bedrog, namelijk dat hij haar op bedrieglijke wijze had doen zweren, of, wat beter is, hem te prijzen om zijn listigheid, omdat hij haar op listige wijze bedroog’.Ga naar eind317. Dat is, uitgerekend bij dit voorbeeld, toch wel een aardige surprise temidden van al die andere intentiones auctoris, die steeds weer òf een amorem stultum of illicitum willen laken (reprehendere) òf een amorem licitum | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
willen prijzen (commendare). Zou Potter, die deze list van Aconcius door de verteller laat goedkeuren, bij de ordening van zijn voorbeelden uit de Heroides voor Der minnen loep niet een commentaar in handen hebben gehad waarin bij de brief van Aconcius juist dit of iets dergelijks stond? Of, andere mogelijkheid, zou een commentaar als dit hem niet op de gedachte hebben kunnen brengen de kwestie van de ‘list’ expliciet in zijn werk aandacht te geven, waarbij hij het gegeven van Cydippe en Aconcius meteen kon gebruiken voor een van de toelichtende exempla? Hoe dat zij, een dergelijke intentio auctoris en de ‘list’ in het tweede boek van Der minnen loep zullen waarschijnlijk toch wel enig verband met elkaar hebben. Het tweede feit lijkt mij alleen curieus, maar het bewijst, dat de gradus amoris, de trappen der liefde, ook in een Heroides-commentaar voorkomen. Vooraf zij gezegd, dat het in Potters werk gaat om een vier-deling, niet om een splitsing in vijven, en dat de indeling in ‘graden’ een zeer verbreid gegeven geweest is.Ga naar eind318. Ik wil dan ook aan het volgende voorbeeld geen conclusies verbinden. Brief IV van de Heroides is die van Phaedra aan haar stiefzoon Hippolytus, die zich geheel in dienst van de jachtgodin Diana had gesteld. Phaedra probeerde hem te verleiden. In haar brief schrijft zij in de verzen 87-88: quid iuvat incinctae studia exercere Dianae,
et Veneri numeros eripuisse suos?
(wat baat het in dienst te zijn van de omgorde Diana
en aan Venus haar getallen te ontroven?)
De betekenis hiervan is ongeveer: wat helpt het, wél Diana te dienen, maar het aantal Venus-dienaren te verminderen, door niet ook in haar dienst te treden? In een middeleeuws commentaar bij deze plaats lezen we: ‘Illi qui mulierum con- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
cubitus affectant in numeros veneris, que [lees: qui] vero non extra numerum sunt et dicit V amoris lineas, s[cilicet] visus. alloquium. tactus. obscula. factum. Vel numeros amatores’, ‘Zij die de bijslaap van vrouwen najagen behoren tot de getallen van Venus, wie dat niet doen, vallen buiten het getal. En hij noemt vijf lijnen [graden] van de liefde, te weten: het zien, het gesprek, het aanraken, de kussen, de daad. Of [hij bedoelt met] de getallen de minnaars’.Ga naar eind319. | |||||||||||||||||||||||||||
5.5.3. Ongheoerlofde minneGa naar eind320.Ongheoerlofde minne wordt in Potters tractaat in drieën verdeeld: homosexualiteit, bestialiteit, en de liefde tot verwanten, incest in een wat ruime betekenis. Aan het eind worden daar nog aan toegevoegd: verkrachting, de liefde tot Joden, en de liefde tot heidenen. Ruim 700 van de 1264 verzen zijn besteed aan de liefde tot verwanten. Van ‘kenmerken’ is hier eigenlijk geen sprake. Daar valt dan ook weinig aan toe te voegen. Wat de incest betreft kan worden opgemerkt dat een van de commentaren zegt: ‘incestus est ille, qui est inter consanguineos’, ‘incest is die [de liefde] tussen bloedverwanten’.Ga naar eind321. En naar aanleiding van Phaedra (Heroides IV; Der minnen loep III, 443-552) wordt opgemerkt dat Ovidius de bedoeling had ‘reprehendere mulieres incestos amores servantes sicut phedra ippolito privigno suo’, ‘te misprijzen de vrouwen die “incestueuze” (onreine) liefde koesteren, zoals Phaedra voor haar stiefzoon Hippolytus [of: zoals Phaedra, terwijl Hippolytus haar stiefzoon was]’.Ga naar eind322. Van Canace (Heroides XI; Der minnen loep III, 983-1036) wordt gezegd: ‘Illicite enim amauit quia fratrem suum’, ‘ongeoorloofd immers minde zij, omdat zij haar broeder liefhad’.Ga naar eind323. Wat betreft de overige soorten van ongheoerlofde minne kan worden gezegd dat zij geen van alle in de Heroides-com- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
mentaren voor komen. De Heroides geven er immers ook geen voorbeelden van. Dat ze in Der minnen loep toch besproken worden is een andere kwestie. Incestus kan mede zijn opgevat als ‘onkuis’ en dan komen binnen de gedachtenwereld van Potters tractaat ook deze vormen van ongheoerlofde minne aan bod. | |||||||||||||||||||||||||||
5.5.4. Gheoerlofde minneGa naar eind324.De gheoerlofde minne of het huwelijk wordt vooral gekenmerkt door vrijheid - er is geen zonde, geen geheimhouding, geen angst voor ‘niders’ - en door trouw. Ik ben in de commentaren op de Heroides-brieven waarvan de stof in het vierde boek van Der minnen loep als voorbeeld wordt gebruikt,Ga naar eind325. het begrip ‘vrijheid’ niet tegengekomen, het begrip ‘trouw’ drie keer; één keer als fides en twee keer als pietas (‘trouw’ in de zin van ‘eerbiedige genegenheid’). In een Accessus Ovidii Epistolarum wordt met betrekking tot de eerste brief, die van Penelope, over Ovidius gezegd: ‘Intendit quoque laudare Penolopen non tantum propter castitatem, sed etiam propter fidem quam servabat marito suo Ulixi [...]’, ‘Hij heeft ook de bedoeling Penelope te prijzen, niet alleen vanwege haar kuisheid, maar ook vanwege de trouw die zij ten opzichte van haar man Ulixes bewaarde [...]’.Ga naar eind326. En iets verder in dezelfde tekst wordt verklaard waarom de brief van Penelope aan Ulixes de eerste van de reeks heldinnenbrieven is: ‘Sed quia ista per castitatem ceteras precellebat, auctor ei primum locum dat et quia fidem viro suo servat, in hac epistola commendatur et econtra idem non agentes reprehenduntur’, ‘Maar omdat deze door haar kuisheid boven de anderen [der heldinnen] uitmuntte, geeft de schrijver haar de eerste plaats, en omdat zij de trouw aan haar man bewaart, wordt zij in deze brief geprezen en worden degenen die daartegenover niet zo handelen gelaakt’.Ga naar eind327. Over | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hypermnaestra, die als enige der vijftig Danaïden haar man in de huwelijksnacht niet doodde, schrijft een der commentaren: ‘Intentio auctoris est Ypermestram de pietate plurimum commendare’, ‘De bedoeling van de schrijver is Hypermnaestra om haar trouw ten zeerste te prijzen’.Ga naar eind328. Enigszins dezelfde sfeer ademt nog de commentaar op de brief van Laodamia aan Protesilaus waarin gezegd wordt dat de ‘wettige liefde’ wordt aanbevolen in het voorbeeld van Laodamia, ‘que tantum de marito suo sollicita erat et bone est conueniens mulieri’, ‘die zozeer bezorgd was voor haar man, en dit behoort bij een goede vrouw’.Ga naar eind329. | |||||||||||||||||||||||||||
5.5.5. ConclusieIk geef toe dat mijn materiaal bij deze kenmerken van de verschillende soorten liefde zoals die in Der minnen loep worden behandeld, niet wemelt van de overtuigende voorbeelden, maar het overeenkomstige woordgebruik in een aantal gevallen steeds in eenzelfde soort context wijst mijns inziens toch ook hier enigermate in die bepaalde richting: de middeleeuwse commentaar op Ovidius' Heroides. Daarbij moet zeker ook worden aangetekend, dat de commentaren enkele malen de behandelde casus expliciet in het algemene vlak trekken: de toevallige heldin wordt ten voorbeeld gesteld aan de vrouwen. In feite gebeurt er dan hetzelfde als in Potters tractaat. Alleen is de invalshoek verschillend: in Der minnen loep wordt voor ‘Vrouwen, ridderen ende knechten’ (I, 124) een theorie gegeven die met voorbeelden - onder andere aan de Heroides ontleend - wordt toegelicht; bij de middeleeuwse Ovidius zijn er eerst de brieven zelf en wordt in de commentaren daaruit de ‘theorie’ gepuurd. Waarmee nog niet gezegd is, dat de idee waaruit Der minnen loep geboren is, waaruit de conceptie van het werk ontstaan is, niet afkomstig zou zijn van de middeleeuwse Heroides-commentaren én de teksten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
waarbij die commentaren behoren. In Der minnen loep zijn juist allereerst bijeengebracht de middeleeuwse denkbeelden der commentaren mét de Heroides zelf ter toelichting. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6. De Ars amatoria en de Remedia amoris5.6.1. InleidingIn de voorafgaande paragrafen van dit hoofdstuk heb ik proberen aan te tonen, dat de hoofdconceptie van Der minnen loep grotendeels berust op de middeleeuwse interpretatie van Ovidius' Heroides. Intussen is daarmee noch Ovidius noch de middeleeuwse interpretatie van Ovidius afgehandeld. Der minnen loep is een ars amandi. Het werk doceert ‘de wetenschap der liefde’. Het ligt dus voor de hand dat ik in ieder geval ook nader inga op de beide werken van Ovidius die zich expliciet als liefdesleer met de liefde bezighouden, de Ars amatoria en de Remedia amoris, en op de middeleeuwse commentaren bij deze werken, temeer omdat we al hebben gezien dat er in de proloog van Der minnen loep rechtstreeks verwezen wordt naar de Ars amatoria.Ga naar eind330. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.2. De Accessus Ovidii de Amatoria arte en Der minnen loepGa naar eind331.Uit de inleidingen op Ovidius' Ars amatoria blijkt overduidelijk dat men het werk volgens de intentio auctoris interpreteerde als een leer: ‘Intentio sua est in hoc opere iuvenes ad amorem instruere, quo modo debeant se in amore habere circa ipsas puellas’, ‘Het is zijn bedoeling in dit werk de jongemannen te onderrichten met betrekking tot de liefde, hoe zij zich in de liefde dienen te gedragen ten opzichte van de meisjes zelf’.Ga naar eind332. Meer dan eens worden de meisjes mede als ‘leerlingen’ genoemd, overeenkomstig het derde boek van de Ars amatoria, dat zich geheel tot dezen richt: ‘Intentio sua est dare iuvenibus et puellis plenariam amoris tractationem’, ‘Het is zijn bedoeling de jongemannen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
en de meisjes een volledige uiteenzetting over de liefde te geven’.Ga naar eind333. Ook wordt er wel van ‘uiros et mulieres’, ‘mannen en vrouwen’ gesproken.Ga naar eind334. Maar in alle gevallen gaat het om een leer: ‘Intencio sua est tractare de amore dando precepta et regulas’, ‘Het is zijn bedoeling over de liefde te handelen door voorschriften en regels te geven’.Ga naar eind335. Deze ‘bedoeling’ komt duidelijk overeen met wat in Der minnen loep gebeurt. Venus draagt de ik-figuur op om aan de I, 124[regelnummer]
Vrouwen, ridderen ende knechten,
125[regelnummer]
Die niet weten wat minne sy
de verhalen te vertellen die zij hem in herinnering zal brengen en voor de genoemden ‘der minnen loep’ (I, 129) te beschrijven I, 133[regelnummer]
Op datsi leren moghen dair by,
Wat liefte is ende wat minne sy.
En iets verder staat: I, 178[regelnummer]
Den jonghen gheve ic te verstaen
Wat liefte is, als ic best kan.
Om nog één voorbeeld te noemen: aan het eind van het eerste toelichtende exempel, het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453), wordt gewezen op het gevaar van de wanhoop en ten besluite staat er: I, 469[regelnummer]
Mishopet niet, doer Goeds eere,
470[regelnummer]
Ende volghet in allen minen lere.
Nu is dit allemaal niet zo erg opzienbarend. Per slot van rekening is de Ars amatoria een liefdesleer (hoe ironiserend ook) en Ovidius - of de ik-figuur - presenteert zichzelf in zijn proloog als leraar.Ga naar eind336. Wat men in Der minnen loep vindt, stemt dus overeen met de commentaren op de Ars amatoria, maar ook met dat werk zelf. Voor de utilitas (het nut) geldt het- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||
zelfde: het nut van de Ars amatoria komt volgens de middeleeuwse commentaren neer op ‘tenendorum in amore et non tenendorum cognitio’, ‘de kennis van datgene waaraan men zich in de liefde wel en niet te houden heeft’.Ga naar eind337. Dat kan men van Der minnen loep ook zeggen, maar het is te vaag dan dat daaruit iets omtrent een afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van de Ars amatoria kan worden geconcludeerd. Iets vastere grond lijkt men onder de voeten te krijgen bij deze mededeling: ‘utilitas est amare sapienter’, ‘het nut is dat men “wijslic” mint’.Ga naar eind338. Dat woord kennen we uit het eerste boek van Der minnen loep, waar het onder andere gebruikt wordt bij het eerste verhaal. De liefde van Phyllis voor Demophon is een voorbeeld van ghecke minne en de ‘ik’ hoopt door het vertellen van deze geschiedenis te bereiken ‘dat een yghelic him bedare // Ende wijslic minne sijn wederpare’ (I, 323-324). Dit begrip ‘wijs(lic)’ komt herhaaldelijk terug in het eerste boek (I, 455, 493, 900, 1319, 2101, 2122). Toch is het de vraag of we hier naar de commentaar moeten of naar de Ars amatoria zelf. Want ook bij Ovidius vinden we het begrip ‘sapienter amare’Ga naar eind339. en het staat bij hem vrij centraal: de minnaar zal zijn doel bereiken als hij ‘wijslic’ mint. Het lijkt mij niet uit te naken of we bij het ‘wijslic minnen’ aan Ovidius of aan de Ovidius-commentaar moeten denken, gesteld al dat het verband terecht wordt gelegd.Ga naar eind340. Interessanter is een zin uit een Accessus op de Ars amatoria die voorkomt in een Leids handschrift: ‘Siquidem videns iuuenes et puellas tempore suo ex inpacientia amoris peric[u]lum incurrentes, alios cogi ad laqueum alios ad occisionem eos reddidit peritos’, ‘Aangezien hij zag dat in zijn tijd jongemannen en meisjes ten gevolge van het niet opgewassen zijn tegen de liefde zich in het gevaar stortten, namelijk dat sommigen zich tot de strop lieten brengen, en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||
anderen tot moord, heeft hij hen [op het terrein der liefde] kundig gemaakt’.Ga naar eind341. Dat komt het meest overeen met wat in het eerste boek van Der minnen loep aan de orde wordt gesteld. We hebben gezien dat daar gewaarschuwd wordt tegen de onghedoechsaemheit,Ga naar eind342. dat is het ‘ongeduld’, het ‘niet kunnen verdragen’, ‘niet bestand zijn tegen wederwaardigheden’, de impatientia derhalve. En wat voor gevolgen dat steeds weer heeft, blijkt genoegzaam uit de voorbeelden van ghecke minne: zelfmoord, moord, wanhoop.Ga naar eind343. Komt hier in Der minnen loep toch weer de middeleeuwse Ovidius-commentaar om de hoek kijken? | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.3. De Accessus Ovidii de Remedio amoris en Der minnen loepGa naar eind344.Het laatste hierboven gegeven citaat uit een inleiding op de Ars amatoria komt opvallend overeen met en is tegelijkertijd in tegenspraak met wat men bij herhaling aantreft met betrekking tot de Remedia amoris. Blijkens de Vitae Ovidii en de Accessus waren de middeleeuwers van oordeel, dat de Ars amatoria een slechte invloed had gehad op sommige Romeinse jongeren: zij verhingen of verbrandden zichzelf, stortten zich in het water of werden gedwongen tot een andere vorm van dood of kwelling.Ga naar eind345. Om dit tegen te gaan zou Ovidius dan, volgens de commentaren, zijn Remedia amoris geschreven hebben.Ga naar eind346. Men kan dus met betrekking tot Der minnen loep op het punt van verhanging en dergelijke zowel aan de commentaren bij de Ars amatoria als aan die bij de Remedia denken en het lijkt mij niet uit te maken of het gaat om een van de twee of om beide. Dat er echter verband kan worden gelegd met de middeleeuwse commentaren op de Ars amatoria en/of de Remedia amoris, ligt in ieder geval voor de hand, al moeten we ook hier voorzichtig zijn, want die middeleeuwse verklaring in de Accessus is in oorsprong afkomstig uit de Remedia amoris zelf. In het begin van dat werk zegt de auteur, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij zich niet tegen de liefde keert (vers 13-14): ‘Si quis amat quod amare iuvat, feliciter ardens // Gaudeat et vento naviget ille suo’, ‘Als iemand bemint wat hem behaagt te beminnen, laat hij zich dan verheugen, op gelukkige wijze blakend [van liefde], en laat hij varen op zijn [gunstige] wind’. Alleen wanneer iemand lijdt onder het ‘bewind’ (‘regna’, vers 15) van een meisje dat hem niet waard is, ‘dan moge hij, om niet ten onder te gaan, de hulp van mijn kunst ondervinden’, ‘Ne pereat, nostrae sentiat artis opem’ (vers 16). En deze uitspraak wordt ondersteund door twee rhetorische vragen: ‘Cur aliquis laqueo collum nodatus amator // A trabe sublimi triste pependit onus? // Cur aliquis rigido fodit sua pectora ferro?’ (verzen 17-19), ‘Waarom heeft een minnaar, de hals in de strik, als een treurige last aan een hoge balk gehangen? Waarom heeft een ander zijn borst doorstoken met het onbuigzame staal?’. Twee voorbeelden van zelfmoord komen dus in de Remedia amoris zelf voor. Het is derhalve duidelijk, dat hetgeen in de Accessus staat, eigenlijk stamt uit de Remedia. Wel noemen de Accessus meer vormen van zelfmoord. Het is naar mijn mening geen toeval dat de voorbeelden in Der minnen loep waarbij van een ghecke of een ongheoerlofde minne wordt gesproken, veelal eindigen op een wijze die overeenkomsten vertoont met de verschillende manieren van sterven of met de ellende die in de Remedia, maar nog duidelijker in de Accessus en de Vitae Ovidii, worden genoemd. Zoals het denkelijk ook geen toeval is, dat we die ‘doodsoorzaken’ in de Accessus en Vitae aantreffen en in de Heroides en de Metamorphosen als het ware de toelichtende voorbeelden, de ‘bewijsplaatsen’ krijgen aangereikt. We moeten trouwens niet vergeten dat veel personen uit de Heroides en de Metamorphosen ook in de Ars amatoria en/of de Remedia voorkomen. Maar daar kom ik hieronder, sub 5.6.4., op terug. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||
Er is nog wel meer op te merken naar aanleiding van de Accessus bij de Remedia amoris. Dat ook daar het woord impaciencia valt - juist zoals we dat in de vorige paragraaf tegenkwamen bij een inleiding op de Ars amatoria - wekt nauwelijks meer verbazing na wat er aan overeenkomstigs is gevonden.Ga naar eind347. Een belangrijker en lastiger te beantwoorden vraag is verbonden met de aanduiding van de soort liefde. Ovidius zou het werk geschreven hebben als remedie tegen de amor illicitus.Ga naar eind348. Dat is allereerst belangrijk, omdat we een van de termen die we bij de Heroides-commentaren als een tamelijk vast gegeven tegenkwamen, hier opnieuw ontmoeten. Het is blijkbaar een vanzelfsprekend begrip in de Ovidius-commentaren. Vervolgens is het van belang, omdat we ons nu dienen af te vragen of we voor de achtergrond van het derde boek van Der minnen loep - over de ongheoerlofde minne - niet in het bijzonder moeten denken aan de Remedia amoris en de commentaar daarbij. Ik geloof niet dat dit het geval is, maar van een zekere relatie kan toch wel worden gesproken. Die paradoxaal klinkende stelling moet worden toegelicht. Vooreerst wordt in een van de Accessus tot de Remedia naast het woord illicite ook het woord stulte gebruikt: ‘Intentio auctoris est bene amantes in suo proposito confirmare, stulte et illicite amantes sanatos suis praeceptis ab amore revocare’, ‘De bedoeling van de schrijver is, hen die op de juiste wijze beminnen in hun voornemen te bevestigen, en hen die dwaas en ongeoorloofd liefhebben, nadat ze door zijn voorschriften genezen zijn, van hun liefde af te brengen’.Ga naar eind349. Dat komt meer overeen met wat we tot nu toe gevonden hebben. De voorbeelden immers van een liefde die eindigt met verhangen, verdrinken en dergelijke, vinden we zowel in het eerste als in het derde boek van Der minnen loep.Ga naar eind350. In dezelfde Accessus wordt van het nut der Remedia opgemerkt: ‘Utilitas maxima est, quia huius libri continentia [lees: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||
continentiae] memoria immoderato nostrae mentis ardori mederi poterimus’, ‘Het nut is zeer groot, omdat wij door de herinnering aan de inhoud van dit boek de overmatige gloed van onze geest zullen kunnen genezen’.Ga naar eind351. De immoderatus ardor, de overmatige vurigheid, doet weer sterk denken aan de ‘onghetemperde hete minne’ waar in het eerste boek van Der minnen loep over gesproken wordt (I, 497). En elders vinden we, dat de causa materialis, de stof, van het boek in feite is de amor temperatus - ‘ghetempert sal die liefte sijn’ zegt Potters gedicht (I, 1861) - en op weer een andere plaats wordt de stof benoemd als moderamen amoris, de ‘matiging der liefde’.Ga naar eind352. Dat alles wijst iets meer in de richting van de ghecke minne dan in die van de ongheoerlofde, omdat de ghecke minne als zodanig karakteristieken krijgt als: ‘onghetempert’, ‘heet’, ‘onghedoechsaem’ en dergelijke. Dat is bij de ongheoerlofde minne niet zo. Deze heet ‘vuyl’ (III, 49). Maar het is ook waar dat een aantal benamingen van de ghecke minne kennelijk toch past bij de ongheoerlofde minne. Zo wordt bij Pasiphaë, bij Phaedra en bij Semiramis het woord ‘onghetempert’ gebruikt.Ga naar eind353. Byblis is ‘van sinnen heet’ en zij lijdt aan ‘onverdulde’ (impatientia).Ga naar eind354. In Canace woedt een ‘bernentlike minne’.Ga naar eind355. En in algemene zin wordt met betrekking tot de ongheoerlofde minne nog gesproken van ‘vuer [...] so heet’ en van ‘heter minnen vier’.Ga naar eind356. Zo heel ver liggen de begrippen dus wat dit betreft niet uit elkaar. Hierboven, sub 5.4.3., hebben we al gezien dat bij de indeling in de Accessus Ovidii Epistolarum de zaken ook niet altijd op precies dezelfde wijze worden onderscheiden. En zeer duidelijk is wel, wat in de Leidse codex, U.B., B.P.L. 163 op F.14V. gezegd wordt over Hypsipyle: ‘Intencio actoris est reprehendere illam ab amore illicito, stulte enim amauit [...]’, ‘De bedoeling van de schrijver is, haar te laken vanwege de ongeoorloofde liefde, zij minde immers dwaas [...]’. Hier worden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||
de beide begrippen in één adem genoemd. Dat er intussen toch wel van een zekere relatie tussen de Accessus bij de Remedia en het derde boek van Der minnen loep gesproken kan worden, blijkt duidelijker uit een passage die ik aantrof in de Accessus bij de Remedia amoris in de codex Leiden, U.B., B.P.L. 161. Daar staat op F.6R. het volgende: ‘et hec est intentio sua dare precepta contra amorem scilicet contra amorem illicitum et indignum. Illicitus amor est patris in filiam sicut dicitur de Mirra, que adamauit Cynaram patrem suum. Fratris in sororem, et de hoc habemus exemplum in libro Methamorphosum, de Biblide, que adamauit Caunum fratrem suum, que mutata fuit in fontem sui nominis. Indignus amor est quando aliquis amat et non amatur’, ‘en dit is zijn bedoeling: voorschriften te geven tegen de liefde, te weten tegen de ongeoorloofde en onwaardige liefde. Een ongeoorloofde liefde is die van vader ten opzichte van dochter, zoals wordt verteld van Myrrha, die haar vader Cinyras liefhad, of van broer ten opzichte van zuster, en daarvan hebben we een voorbeeld in het boek der Metamorphosen, namelijk het verhaal over Byblis, die haar broer Caunus beminde en veranderd werd in een bron, die haar naam kreeg. Van een onwaardige liefde spreekt men wanneer iemand bemint, maar niet bemind wordt’. Deze Accessus geeft niet alleen een andere indeling, maar noemt van de amor illicitus ook twee voorbeelden die als ongheoerlofde minne voorkomen in Der minnen loepGa naar eind357. en die niet stammen uit de Heroides, doch uit de Metamorphosen. Anders geformuleerd: het is niet onmogelijk dat het idee om deze beide verhalen mede op te nemen in Der minnen loep, geboren is uit de lectuur van zo'n Accessus. Het kan, maar er zijn ook andere verklaringen voor te geven, zoals ik hieronder, sub 5.6.4.4., zal uiteenzetten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||
5.6.4. De Ars amatoria en Der minnen loepTot hier toe heb ik mij alleen beziggheouden met de Accessus op de Ars amatoria en de Remedia amoris. Maar het is uiteraard de vraag of er ook een rechtstreeks verband tussen Der minnen loep en een der beide of beide werken van Ovidius valt te bespeuren. Ik begin met de Ars amatoria. Dat er hier inderdaad een betrekking bestaat, is in het hoofdstuk over de proloog al bewezen.Ga naar eind358. Dat die relatie verder gaat dan daar werd uiteengezet, is aantoonbaar. Ik zal dat aan de hand van drie passages uit Der minnen loep duidelijk maken. Daarnaast zijn er vele plaatsen in Der minnen loep waar men aan een rechtstreekse relatie kan denken zonder dat deze valt te bewijzen. Ook hiervan zal ik enkele voorbeelden bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.4.1. Achilles en DeidamiaIn het tweede boek van Der minnen loep komt het verhaal voor van Achilles en Deidamia (II, 2853-3030). Achilles is door zijn ouders uitbesteed bij Lycomedes (om te voorkomen dat hij aan de Trojaanse oorlog zal meedoen, maar dat wordt er in Der minnen loep niet bij verteld). Hij is gehuld in vrouwenkleren en niemand weet dat hij een man is. Op een keer dat er veel gasten zijn bij Lycomedes moeten sommigen het bed delen. Achilles slaapt bij Deidamia. Hij maakt misbruik van de situatie, treedt ‘over den derden graet’ (II, 2879) en Deidamia is boos. Zij zwijgt echter verder over het gebeurde. Korte tijd later weet Ulixes, op zoek naar Achilles om hem te werven voor het Griekse leger, door een list de jonge held te ontmaskeren. Achilles, niet langer vrouw, zal vertrekken. Nu pas ontsteekt Deidamia in liefde en heeft zij spijt dat ze hem ‘onwaerde’ (II, 2951) heeft gedaan. Zij wil met Achilles mee, maar deze weigert na wat hem met haar is overkomen. Zoals we in het vorige hoofdstuk al hebben gezien, is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||
dit verhaal opgenomen in het gedeelte over ‘geweld’ en ‘list’. Geweld is verwerpelijk, list is toegestaan. Men mag vrouwen proberen te winnen. Men moet ze soms wat helpen, omdat vrees haar tegenhoudt. Die hulp dient op eerbare wijze te worden verleend. Het verhaal van Achilles en Deidamia volgt onmiddellijk op de uiteenzetting over de hulp in eer en deugd. Aan het slot van de vertelling zegt de ‘ik’ dat het dikwijls zo gaat: aanvankelijk is de vrouw boos om wat een man in sexualibus doet, maar later, als hij het allemaal vergeten is, draait zij om. Nu is een ‘luttel toerns’ (II, 2998) bij een vrouw in dat geval wel juist, maar het moet niet te lang duren. Toen het eenmaal gebeurd was met Achilles, had Deidamia hem veel beter ‘vriendelic’ (II, 3008) kunnen ontvangen en heimelijk met hem een liefdeleven kunnen leiden. Door haar ‘onweerde’ (II, 3016) ontgaat haar het geluk. Dat alles lijkt meer te maken te hebben met geweld en met de kwalijke gevolgen van de ‘onwaerde’ dan met de list. Toch blijkt uit het vervolg in Der minnen loep, dat het nog steeds over dat laatste gaat. De stof van Achilles en Deidamia kan volgens Te Winkel ontleend zijn aan Maerlants Historie van Troyen en diens bron de Achilleis van Statius.Ga naar eind359. Ten Brink denkt eveneens aan Maerlant, hoewel het verhaal ‘bij Potter's groote kennis der oude erotische poëzie hem ook van elders bekend [kon] zijn’.Ga naar eind360. Nu is het verhaal van Achilles en Deidamia in de middeleeuwen zeer bekend geweest.Ga naar eind361. Maar dat Potter in ieder geval ook gebruik heeft gemaakt van de Ars amatoria lijkt mij zeker. Ovidius schetst in zijn eerste boek in de verzen 681-704 de geschiedenis van Achilles en Deidamia. Van belang is de context waarin dit gebeurt. Ovidius raadt aan (I, 659-680) het meisje te verleiden door tranen, door smekende woorden en kussen. Aanvankelijk kan zij tegenstribbelen, maar ei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||
genlijk wil zij ‘overwonnen’ worden. Wie kussen neemt en niet verder gaat, verdient ook dat wat al gegeven is te verliezen. Het zou ‘rusticitas’ (‘dorperheid’) zijn en geen ‘pudor’ (‘schaamte’) als men na de kussen zijn wensen niet alle vervulde. Misschien, zegt Ovidius, noemt gij het geweld, maar dat geweld is het meisje aangenaam (I, 674): ‘Quod iuvat, invitae saepe dedisse volunt’, ‘Wat genoegen doet willen zij dikwijls onder dwang geven’. Een meisje verheugt zich over dat plotseling geweld. Is zij er ‘ongeschonden’ afgekomen, dan simuleert zij vreugde, maar in feite is zij bedroefd. Aansluitend hierop vertelt Ovidius in een kleine twintig regels wat Deidamia met Achilles overkwam en hij besluit het verhaal met de volgende verzen: I, 699[regelnummer]
Viribus illa quidem victa est (ita credere oportet),
700[regelnummer]
Sed voluit vinci viribus illa tamen.
Saepe ‘mane’ dixit, cum iam properaret Achilles,
Fortia nam posito sumpserat arma colo.
Vis ubi nunc illa est? quid blanda voce moraris
Auctorem stupri, Deidamia, tui?
(Zij is - zo moeten wij aannemen - weliswaar door geweld overwonnen, maar zij wilde toch ook door geweld overwonnen worden. Herhaaldelijk sprak zij: ‘Blijf’, toen Achilles zich reeds haastte [te vertrekken], want hij had de krachtige wapens opgenomen nu hij zich van het spinrokken had ontdaan. Waar is nu dat geweld? Wat houdt gij, Deidamia, met smekende stem de veroorzaker van uw schending tegen?) In het hierna volgende gedeelte zegt Ovidius nogmaals dat meisjes zoiets graag dulden. Het voorgaande behoeft nauwelijks commentaar. Natuurlijk, binnen de conceptie van Der minnen loep wordt er kritiek geleverd op het gedrag van Achilles. Deze handelt ‘ont- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||
schamelijck’ (II, 2878), maar tegelijkertijd wordt de ‘durf’ - niet het geweld - aanbevolen: II, 3052[regelnummer]
Ghi mannen, hebt oick frisschenGa naar margenoot+ moet
Ende weest bij wilen [een] weynich coen
Te schaffenGa naar margenoot+ datmen mit eren sal doen
3055[regelnummer]
Ende daer die eer int voersteGa naar margenoot+ staet.
Enen cleynen toern wort ymmer raet.Ga naar margenoot+
Een man bij wijlen ontscaectGa naar margenoot+ een wijff
So toirnt sy hoer in al hoer lijff.
Daer na hoir herte so omme keert,
3060[regelnummer]
Dat sy anders niet en gheert
Dan al te doen dat hem is lieff,
Ghelijc Dydamia screef den brieff.
De verteller heeft ook kritiek op Deidamia. Zij is - terecht - boos over Achilles' handelwijze, maar zij had daarin niet mogen volharden om dan later, toen het niet meer kon, plotseling in liefde te ontvlammen. Om nog een keer Ovidius te citeren: ‘Vis ubi nunc illa est?’, ‘Waar is nu dat geweld gebleven?’ Het telt blijkbaar niet meer voor Deidamia: ‘Mane’, ‘Blijf’, roept ze Achilles toe. Er kan geen twijfel zijn, temeer niet omdat in Der minnen loep zelf (II, 2811) Ovidius expliciet wordt genoemd als het gaat over meisjes die eerst terughoudend zijn maar later ‘Van nuwer liefden [...] ghewont’ (II, 2816). De wijze waarop het verhaal van de Griekse held en het meisje van Scyrus in Der minnen loep functioneert is nogal gewrongen. De verteller heeft het over list, verwerpt het geweld, beveelt zachte dwang van de kant van de man aan - dit alles in eer en deugd, want de liefde mag niet verder gaan dan de ‘derde graad’ - en verhaalt vervolgens de geschiedenis van Achilles en Deidamia, die bij Ovidius als voorbeeld wordt gegeven van het geweld, waar de meisjes zo verlangend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||
naar uitzien, en dat bepaald de ‘derde graad’ uit Der minnen loep wél overschrijdt. Het past dus niet precies. De ‘ik’ geeft er een draai aan door Achilles verwijten te maken over zijn geweld, vervolgens Deidamia voor de voeten te werpen dat ze na de schending beter een geheim liefdeleven had kunnen leiden met haar minnaar en ten slotte de mannen aan te sporen toch wel een ‘weynich coen’ (II, 3053) op te treden in amoureuze aangelegenheden. Ars amatoria-ideeën en vroeg-vijftiende-eeuwse, vrij ruime, christelijke denkbeelden zijn in deze passage bijeengebracht, maar die opvattingen verdragen elkaar slecht. En de schrijver van Der minnen loep is er niet helemaal uitgekomen, toen hij hier Ovidius' liefdesleer in zijn werk te pas bracht. Want dat de Ars amatoria ten grondslag ligt aan het besproken tekstgedeelte blijft mijns inziens overeind. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.4.2. De trouwe echtgenotesIn het vierde boek van Der minnen loep, handelend over het huwelijk, begint de verteller in vers 1327 een stuk over trouwe gades, van wie men terecht de eeuwen door blijft vertellen, dankzij de dichters die over haar hebben geschreven. Hij sluit zich expliciet bij dit dichtergilde aan en vertelt dan achter elkaar, als het ware in één adem, de verhalen van Admetus en Alcestis (IV, 1349-1362), Protesilaus en Laodamia (IV, 1363-1386), Capaneus en Euadne (IV, 1387-1418), Ulixes en Penelope (IV, 1419-1560) en Hermione en Orestes (IV, 1561-1602). De stof van deze verhalen is respectievelijk ontleend aan ‘de oudheid’,Ga naar eind362. de Heroides, opnieuw ‘de oudheid’,Ga naar eind363. en nog eens tweemaal de Heroides. Drie van die verhalen komen dus rechtstreeks uit de ‘eerste’ bron van Der minnen loep, de Heroides. Inderdaad fungeren ze alle drie als voorbeelden van amor licitus in de Heroides-commentaren. Het zal echter geen toeval zijn, dat naar de eerste vier van die trouwe echtgenotes | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||
expliciet verwezen wordt in de verzen 15-22 van het derde boek der Ars amatoria en dat ze in Der minnen loep eveneens ‘gebundeld’ voorkomen. De catalogus is overgenomen en zelfs nog wat uitgebreid. Uiteraard kan de schrijver van Der minnen loep de namen ook van elders gekend hebben,Ga naar eind364. maar we kunnen het argument ook omdraaien: de Ars amatoria heeft hij zeker gekend en dús deze lijst ook. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.4.3. Procris en CephalusAan het eind van het vierde boek waarschuwt de verteller nog uitdrukkelijk tegen twee gevaren die van de kant van de vrouw het huwelijk bedreigen: allereerst zijn vrouwen vaak al te lichtgelovig als haar praatjes over haar man ter ore komen (IV, 1625-1680) - wat wordt toegelicht met het verhaal van Tholomanes, Boecia en Paschalis (IV, 1681-1808) - en in de tweede plaats zijn er wijven (de verteller zegt erbij dat hij dit woord welbewust gebruikt) die de gangen van hun mannen nagaan (IV, 1839-1932), wat alleen maar tot ellende leidt. Deze laatste stelling wordt in twee voorbeelden geconcretiseerd: de vertelling over Roseboem te Schiedam (IV, 1971-2032) en de geschiedenis van Procris en Cephalus (IV, 2036-2192). De stof van dit laatste verhaal, het laatste ook uit Der minnen loep, stamt volgens Te Winkel en Ten Brink uit de Metamorphosen (VII, 694-862).Ga naar eind365. De clou ervan komt in Der minnen loep op het volgende neer. De jager Cephalus roept dikwijls ‘het weer’ aan. Op een keer als hij tijdens de jacht ligt te rusten doet hij dat ook. Er komt iemand langs die dit hoort. Deze man vertelt altijd alles door. Hij interpreteert hetgeen hij heeft opgevangen als het aanspreken van een geliefde en laat Cephalus' vrouw, Procris, weten dat haar man veel vreugde beleeft aan zijn liefje. Procris, die haar man eerder een onfeilbaar werkende pijl heeft gegeven, gaat hem nu bespioneren in het woud. Zodra hij iets hoort ritselen, schiet hij met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn trefzekere pijl en doodt zijn eigen vrouw. Vrouwen hebben zichzelf ermee, zegt de verteller, als ze zich op haar mannen willen wreken. Wie onvrede mint boven vrede lijkt hem dwaas. In het derde boek van de Ars amatoria waarschuwt Ovidius zijn lezeressen (III, 683-686) dat zij zich door aangedaan onrecht van de kant van de man, wat het ook is, niet al te zeer in verwarring moeten laten brengen en niet buiten zinnen moeten raken als ze horen over een rivale: ‘Nec cito credideris: quantum cito credere laedat, // Exemplum vobis non leve Procris erit’ (III, 685-686), ‘En geloof het niet te snel: wat een schade lichtgelovigheid kan veroorzaken, zal het ernstige voorbeeld van Procris jullie leren’. Dan vertelt Ovidius vrij uitvoerig het verhaal van Procris en Cephalus (III, 687-746). Ongetwijfeld hebben Te Winkel en Ten Brink gelijk met hun verwijzing naar de Metamorphosen. Er zitten in het verhaal zoals dat in Der minnen loep verteld wordt elementen die niet in de Ars amatoria maar wel in de Metamorphosen voorkomen, doch er kan geen twijfel over bestaan of er is ook een zeer directe samenhang met de Ars amatoria. De context van het verhaal in de Ars amatoria en in Der minnen loep bewijst dat. In de Ars amatoria wordt de ellende die een al te lichtvaardig geloven veroorzaakt gedemonstreerd aan Procris. Over het ‘der mannen gangen nagaan’ spreekt Ovidius niet. In Der minnen loep lijkt de ‘lichtgelovigheid annex Procris’ te zijn verwerkt tot twee adviezen aan de vrouw: wees niet lichtgelovig (spiegel je aan Boecia) en zie eens wat ervan komt als je, al te lichtgelovig, de gangen van je man nagaat (spiegel je aan de vrouw uit het Schiedamse verhaal en aan Procris). Ovidius adviseert zus, Der minnen loep, gebruikmakend van Ovidius, doet het zo. En dat het ook nog weer enigszins anders kan, leert ons de commentator van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ars amatoria in de codex Leiden, U.B., Per. Q. 16. Hij tekent op F.49V. in margine bij III, 683 aan: ‘in precedentibus dixerat quod deberent dolere de pelice. Modo subiungit ne nimis doleant ne de immoderato amore periculum incurrant sicut Procris’, ‘in het voorafgaande had hij [Ovidius] gezegd dat zij [de meisjes] moesten treuren over een rivale. Nu voegt hij eraan toe, dat zij niet al te zeer moeten treuren, opdat ze niet uit overmatige liefde in levensgevaar verzeild raken zoals Procris’. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.4.4. Verdere relatie met de Ars amatoriaHet verhaal van Achilles en Deidamia, de reeks van trouwe echtgenotes, en de geschiedenis van Procris en Cephalus wijzen op een zeer directe relatie tussen de Ars amatoria en Der minnen loep. Daarnaast zijn er vele plaatsen in Potters gedicht waar die relatie mogelijk aanwezig, maar niet aantoonbaar is. Ik geef daarvan enkele voorbeelden. In het eerste boek van de Ars amatoria adviseert Ovidius in de verzen 41-66 aan de jongemannen die op jacht willen gaan naar een meisje - het beeld ontleen ik aan Ovidius - allereerst de juiste plaatsen te leren kennen waar meisjes te vinden zijn. In Rome kan men evenveel meisjes aantreffen als er sterren aan de hemel staan. In de verzen 67-262 worden alle plaatsen in Rome die in aanmerking komen uitvoerig en met brede uitweidingen - èn onvergelijkelijk fraai! - beschreven. In de verzen 51-56 nu zegt Ovidius dat een jongeman niet de halve wereld behoeft af te zoeken, omdat Rome hem zoveel en zulke schone meisjes zal schenken, dat hij zal zeggen (I, 56): ‘Haec habet’, [...] ‘quidquid in orbe fuit’, ‘Deze stad bezit alles wat in de wereld te vinden geweest is’. Men kan zich afvragen of Ovidius' zeer poëtisch relaas in uitermate nuchtere vorm terugkomt in Der minnen loep (I, 983): ‘Niet verre van huus en salmen riden’. In wezen komt het op het- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||
zelfde neer. Wel is de context in Der minnen loep anders. Daar wordt deze uitspraak gedaan in verband met het ‘ghestant’: het is van belang dat men goed weet met wie men in zee gaat en iemands achtergronden (zijn ‘ghestant’) zijn beter bekend of althans makkelijker te achterhalen als hij van her en niet van der komt.Ga naar eind366. Dat is geen Ovidius. Maar anderzijds is het niet te ontkennen, dat Der minnen loep - ‘liever dicht bij huis gezocht’ - steun kon vinden in de Ars amatoria. En dat niet alleen in de zoëven geciteerde regels, maar misschien nog meer in de verzen 171-176 van het eerste boek, waar Ovidius opnieuw Rome noemt en dan uitroept (I, 176): ‘Eheu, quam multos advena torsit amor!’, ‘Ach, hoe velen heeft om een vreemdeling de liefde niet gekweld!’. We hebben hiervóór (sub 5.5.1.) gezien, dat er verband kan worden gelegd tussen de ‘de vreemdeling die van ver komt’, ‘de gastvriend’ en de Ovidius-commentaren. We hebben eveneens gezien, dat in die Ovidius-commentaar wat ‘de gastvriend’ betreft mede verwezen wordt naar vers 191 van de zeventiende der Heroides (‘certus in hospitibus non est amor’, ‘in gastvrienden is liefde niet zeker’). En hier zien we hoe de gedachten uit Der minnen loep ook betrokken kunnen worden op de Ars amatoria. Waaraan wordt nu ontleend? Ik denk dat er hier weinig valt aan te tonen. De hospes, de advena, de extraneus, hij komt van Ovidius.Ga naar eind367. We zien hem terug in de middeleeuwse commentaren. We vinden hem ook in Der minnen loep. Hij komt uit ‘de middeleeuwse Ovidius’. Verder kan men mijns inziens niet gaan. ‘Niet verre van huus en salmen riden’! Een ander voorbeeld. In de Ars amatoria adviseert Ovidius (I, 245-252) niet al te zeer te vertrouwen op lamplicht, omdat dit bedrieglijk werkt. Voor wie over schoonheid wil oordelen, zijn nacht en wijn schadelijk. 's Nachts blijven gebreken verborgen en dat uur maakt ieder tot een schoon- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid. Paris koos Venus tot schoonheidskoningin bij klaarlichte dag. Men moet de dag om raad vragen over edelstenen en purpergeverfde wol, men moet hem ook als raadsman hebben voor gelaat en lichamen. Dat is Ovidius. De verteller in Der minnen loep, aan het slot van het eerste boek gekomen, verheft voor de zoveelste maal zijn stem tegen de ghecke minne, die men ‘Sonder voerdacht ende beraet’ (I, 3216) begint. Hij waarschuwt de mannen I, 3222[regelnummer]
Dat sy hem wachten voor die panneGa naar margenoot+
Dair die ander in sijn ghepijnt.
Besiet u als die sonne schijnt
3225[regelnummer]
Ende alle die werlt is verlicht,
Waer ghi u fundament op sticht.
Set ghijt op een lozen gront,
WesGa naar margenoot+ ghi bouwet valt terstont.
By nacht en radic u niet te striden,
3230[regelnummer]
Noch mit blinden paerden te rijden.
VerwachtGa naar margenoot+ altoes den claren dach,
Ende rijt dan uut om u beyach,Ga naar margenoot+
Dat ghi uGa naar margenoot+ claerlick moecht versienGa naar margenoot+
Eer ghi mit desen off mit dien
3235[regelnummer]
In minnentliken banden treet,
Ende wacht u ymmer voer dat leet,
Dat den menighen wedervaert,
Dair ic u veel offGa naar margenoot+ hebbe verclaert.
Ontleent Der minnen loep hier nu aan de Ars amatoria? Als dit soort van overeenkomsten in grote hoeveelheid door de hele Der minnen loep voorkwam, zou ik niet aarzelen, maar het zijn incidenten. Ik acht het daarbij niet zo belangrijk dat de context van Ovidius en die van Potters tractaat wezenlijk niets gemeen hebben. De sensuele en ironische extra-maritale Ars amatoria verschilt hemelsbreed van Der minnen loep. Dit laat- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||
ste werk is gericht op de door God gestichte orde van het huwelijk (IV, 1-80) en dat is precies wat men van Ovidius' leer níet kan zeggen. Een dergelijk essentieel onderscheid sluit voor een middeleeuwer adaptatie niet uit. Als Ovidius dus de lichamelijke schoonheid ter sprake brengt van het begeerde object - Lenz heeft laten zien hoe Ovidius eigenlijk over ‘dingen’ en niet over ‘meisjes’ spreektGa naar eind368. - en in dat verband wijst op de bedrieglijkheid der nacht, en als in Der minnen loep op diezelfde bedrieglijkheid wordt gewezen, als waarschuwing tegen de ghecke minne, dan vertonen die twee raadgevingen meer verschil dan overeenkomst, maar de overeenkomst is groot genoeg om aan de mogelijkheid van een directe relatie te denken. Vooruitlopend op een casus die ik in het zevende hoofdstuk zal bespreken, wijs ik hier op de ‘heelghesel’ (II, 4114), de ‘goeden heymeliken vrient’ (II, 3833), en zijn tegenpool, de trouweloze, die in Der minnen loep beiden veel aandacht krijgen, in het bijzonder in het tweede boek (II, 3825-4124). Ook Ovidius brengt het probleem van de vriendschap en de trouw in zijn Ars amatoria ter sprake: hij wijst op het gevaar van de verwant, de broer en de dierbare metgezel (I, 739-754) en op het belang van de contacten met de ancilla, het dienstmeisje van de geliefde, dat als vertrouwelinge kan fungeren (I, 351-398). Er zijn stellig overeenkomsten aan te wijzen, maar ik zal in het zevende hoofdstuk proberen aan te tonen, dat Ovidius hier wel in verband kan worden gebracht met Der minnen loep, maar zeker niet kan gelden als de enige of de directe bron. Ik kies nog een vierde voorbeeld. We hebben gezien (sub 5.6.4.1. tot en met 5.6.4.3.) dat sommige exempla in Der minnen loep rechtstreeks in relatie staan met voorbeelden uit de Ars amatoria. Er zijn ook exempla aan te wijzen waar die relatie mogelijk of zelfs waarschijnlijk, maar niet zeker is. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zo geeft Ovidius in de verzen 33-40 van het derde boek der Ars amatoria voorbeelden van ontrouw van de kant der mannen. Hij verwijst daarbij naar Jason, Theseus, Demophon en Aeneas. De verhalen over hen komen ook in Potters gedicht voor, in het eerste boek, maar dat zegt niet zoveel over een relatie met de Ars amatoria, want het ligt meer voor de hand aan de hoofdbron van Der minnen loep te denken, aan de Heroides dus, omdat de vier geschiedenissen daar eveneens voorkomen, terwijl ze in de middeleeuwse commentaren bovendien allemaal expliciet als voorbeelden van amor stultus worden genoemd. Anders echter ligt het in Der minnen loep I, 3246-3253. Daar roept de verteller uit: I, 3246[regelnummer]
O edel vrouwen, so wacht u dan,
Dat ghi niet bedroghen en wert
Vanden mannen loser aert.
Wacht u van Eneas droch,Ga naar margenoot+
3250[regelnummer]
Van Demofon, ende hoet u noch
Van Jason ende van Theseus,
Ende sonderlingheGa naar margenoot+ voer Tyrobus,
Den gheck, die Perna heeft verraden.
Toegegeven, Tyrobus (of Thirobinus) uit het verhaal van Perna en Thirobinus (I, 825-894), ondergraaft de zekerheid, maar het kan toch nauwelijks toeval zijn dat de vier ontrouwe klassieke helden zowel hier als in de Ars amatoria in één adem genoemd worden. Een tweede reeks van namen en verhalen (of van verwijzingen daarnaar) uit de Ars amatoria is interessanter dan de vorige. In het eerste boek spreekt Ovidius uitvoerig (I, 263-342) over de wellust der vrouwen, die zeker zo uit zijn op ‘furtiva Venus’ (I, 275), ‘heimelijke liefde’, als de mannen, die terughoudender zijn. Hij geeft een hele reeks van voorbeelden waarbij vrouwen door de liefde buiten zinnen raken: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||
Byblis (I, 283-284), Myrrha (I, 285-288), Pasiphaë (I, 289-326), Aerope (I, 327-330), Scylla (I, 331-332), Clytaemnestra (I, 333-334), Medea (I, 335-336), Phthia (of Klytia, I, 337-338) en Cleobula (I, 339-340) en hij besluit dit gedeelte aldus: I, 341[regelnummer]
Omnia feminea sunt ista libidine mota,
Acrior est nostra plusque furoris habet
(Dat alles werd in beweging gezet door de vrouwelijke wellust, die vuriger is dan de onze en meer razernij in zich heeft). Van deze reeks ontbreken in Der minnen loep Aerope en Phthia. Byblis, Myrrha, Pasiphaë en Cleobula zijn in Potters gedicht voorbeelden van ongheoerlofde minne, Scylla en Medea van ghecke minne. Medea komt, behalve in het eerste, ook in het vierde boek voor, waar zij met Clytaemnestra figureert, beiden als exempel van door de liefde tot razernij gebrachte vrouwen. De voorbeelden van Byblis, Myrrha en Pasiphaë (alle drie voorkomend in de Metamorphosen) en van Cleobula (in ieder geval afkomstig ‘uit de oudheid’Ga naar eind369.) kunnen mede geïnspireerd zijn door de lectuur van de Ars amatoria, temeer omdat ze niet voorkomen in de Heroides en dus niet op voorhand ‘thuishoorden’ in de conceptie van Der minnen loep. Overigens zijn Byblis en Myrrha in dubbele betekenis klassieke voorbeelden van incest en niet voor niets zijn we deze twee al eerder in een Accessus op de Remedia amoris (in 5.6.3., p.219) tegengekomen. Ik durf dan ook niet te beslissen wat de toedracht geweest is, maar er kán op dit punt verband bestaan tussen de Ars amatoria en Der minnen loep. En misschien is een ondersteunend argument te vinden in een commentaarregel die we bij het begin van deze passage aantreffen in de codex Leiden, U.B., Per. Q. 16 op F.9V.: ‘ostendit quod vir legitimum amorem habet et hoc per diuersa exempla’, ‘hij laat zien dat de man een wettige liefde heeft en dit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||
door verschillende voorbeelden’, wat ongetwijfeld terugslaat op vers I, 282: ‘Legitimum finem flamma virilis habet’, ‘Het mannelijk vuur heeft een door de wet bepaalde grens’, in tegenstelling namelijk tot de wellust der vrouw. Bij het ‘legitimus’ van de commentaar zou men kunnen denken aan het ‘legitimus’ van de Accessus en dan zou hier ‘legitimus’ weer worden gesteld tegenover ‘illicitus’ en ‘stultus’. Dat vermoeden wordt versterkt door de opmerking in dezelfde codex bij een van de voorbeelden, dat van Scylla. Op F. 10V. lezen we: ‘aliud exemplum de impacientia amoris mulieris’, ‘een ander voorbeeld over de onduldbaarheid in de liefde bij de vrouw’. ‘Impacientia’ - onghedoechsaemheit, onverdulde zou Der minnen loep zeggen - is kenmerkend voor de amor stultus, waar Scylla aan lijdt. Het kan allemaal samenhangen. Het kan ook toeval zijn. Zo kan het eveneens toeval zijn dat Medea en Clytaemnestra met haar beider razernij in de Ars amatoria samen voorkomen en in het vierde boek van Der minnen loep ook gezusterlijk figureren. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.4.5. BesluitEen confrontatie van Der minnen loep met Ovidius' Ars amatoria leidt tot de conclusie dat Dirc Potter de klassieke liefdesleer niet zozeer heeft gevolgd als wel gebruikt. Het is mij althans niet gebleken dat het schema van de Ars amatoria - die overigens niet zo heel strak gebouwd isGa naar eind370. - in Der minnen loep is terug te vinden. Dat valt ook nauwelijks te verwachten, omdat de beide werken in essentie over iets anders gaan. Potter concipieerde Der minnen loep, zíj́n Ars, vanuit een christelijke visie op het huwelijk, terwijl bij Ovidius noch het christendom noch het huwelijk aan de orde is. Potter selecteerde uit Ovidius' Ars amatoria, waarin de ‘vrije liefde’ behandeld wordt, die elementen die hij kon gebruiken binnen zijn eigen theorie. Hij vond, als alle mid- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||
deleeuwers die zich met Ovidius' werk bezighielden, materiaal dat hem van pas kwam. Binnen de grenzen van mijn onderzoek is gebleken, dat het soms mogelijk is met zekerheid vast te stellen dat de Ars amatoria onmiddellijk achter een bepaalde episode van Der minnen loep zichtbaar is, en dat er daarnaast plaatsen zijn waar de Ars amatoria van invloed kán zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||
5.6.5. De Remedia amoris en Der minnen loepHierboven, sub 5.6.3. (p.215-219), is er een relatie gesuggereerd tussen de Accessus bij Ovidius' Remedia amoris en Der minnen loep. Wordt die relatie bevestigd bij een rechtstreekse confrontatie van de beide litteraire werken? Dat is inderdaad het geval, al is er eigenlijk maar één plaats aanwijsbaar waaruit deze conclusie valt te trekken. Die plaats is overigens wel bijzonder overtuigend. Het eerste verhaal in Der minnen loep is de geschiedenis van Phyllis en Demophon (I, 325-453), die in haar stof teruggaat op de tweede brief van de Heroides. Een storm dwingt Demophon, een der Griekse helden die na de Trojaanse oorlog op weg is naar huis, tot een landing in Rhodope. Phyllis ontvangt hem. Zij worden hevig verliefd op elkaar, em bij zijn vertrek belooft Demophon ‘Binnen vier manenschijn’ (I, 375) terug te keren om haar te huwen. Hij houdt echter geen woord, en zij, wanhopig alleen aan het strand, pleegt zelfmoord. Zowel voor als na dit verhaal wijst de verteller op het belang van ‘wiselic’ minnen (I, 324 en 455) en hij besluit met een waarschuwing tegen wanhoop (I, 458-470). Dan volgt een passus waarin wordt aangeraden de eenzaamheid te schuwen (I, 471-490). Er zou Phyllis niets gebeurd zijn, als er iemand bij haar was geweest om haar gezelschap te houden of te troosten. Vervolgens gaat Der minnen loep over tot een verdere behandeling van de ghecke minne. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||
De twintigregelige passage over de eenzaamheid is in Der minnen loep ingeklemd tussen het verhaal van Phyllis en Demophon - waaraan het blijkens de tekst gekoppeld wordt - en de uiteenzetting over de ghecke minne, die de rest van het eerste boek in beslag neemt. Die eenzaamheid is eigenlijk niet aan de orde en hangt er binnen de context enigszins bij. Het is ook in het hele werk de enige plaats waar aandacht aan de eenzaamheid wordt besteed. Ik geloof dat Potter ons hier de gelegenheid geeft hem een moment te betrappen op zijn werkwijze. Vanuit zijn Heroides-met-commentaar-conceptie begint hij zijn uiteenzetting over ghecke minne. Hij doet dat door allereerst een verhaal te vertellen, het verhaal van Phyllis en Demophon. Pas daarna zal hij meedelen dat dit een voorbeeld is van ghecke minne. Maar voordat hij hiertoe overgaat, waarschuwt hij, in aansluiting op het vertelde verhaal, tegen eenzaamheid. Waarom? Omdat het in de Remedia amoris stond. In de verzen 579-608 van de Remedia waarschuwt ook Ovidius tegen de eenzaamheid. Wel is zijn context een andere: hij adviseert de minnaar die van zijn liefje af wil, gezelschap te zoeken en zich niet in de eenzaamheid terug te trekken, want eenzame plaatsen doen de hartstocht toenemen. Hij vertelt, bij wijze van voorbeeld, het verhaal van Phyllis en besluit aldus (607-608): ‘[...] nimium secreta timete, // Laese vir a domina, laesa puella viro’. ‘[...] vreest al te eenzame plaatsen, gij door een vrouw gekwetste man, gij door een man gekwetst meisje’. Potters waarschuwing tegen de eenzaamheid, door hem gekoppeld aan zijn verhaal over Phyllis, komt rechtstreeks uit de Remedia amoris, waar Ovidius eveneens waarschuwt tegen de eenzaamheid en dan het verhaal van Phyllis vertelt. Dat het bij Potter in de structuur van zijn gehele uiteenzetting eigenlijk een zijpad is, bevestigt in feite de ontlening: als hij het verhaal over Phyllis vertelt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||
kan hij als het ware niet meer om de waarschuwing tegen de eenzaamheid heen, al heeft het met de ghecke minne verder niets van doen. Compositorisch is het niet fraai, maar het boeiende ervan voor ons is, dat wij na 550 jaar kunnen achterhalen hoe Potter aan het werk is geweest. Er is nog een andere plaats in Der minnen loep waar mogelijkerwijs de Remedia amoris direct achter Potters tekst aanwezig is. In het eerste boek wijst de verteller met klem op de noodzaak van het onderzoek naar iemands ‘ghestant’ en hij adviseert de uitslag van het onderzoek af te wachten alvorens de werkelijke liefde toe te laten (I, 947-1010). In geval de minnaar ‘onstedich’ (I, 1011) blijkt te zijn, moet men hem ‘vrilic sinen sack’ (I, 1013) geven. Dat bespaart veel ellende: I, 1015[regelnummer]
Want soudi quelenGa naar margenoot+ ende leven onsachtGa naar margenoot++
Om enen die uwer niet [en] acht,
Als vele der vrouwen hebben ghedaen,
Dat soude u teGa naar margenoot+ leydeGa naar margenoot+ vergaen,
AlsGa naar margenoot+ ghi van Fillis hebt ghehoert
1020[regelnummer]
Ende van anderen sult hoeren voert,
Die himGa naar margenoot+ lijfs ende goeds verdorven
Ende in wantroisteGa naar margenoot+ storven.
Men zou deze passage in verband kunnen brengen met het advies uit de Remedia amoris in de verzen 21-22: ‘Qui, nisi desierit, misero periturus amore est, // Desinat [...]’, ‘Wie in gevaar verkeert aan een ongelukkige liefde ten gronde te gaan - tenzij hij er een eind aan maakt - laat hij er een eind aan maken [...]’. En iets verder (53-54): ‘Utile propositum est saevas extinguere flammas // Nec servum vitii pectus habere sui’, ‘Het is een nuttig voornemen het wilde vuur te doven en zijn hart er niet als slaaf van eigen gebrek op na te houden’. Waarna Ovidius een aantal namen noemt van personen die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet te gronde zouden zijn gegaan als hij hun liefdesleraar was geweest: Phyllis, Dido, Tereus, Pasiphaë, Phaedra, Paris en Helena, Scylla. Het lijkt allemaal wel iets met Der minnen loep uitstaande te kúnnen hebben, maar het essentiële punt in Potters tractaat is: ontdoe je van je lief als die ontrouw is. Bij Ovidius is de kern van de zaak: ontdoe je van je liefde als je eraan te gronde dreigt te gaan. Voor een middeleeuwer zijn de verzen 53-54 en de daarop volgende voorbeelden natuurlijk uitstekend te interpreteren als een waarschuwing tegen een amor stultus of illicitus. En Potter kan er dus in dit geval gebruik van hebben gemaakt. De voorbeelden komen, op dat van Tereus na, ook allemaal in zijn gedicht voor. Doch zekerheid omtrent ontlening hebben we niet. Ik heb geen andere overeenkomsten kunnen vinden met een of meer van de vele adviezen die Ovidius in de Remedia amoris geeft.Ga naar eind371. Men kan zich afvragen hoe het komt, dat van de Remedia in Der minnen loep zo'n spaarzaam gebruik is gemaakt. Mogelijk is het antwoord op die vraag heel simpel: Potter kende zowel de Ars als de Remedia en hij haalde uit beide werken wat hem van pas kwam; dat was bij de Ars amatoria meer, bij de Remedia amoris veel minder. | |||||||||||||||||||||||||||
5.7. ConclusieDirc Potter heeft met de heidense schrijver gehandeld op de wijze die Rabanus Maurus beschreef bij zijn commentaar op Deuteronomium 21:10-13.Ga naar eind372. Hij heeft het nuttige uit Ovidius ‘vertaald’ in eigen termen en het overbodige verwijderd. De middeleeuwse Heroides-commentaren hebben hem het denkbeeld aan de hand gedaan om zijn werk op te zetten naar drie soorten van liefde. De vierde soort - de goede minne met haar vier graden - kan hij eveneens via de commentaren hebben gekend, maar het is ook zeer wel mogelijk dat deze vier-deling, die de hele middeleeuwen door overbekend is geweest, en die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||
hij dus ook van elders kan hebben gekend, hem op de gedachte heeft gebracht de vierde soort in zijn hele werk in te passen. Ik kom daar in het zevende hoofdstuk op terug. Voor de boeken I, III en IV is iedere twijfel omtrent de bron van de conceptie die aan Der minnen loep ten grondslag ligt uitgesloten. Deze conceptie heeft de bouw van Der minnen loep in hoge mate bepaald. Bij de uitwerking heeft Potter bovendien gebruikgemaakt van de Ars amatoria en de Remedia amoris en, waarschijnlijk, van de commentaren op deze beide werken. Conceptie en uitwerking alleen al maken Der minnen loep tot een unicum temidden van de vele middeleeuwse artes amandi. Ik ken geen enkele andere vertegenwoordiger van het genre die ook maar verwant is met Der minnen loep. Dat is op zichzelf nogal merkwaardig, want men zou toch verwachten, dat de ideeën die op de middeleeuwse scholen zo algemeen geventileerd werden, ook elders, zowel in theoretische als in epische werken, hun neerslag zouden hebben gevonden. Van tweeën een: òf er is tot nu toe te weinig ‘schools-Ovidiaans’ gestudeerd op allerlei middeleeuwse teksten in de volkstaal, òf veel van de denkbeelden uit Der minnen loep staan inderdaad voor wat de volkstalen betreft alleen. Het lijkt mij, dat er reden is om bij het onderzoek van middeleeuwse liefdesconcepties de opvattingen die in de middeleeuwse school opgeld deden grondig te betrekken. Het is niet zo waarschijnlijk dat Potter de enige in de hele Westeuropese litteratuur zou zijn die de denkbeelden over de liefde zoals die op school bij Ovidius ter sprake kwamen, zou hebben verwerkt in een geschrift in de volkstaal. Er is nog een ander aspect aan de ideeën van Der minnen loep. In het derde en vierde hoofdstuk is gebleken, dat Der minnen loep in feite handelt over de goede minne, die culmineert in de gheoerlofde minne, het huwelijk. Het spreekt vanzelf dat er een nadere studie moet worden gewijd aan de confrontatie van de opvattingen over het huwelijk in het begin | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de vijftiende eeuw met de ideeën die zijn verwoord in Potters gedicht en met de denkbeelden van ‘de middeleeuwse Ovidius’. Een grondig onderzoek van de kerkelijke en maatschappelijke opvattingen over de liefde en het huwelijk is noodzakelijk, wil men de ideeën van Der minnen loep kunnen plaatsen in de context van hun tijd. Wat betreft Dirc Potters verhouding tot Ovidius en de Ovidius-commentaren kan voorlopig worden opgemerkt, dat Potter zelfstandig te werk lijkt te gaan. Hij haalt uit het beschikbare materiaal datgene dat hem van pas komt en buigt het dusdanig om dat het zo goed mogelijk functioneert binnen zijn tractaat. Als Ovidius in de Remedia amoris de minnaar waarschuwt tegen de eenzaamheid, omdat deze de hartstocht vergroot, en dat demonstreert aan Phyllis, dan waarschuwt Potter, wanneer hij de geschiedenis van Phyllis en Demophon uit de Heroides put als voorbeeld van ghecke minne, eveneens tegen de eenzaamheid - want hij kent de passus hierover uit de Remedia amoris - maar hij wijst daarbij op het gevaar van de wanhoop (vgl. 5.6.5., p. 234-236). De manier waarop hij de geschiedenissen van Achilles en Deidamia (zie 5.6.4.1., p.220-224) en van Procris en Cephalus (zie 5.6.4.3., p.225-227) in zijn tractaat invlecht, wijst op hetzelfde: de bronnen gebruiken ten behoeve van het eigen doel. Voor een afgerond oordeel over zijn bewerkingstechniek op dit punt is het nog te vroeg. Ik hoop echter de richting waarin het onderzoek moet worden voortgezet te hebben aangegeven. In dit hoofdstuk heb ik mij bepaald tot de algemene relatie tussen Der minnen loep en ‘de middeleeuwse Ovidius’. Daarbij is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop de verhaalstof - zowel de Ovidiaanse als de andere - in het werk te pas is gebracht. Deze meer bijzondere betrekking is voorwerp van onderzoek in het nu volgende hoofdstuk. |
|