Der minnen loep van Dirc Potter
(1979)–Fons van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
4. Samenvatting van Der minnen loep en bespreking van de voornaamste thema's4.1. InleidingRuim 11.000 verzen gebruikt de ik-figuur in Der minnen loep om zijn liefdesleer in vier boeken uiteen te zetten. Daarbij gaat hij niet recht toe, recht aan te werk. De verdeling in vier boeken en in vier soorten liefde bij voorbeeld komt pas helemaal aan het slot van het eerste boek ter tafel (I, 3257-3282). Daarvóór weet de lezer eigenlijk van niets: er wordt hem geen overzicht van de inhoud en de indeling van het werk geboden. Al lezend heeft hij tot dan toe zelf moeten ontdekken dat het hele eerste boek gewijd is aan de ghecke minne. Zo geeft de ‘ik’ ook nergens een definitie van de door hem besproken soorten van minne. In zijn proloog is hij op dat punt nog het duidelijkst: we hebben in het vorige hoofdstuk onder 3.4. gezien, dat hij in de proloog de minne als zodanig in verschillende categorieën verdeelt en dat hij in Der minnen loep een van deze categorieën, namelijk de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253) wil behandelen. Zijn uiteenzetting over deze laatstgenoemde minne in de verzen I, 253-304 is althans een omschrijving van de inhoud van het begrip. Een dergelijke omschrijving - laat staan een definitie - mist men goeddeels elders in het werk bij de bespreking der vier soorten. De lezer moet er voornamelijk zelf achter zien te komen wat nu precies de inhoud van die minne-begrippen is. En de ‘ik’ maakt het zijn lezer daarbij niet steeds even gemakkelijk, omdat zijn ars amandi niet alleen een liefdesleer behelst, maar ook aan mannen zowel als vrouwen talloze vermaningen, waarschuwingen en wijze raadgevingen biedt die geen liefdestheorie zijn, doch veeleer thuishoren op het terrein van de moraal en de maatschappelijke verhoudingen. | |
[pagina 111]
| |
De verstrengeling van liefdestheorie, raadgevingen en dergelijke, en toelichtende verhalen is het hele werk door aanwezig. De ‘ik’ gaat niet steeds rechtlijnig te werk. Der minnen loep, enerzijds systematisch opgebouwd, is anderzijds maar zelden een puntsgewijze uiteenzetting. De problemen worden voor de twintigste-eeuwse lezer bovendien nog extra ingewikkeld, doordat de afstand tussen zijn taal, cultuur en denkbeelden en die van deze vijftiende-eeuwse verteller immens is. Het kost meer dan eens de grootste moeite om hem simpelweg te volgen: wat denkt hij, wat zegt hij, wat bedoelt hij? De kwesties in de vorige alinea aangeduid hebben mij nogal wat hoofdbrekens bezorgd. Ik moest een samenvatting geven van Der minnen loep. Maar een samenvatting van een werk dat zo weinig recht toe, recht aan geschreven is, en waarin zo talrijke ‘excursiones’ voorkomen, en dat in zekere zin encyclopedisch van aard is, valt òf uitermate beknopt uit en wordt slechts een schema, òf tracht zo objectief mogelijk volledig weer te geven wat het werk behelst en dijt dan uit tot een omvang die een normale samenvatting verre te buiten gaat. Ik heb niettemin voor dat laatste gekozen om drie redenen. Ten eerste, omdat alleen een uitvoerig overzicht het werk althans enigermate recht doet. In de tweede plaats, omdat de lezer de hoofdstukken die nog volgen slechts kan begrijpen, indien hij vrij gedetailleerd op de hoogte is van de inhoud van het werk. En, samenhangend met dat laatste, in de derde plaats, omdat Der minnen loep in dubbele zin moeilijk toegankelijk is. De enige editie die er van bestaat, dateert van vóór het midden der negentiende eeuw, is nieuw niet meer te koop, antiquarisch een zeldzaamheid en alleen in een beperkt aantal grotere bibliotheken voorhanden. Belangrijker evenwel is de moeilijke toegankelijkheid waarop aan het slot van de vorige alinea werd gezinspeeld. Men moet langdurig op | |
[pagina 112]
| |
de tekst ‘werken’, voordat niet alleen de cultuurhistorie in en achter het leerdicht - dat is nu eenmaal een ingewikkelde zaak - maar ook gewoon het betoog duidelijk wordt. Op dat punt heeft de ‘general reader’ een achterstand op de schrijver van een boek over Der minnen loep van Dirc Potter. Daarmee ben ik op gevaarlijk terrein gekomen. Der minnen loep is een liefdesleer in de vorm van een berijmd betoog. Een samenvatting ervan is alleen te maken als men het betoog in zijn geheel en in zijn onderdelen begrijpt. Maar dit niet altijd makkelijke betoog ‘begrijpen’ betekent ook de gedachtengang en de inhoud interpreteren. De samenvatting bevat dus onherroepelijk een hoeveelheid interpretatie. Dat houdt onder meer in dat een samenvatting, zoals ik die hierachter presenteer, niet hetzelfde is als het ‘navertellen van een verhaal’. Bij die samenvatting speelt de visie op het geheel van het werk - een visie die ontstaat voordat men de samenvatting schrijft - een rol. De lezer kan dus bij de neus worden genomen, of, minder tendentieus geformuleerd, de lezer loopt ongewild aan de leiband mee, maar weet niet of de samenvatter wel de goede kant opgaat. Om nu zoveel mogelijk te ontkomen aan het gevaar dat ik, bewust of onbewust, iemand zou mís-leiden, heb ik dit hoofdstuk in twee onderdelen gesplitst. Ik geef van ieder der vier boeken steeds eerst een zo objectief mogelijke ‘navertelling van het verhaal’ (maar met ingebouwde interpretatie!). Na de samenvatting van ieder boek volgt iedere keer, als een soort intermezzo, een interpreterende beschrijving van de thema's die naar mijn inzicht het meest relevant zijn. Het spreekt vanzelf, dat bij de bespreking van die thema's punten uit de samenvatting herhaald worden. Dat is de prijs voor mijn streven naar een zo groot mogelijke scheiding tussen objectieve verslaggeving en subjectieve interpretatie. Met het voorgaande hangt ten slotte ook nog iets anders | |
[pagina 113]
| |
samen dat ik hier moet verdedigen: de plaats van dit hoofdstuk. Ik heb overwogen de samenvatting te laten voorafgaan aan het hoofdstuk over de proloog. Daarmee zou het compilerende overzicht van de eerste drie hoofdstukken scherp gescheiden worden van de meer creatieve zelfwerkzaamheid der laatste vier. Dat zou echter een schijnvertoning hebben opgeleverd. De proloog op Der minnen loep is sterk programmatisch en werkt heel duidelijk toe naar het eigenlijke leerdicht, dat in vers I, 325 begint. Een samenvattende overzicht van deze ars amandi is alleen maar te maken als men de intentie van de proloog heeft begrepen. Maar - ook dat is interpretatie. | |
4.2. Samenvatting van het eerste boekAan het slot van de proloog, die in het vorige hoofdstuk is besproken, wordt aangekondigd dat er nu een exempel volgt over trouw en ontrouw en de kwalijke gevolgen van het laatste. Het doel van dat exempel is: I, 323[regelnummer]
[...] dat een yghelic him bedareGa naar margenoot+
Ende wijslic minne sijn wederpare.Ga naar margenoot+
Dan volgt het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453). Bij zijn terugkeer uit Troje werd Demophon door een storm gedwongen aan land te gaan in Rhodope. Daar ontmoette hij koningin Phyllis. Zij werden verliefd op elkaar en zwoeren elkaar trouw. Na twaalf dagen ging de storm liggen en Demophon reisde af naar Athene. ‘Binnen vier manenschijn’ (I, 375), zo beloofde hij, zou hij terugkeren en Phyllis huwen. Hij vergat haar echter. Zij werd zo wanhopig, dat zij in zee sprong en verdronk. Daarom, zegt de verteller, raad ik u aan ‘wiselic’ (I, 455) te minnen en bij ontrouw in stilte te lijden. Hij waarschuwt tegen wanhoop (I, 458-470) en tegen eenzaamheid (I, 471-490). | |
[pagina 114]
| |
In de verzen I, 491-523 zet de verteller uiteen dat hij voorbeelden uit het verleden zal verhalen opdat zijn lezers de ‘onghetemperde, hete minne’ (I, 497) zullen schuwen die tot zelfmoord kan leiden, zoals heidenen, die er nog altijd vreemde gewoonten op na houden, deze pleegden. In de verzen I, 524-551 noemt hij dan voor het eerst de vier soorten minne: I, 527[regelnummer]
Gheoerloefde, goede ende ongheoirloft
Ende ghecke minne [...].
Op deze laatste gaat hij door. Hij verwijst terug naar Phyllis, wier minne wel geoorloofd, maar toch gek was, omdat zij verliefd werd op een vreemdeling van wie zij niets wist. Het verhaal van Jason en Medea (I, 552-722) is een tweede voorbeeld van ghecke minne. Medea, dochter van de Colchische koning Aeëtes, wist hoe men het gulden vlies in zijn bezit kon krijgen zonder het avontuur met de dood te bekopen. Zij werd verliefd op de Thessaliër Jason, toen deze op verzoek van zijn schurkachtige oom Peleus te Colchis kwam om het gulden vlies te bemachtigen. Zij hielp hem en ging daarna onverwijld met hem mee, Aeëtes en haar vaderland verlatend. Dat kwam haar later duur te staan. Zij deed ‘een ghecke dinck’ (I, 716) toen zij onder de druk der minne zo haastig vertrok om een minnaar die zij niet werkelijk kende. Van een overhaast begin in de liefde komt ellende. Er zijn vrouwen die gekscherend jonge dwazen het hoofd op hol brengen, en gekken heeft men gauw achter zich aan, maar men raakt ze moeilijk kwijt. Het verhaal van Perna en Thirobinus (I, 825-894) is daar een voorbeeld van. Het Toscaanse meisje Perna werd door de dwaas Thirobinus ‘liefje’ genoemd. Voor de aardigheid noemde zij hem ook zo. Op een keer dat zij alleen was, kwam hij op haar toe en verkrachtte haar. Zij werd zwanger, vertrok in stilte en beviel in het bos van haar | |
[pagina 115]
| |
kind. Zij vermoordde het en verhing zichzelf. Zo verging het haar met deze dwaas. Vrouwen en maagden kunnen zich aan Perna spiegelen. Men bedenke wat er gekomen is ‘van ghecker lude minnen’ (I, 896) en hoeveel leed veroorzaakt is door haast. Als Paris verstandig had gehandeld, was het Troje nooit zo vergaan. Maar hij wilde niet luisteren. Zo willen dwaze jongemannen hun zin doorzetten. Het interesseert hun niet dat de vrouwen in verdriet en ellende raken. Overigens zijn de vrouwen vaak zelf schuldig, omdat zij alleen maar vermaak zoeken en niet letten op innerlijke kwaliteiten (I, 895-946). Aleer aan de liefde te beginnen, dient iedere vrouw zich dus te bezinnen. Zij winne raad in bij vertrouwde vrienden en zoeke haar geliefde niet te ver. Zij moet aan de weet komen hoe hij is, innerlijk en uiterlijk. Blijken zijn eigenschappen goed, dan kan zij hem in haar hart sluiten. Wordt hij echter ‘onstedich’ (I, 1011), dan ‘suldi [...] gheven hem vrilic sinen sack’ (I, 1012-1013), want er komt anders veel leed van, zoals uit het verhaal van Phyllis en Demophon al gebleken is en uit andere voorbeelden nog nader zal blijken (I, 947-1022). In het verhaal van Dido en Aeneas (I, 1023-1148) vatten de beide hoofdpersonen zeer spoedig liefde voor elkaar op, toen Aeneas in Carthago was gearriveerd. Dido dacht dat Aeneas zou blijven en met haar zou trouwen, maar zij ging scheep naar Italië. Toen werd zij wanhopig en pleegde zelfmoord. Dat kwam door ‘onghedoechsaemheit’ (‘ongeduld’, I, 1137) die bij brandende liefde alleen met grote wijsheid in bedwang te houden is. Ook mannen moeten de haast schuwen en een vrouw eerst leren kennen. Het meest ideaal is het dat twee gelieven volkomen gelijkgestemd zijn (I, 1149-1178). Het verhaal van Iphis en Anaxarete - in Potters trac- | |
[pagina 116]
| |
taat Isis en Anazartes - laat zien hoe kwalijk het is dat een minnaar weinig geduld heeft (I, 1179-1246). Toen Anaxarete hem afwees, verhing Iphis zich, omdat hij onmiddellijk tot ongeduld verviel. Vrouwen willen gesmeekt worden. Haar ‘neen’ kan in ‘ja’ veranderen. Men leve dus ‘wijslijck’ (I, 1244) en wachte de tijd af. In de verzen I, 1247-1320 wordt de haast nogmaals afgewezen en onderstreept de ‘ik’ opnieuw het geduld en de hoop op een uiteindelijk ‘ja’. Minne zoekt de besten, hen die ‘edel zijn ende reyn van sinne’ (I, 1323). Maar zou een ‘huusbacken jonghe’ (I, 1329), een onedele minnaar, bij een vrouw enig succes hebben, hij zou haar zonder veel verdriet ook weer verliezen. Hij stelt nut boven rozen en bloemen (I, 1321-1343). De ik-figuur deelt mee, dat hij nog een verhaal zal vertellen over een vrouw die gekweld werd door minne waartoe zij ten gevolge van al te grote haast gebracht werd (I, 1344-1350). Het gaat om het verhaal van Theseus en Ariadne (Adriana in Der minnen loep). Ariadne knoopte betrekkingen aan met Theseus in de vijf dagen dat hij moest wachten alvorens aan de Minotaurus geofferd te worden. Zij wees hem hoe hij het monster zou kunnen verslaan en hij beloofde dat hij haar zou meenemen en zou huwen. Na Theseus' overwinning op de Minotaurus vertrokken zij 's nachts. Zij kwamen enkele dagen later op een eiland, waar zij twee dagen rust namen. De derde dag verliet Theseus haar, terwijl zij lag te rusten. Toen Ariadne ontdekte wat er gebeurd was, sprong zij in zee. Zij verdronk. Zij was ‘heet ende onghedoechsam’ (I, 1624). Het overhaaste begin van haar liefde heeft haar in dit verdriet gebracht. Het is van belang dat een vrouw de man eerst leert kennen. Als een mens zich geen raad weet en aan geen enkele raadsman of -vrouw zijn leed wil meedelen, dan moet het soms wel verkeerd aflopen (I, 1351-1662). De verteller verklaart bij dit punt wat langer te wil- | |
[pagina 117]
| |
len stilstaan, want wie ‘inder minnen staet’ (I, 1666) zijn, hebben behoefte aan steun. Een onbezonnen begin leidt veelal tot een ellendig einde. Sommigen zijn snel gewond door de minne, maar ook weer snel genezen: òf zij hadden weinig ‘scheemde’ (I, 1692) òf de liefde stelde eigenlijk niets voor (I, 1663-1694). Om de hete drank, die de mens dronken maakt en verdwaasd in de liefde, te doen schuwen, wil de ik-figuur ‘medicine’ (I, 1699) verstrekken. Het juiste geneesmiddel is ‘Verbeyden, mate ende sinlicheit’ (I, 1709). Deze drie begrippen worden uitgewerkt in de verzen I, 1711-2384. ‘Verbeyden’ houdt in: de tijd nemen en geen onberaden stappen doen. Als men elkaar dan uiteindelijk gevonden heeft, beware men het geheim vanwege de ‘nyder’ (I, 1849), de ‘clapper’ (I, 1850) en vanwege hen ‘die roemen’ (I, 1851). Wat de ‘mate’ betreft: de liefde moet zijn ‘te maten heet, // Te maten cout, ende wail ghesmeet’ (I, 1865-1866). Men late het vuur pas vrijelijk vlammen als duidelijk is dat de ander ook wil. Het verhaal van Oenone en Paris (I, 1889-2098) is een toelichting bij het begrip ‘mate’. Oenone, die helemaal alleen in het woud van Turkije leefde, niet ver van Troje, voedde de kleine Paris op, toen deze door een dienaar van Hecuba in het woud was gebracht. Later wilde zij zijn vrouw zijn. Toen Paris, man geworden, aan het hof van zijn vader was teruggekeerd, bekoelde zijn liefde voor Oenone, omdat hij nu alle dagen vrouwen zag. Nadat hij op een dag zijn oordeel had moeten geven over de schoonheid van Venus, Pallas en Juno, en Venus verkozen had boven de beide anderen, ten gevolge waarvan hij de schoonste vrouw ter wereld zou verwerven, liet hij schepen gereed maken voor zijn tocht om de schoonste te vinden. Oenone bleef alleen. Toen Paris later met Helena de haven binnenvoer, vervloekte Oenone Helena, raakte buiten zinnen en trok waanzinnig van liefde de wereld door. Zij had | |
[pagina 118]
| |
verzuimd maat te houden. De ‘sinlicheit’ (I, 2099) ten slotte, als derde medicijn, is van belang om de liefde niet te doen verkeren in leed. Men moet liefhebben ‘mit gueden wisen sinne’ (I, 2101). Er mag best eens iets voorvallen tussen vrienden. De ‘heelghesel’ (I, 2116), de vertrouweling, moet dat weer in orde maken. Er is al veel ellende gekomen van minne die zonder maat en wijs overleg roekeloos werd aangegaan. Het verhaal van Hypsipyle (Isiphile in Der minnen loep) en Jason is een voorbeeld van onberadenheid (I, 2133-2196). Toen Jason, op weg naar het gulden vlies in Colchis, op het eiland Lemnos kwam, werd hij door Hypsipyle ontvangen. Zij kreeg hem lief. Hij bleef er twee maanden, zwoer haar trouw, en beloofde haar te komen halen als hij de tocht overleefde. Zij bleef zwanger achter. ‘Dat mocht wael ghecke liefde wesen!’ (I, 2155). Jason vergat haar en veroverde, zoals reeds verteld werd, Medea. Hypsipyle zou anders hebben gehandeld, als zij van zijn onstandvastigheid had geweten. Nu ging zij onberaden te werk en geloofde alles wat hij zei. Zij kende hem niet werkelijk. Toen hij niet terugkeerde en zij het verhaal over Medea hoorde, vervloekte zij deze. Al haar verwensingen werden werkelijkheid, zoals later nog zal blijken. Hypsipyle kreeg weldra een kind en korte tijd daarna stierf zij van verdriet. Ook het verhaal van Scylla (Silla in Der minnen loep) en Minos (I, 2197-2371) is een voorbeeld van ‘dwaser roekeloser minne’ (I, 2367). Toen Minos de stad van koning Nisus belegerde, zag Nisus' dochter Scylla tijdens een kort bestand Minos. Zij ontstak in liefde. Voor deze vreemdeling zette zij alles op het spel. Zij onthoofdde haar vader, bracht het hoofd naar Minos en vroeg hem in ruil hiervoor zijn vrouw te mogen worden. Minos weigerde echter. Toen Scylla de vloot van Minos zag wegzeilen, ging zij geweldig te keer, liep het water in en greep de scheepstouwen. Maar haar handen werden afgekapt en zij verdronk. Zo ontving zij haar verdiende loon. De ver- | |
[pagina 119]
| |
teller besluit dit gedeelte met een aansporing tot alle vrouwen toch in ieder opzicht juist en verstandig te handelen (I, 2372-2384). In de verzen I, 2385-2514 volgt een aantal waarschuwingen en raadgevingen aan vrouwen en mannen. In het bijzonder wordt de nadruk gelegd op de geringe trouw die sommige vrouwen aan de dag leggen: er zijn veel allemansvriendinnen. De goede vrouwen behoeven zich evenwel niet aan te trekken wat de zwakken hebben gedaan. In de verzen I, 2469-2508 worden twintig paar vrouwen opgesomd, beurtelings een goede en een slechte. Lucrecia, in de geschiedenis van Vergilius en Lucrecia (I, 2515-2686), was zo'n boze vrouw. Zij deed of zij de tovenaar Vergilius beminde, maar toen zij hadden afgesproken, dat zij hem in een mand naar haar kamer zou hijsen, liet zij hem halverwege tot spot van iedereen hangen. Hij nam op een gruwelijke wijze wraak op haar en haar vriend Berthamas. Laten de vrouwen zich hieraan spiegelen en nooit de draak steken met een goede man. In de liefde moet de vrouw meester zijn en de man dienaar. In het huwelijk is dat anders: daar moet de man een voogd zijn. In ‘der minnen lusticheit’ (I, 2712) is het juist dat de vrouw de betere is in afkomst of wat betreft goederen, want dan hoopt de man bij haar steeds een hogere plaats te veroveren. Hij doet alles om haar te loven en te prijzen en haar eer uit te dragen. Hij wil niet dat zij verdriet heeft. Zijn de vrouwen evenwel onaanzienlijker, dan komt daar voor haar verdriet van (I, 2687-2742). Een man moet zich niet door een vrouw laten bedriegen, opdat hij niet uit woede doe wat beter achterwege kan blijven. Als een man ontrouw is, moet een vrouw in stilte lijden. Een man wil wraak. Daar kan veel leed van komen (I, 2743-2758). | |
[pagina 120]
| |
Zonder overgang volgt dan het verhaal van Orfennes en Calistomus (I, 2759-3023). De schone Orfennes, dochter van de verrader Alamides, woonde aan de Mirtoïsche zee. Zij had een vriend van eenvoudige ridderlijke afkomst, Odolyas. Aan de overzijde van de zee woonde de koning van Philadelf, die één zoon had, Calistomus, de doodsvijand van Odolyas. Toen hij van Orfennes' schoonheid had gehoord, ontvlamde hij in liefde. Hij kon dichten en schrijven en schreef haar liefdesbrieven, die zij zeer heus ontving, terwijl zij ook de bode hartelijk verwelkomde. In het geheim echter vertelde zij alles aan Odolyas. Op zijn advies liet zij Calistomus valselijk weten dat zij hem liefhad. Op een nacht voer Calistomus met zijn dienaar over. Zij ontving hem in het ‘vergier’ (I, 2926) en leidde hem naar boven, in ‘eenre camer suverlic’ (I, 2969). Terwijl zij samen geneugten bedreven op bed, kwam Odolyas - met wie zij het plan had beraamd - onder het bed vandaan en sloeg Calistomus met een hamer dood. Vervolgens ging hij vermomd naar buiten en stiet Calistomus' dienaar van de brug. Het lichaam van Calistomus wierp hij ook in het water. Had Calistomus van tevoren alles goed onderzocht, dan zou hij niet zo gehandeld hebben. Dit gedeelte wordt besloten met een waarschuwing aan de mannen: wacht u voor schone vrouwentaal, ga na wie uw uitverkorene is, en pas op voor een vrouw die familie is van uw vijand (I, 3024-3040). Onmiddellijk na deze waarschuwing volgt het verhaal over Achilles en Polyxena (Pollexina in Der minnen loep, I, 3041-3212). Achilles had Hector gedood en werd later verliefd op diens zuster Polyxena. Hij verzocht haar moeder, Hecuba, Polyxena te mogen spreken. Hecuba ging hierop in, maar beraamde een aanslag. Toen Achilles met Patroclus op de afgesproken tijd in de tempel van Jupiter kwam, werd hij door Paris, op aanstoken van Hecuba, gewond aan de voet. Voordat | |
[pagina 121]
| |
hij stierf, stelden hij en Patroclus zich nog te weer. Dit deed Hecuba, die men een goede vrouw noemt, maar die bij al haar kuisheid vals was. Eerder zou een vrouw die met een vriend over de schreef ging te prijzen zijn dan een valse verraadster die wreed was en zó afzichtelijk, dat niemand met haar naar bed zou willen. Doch, zegt de verteller, genoeg hiervan. Hij besluit deze passage met een advies voor beide seksen. In de verzen I, 3213-3256 volgt een samenvattende vermaning aan mannen en vrouwen: bezint eer gij begint, wacht u voor hem of haar die niet deugt. De verteller besluit het eerste boek met de mededeling dat er vier manieren van minne zijn. De ghecke is in dit boek aan de orde geweest. Over de andere drie handelen de resterende boeken. | |
4.3. Voornaamste thema's van het eerste boek4.3.1. De inhoud van het begrip ‘ghecke minne’Reeds eerder is opgemerkt dat het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453) de lezer medias in res plaatst: het is een verhaal van ghecke minne, maar dat komt men eerst later (I, 524-532) aan de weet. Wel kondigt de ik-figuur in het slot van de proloog aan, dat hij een exempel gaat vertellen over trouw en ontrouw en dat het doel van dit exempel is: I, 323[regelnummer]
[...] dat een yghelic him bedareGa naar margenoot+
Ende wijslic minne sijn wederpare.Ga naar margenoot+
Het woord ‘wijslic’ kan achteraf natuurlijk gesteld worden tegenover ‘gheck’, maar pas in I, 531-551 wordt dat laatste begrip geïntroduceerd met betrekking tot het verhaal van Phyllis en Demophon. Phyllis I, 540[regelnummer]
[...] verliefde op enen gast,
Den si hoer lijff ende have boot
| |
[pagina 122]
| |
Ende en wiste cleyn noch groot,Ga naar margenoot+
Wye hi was ende hoe gheheten.
Oick was hi hoer so verre gheseten,Ga naar margenoot+
545[regelnummer]
Dat him nymmermeer en stontGa naar margenoot+
Te comen op hoirs landes gront.
Dair omme soe wast wael ghecke minne.
Voordat het zover is, heeft de verteller na het verhaal van Phyllis en Demophon wederom gewezen op het ‘wiselic minnen’ (I, 455), vermaand tot geduld, en gewaarschuwd tegen wanhoop (I, 456-470), het gevaar van de eenzaamheid beklemtoond (I, 471-490), de vinger opgeheven tegen ‘onghetemperde, hete minne’ (I, 497), een beschouwing gegeven over oude heidense gewoonten (I, 503-523) en ten slotte de vier soorten minne geintroduceerd (I, 524-530). Pas in de toelichting bij het verhaal van Phyllis en Demophon wordt duidelijk gemaakt waarom Phyllis' liefde als ghecke minne moet worden bestempeld. Men ziet hoe weinig rechtlijnig het een en ander verloopt. Ik zal niet passage na passage zo doorlopen. Het ging mij erom iets te laten zien van de manier waarop de lezer door de auteur aan de hand wordt genomen. In het zoëven geciteerde (I, 540-547) worden twee kenmerken genoemd van ghecke minne: Phyllis werd verliefd op een man die zij eigenlijk niet kende en die van verre kwam. Herhaaldelijk komen beide kenmerken terug in het eerste boek. Niets van iemand weten, iemand niet kennen is wezenlijk voor ghecke minne. Ook Medea's liefde voor Jason (I, 552-722) werd erdoor gekenmerkt (I, 720) en Ariadnes liefde voor Theseus (I, 1639). Oenone verweet het zichzelf met betrekking tot haar liefde voor Paris (I, 2086-2088). Hypsipyle, die door Jason in de steek werd gelaten, maakte dezelfde fout als vele anderen (I, 2167), evenzo Scylla in haar liefde voor Minos (I, 2276 en I, 2363-2365). De lezers worden dan ook herhaalde malen met betrekking tot dit punt gewaarschuwd (I, 1165-1167, | |
[pagina 123]
| |
1630-1632, 3025-3029). De vreemdeling die van verre komt is in de ogen van de verteller ook geen aanbevelenswaardige partner. De bedenkingen sluiten natuurlijk nauw aan bij het in de vorige alinea genoemde. In het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453), van Theseus en Ariadne (I, 1351-1662) en in dat van Scylla en Minos (I, 2197-2384) komen beide kenmerken dan ook gecombineerd voor (respectievelijk I, 540-546, 1634-1639 en 2274-2276). De ik-figuur adviseert de liefde dicht bij huis te zoeken: I, 983[regelnummer]
Niet verre van huus en salmen riden:
SoGa naar margenoot+ machmenGa naar margenoot++ weten tallen tijden
985[regelnummer]
Ende vernemen van sinen ghevaerde,Ga naar margenoot+
Van sijnre coomst,Ga naar margenoot+ van sinen aerde.
Voor het geval het toch tot liefde voor een vreemdeling komt, is het evenwel zaak ook diens doopceel te lichten (I, 1714-1728). Het meest karakteristiek voor ghecke minne acht de verteller de haast waarmee sommigen een liefdesrelatie aangaan. Hij spreekt hier steeds weer over: I, 716-720, 723-728, 895-898, 976-978, 1076-1081, 1344-1350, 1625-1629, 2085-2092. Hoe overduidelijk hij dienaangaande is, blijkt het meest uit de twee volgende citaten: I, 1149[regelnummer]
In desen ende an anderen mede
1150[regelnummer]
So machmen vinden die waerhede
Van denGa naar margenoot+ ic voren hebbe gheseit,
AlsGa naar margenoot+ vander minnen haesticheit,
Datmen die voer alle dinck
Scuwen sal an elken rinckGa naar margenoot+
1155[regelnummer]
Ende verbeyden tijts ghenoech,
Ghelijck als ic hier voer ghewoech.Ga naar margenoot+
Ende also ic den vrouwen rade,
| |
[pagina 124]
| |
Soe radic oick in rechten cadeGa naar margenoot+
Allen goeden mannen mede,
1160[regelnummer]
Dat si hem wachten voer haestichede
Inder lieften anavanck
en: I, 1247[regelnummer]
Haesticheyt heb ic ghelaect,
Ende haesticheyt ist, diet al maect,
Dat die menschen doer die minne
1250[regelnummer]
LijfGa naar margenoot+ verliesen ende sinne.Ga naar margenoot++
Daer om so moetsij zijn ghelaeten.
Haesticheyt maect groene straten:Ga naar margenoot+
Haesticheyt brenct alle weghe
Onspoet,Ga naar margenoot+ ende selden seghe.
Bij deze haast bestaat natuurlijk ten nauwste verband met de vreemdeling die van verre komt en met iemand niet kennen. Men zou alle drie de begrippen onder één noemer kunnen brengen: ondoordachtheid. Tegenover haesticheyt wordt sinnicheit gesteld. Daarop kom ik hieronder in 4.3.2.3. nog terug. Ghecke minne is ook onghetemperde, hete minne (I, 497), bernerde (‘brandende’) liefte (I, 1138), vuerighe minne (I, 2265). Deze hete minne bergt namelijk in zich onghedoechsaemheit (I, 499, 1137, 1213, 1624), dat is ongeduld, gebrek aan lijdzaamheid, het niet kunnen verdragen, niet bestand zijn tegen wederwaardigheden (vgl. MNW 5, 535-536). Zo vertelt de ik-figuur van Scylla, die haar vader vermoordde om zijn hoofd te kunnen brengen bij Minos, naar wie al haar hartstocht uitging, dat zij helemaal buiten zichzelf raakte (I, 2264-2269) en hij constateert in dat verband: I, 2278[regelnummer]
Hier volbracht die minne hoir dinck
Ende is der maghet inghestammet.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 125]
| |
2280[regelnummer]
Hoir herte brandet ende vlammet
In heyten mynnentliker schineGa naar margenoot+
Ende dede hoer so swaren pine,
Dat si ghedurenGa naar margenoot+ niet en konde.
Die laatste regel geeft precies de omschrijving van het begrip onghedoechsaemheit. De ik-figuur wil daartegenover ‘vrienden’ (I, 138) leren ‘by maten’ (I, 140) te minnen en de liefde ‘sedelic [te] draghen, // Ghetempert mit lijdsamighen slaghen’ (I, 141-142): ghetempert tegenover onghetempert, lijdsamigh tegenover onghedoechsaem (vgl. I, 1861-1863). Als ghecke minne bestempelt de verteller ook iedere, zelfs oppervlakkige verhouding met een dwaas of een minne in dwaasheid aangegaan (I, 733-824). In dit verband moeten nog twee termen worden genoemd: ghecke minne is ruekelois (I, 2121-2123, 2205-2207, 2366-2367) in de zin van ‘onbedachtzaam’ (vgl. MNW 6, 1505-1506), en zij is onberaden. In het volgende citaat speelt de verteller mijns inziens met het woord ‘raad’. Hij heeft het over Ariadne, die tevergeefs wachtte op Theseus' terugkomst: I, 1650[regelnummer]
Had si gheweten alle das,
Si had hoer lichte betGa naar margenoot+ beraden.
Mer als een mensche so is beladen,
Dat hi selve ghenen raet en weet
Ende nyemant segghen en wil sijn leet,
1655[regelnummer]
Die hem ten besten raden mocht,
Mer selve volbrenghet sijn ghedocht,Ga naar margenoot+
WederGa naar margenoot+ het quaet sy ofte guet,
Dat is een zake, die ymmerGa naar margenoot+ moet
Bij wilenGa naar margenoot+ een quaet eynde ontfaen.
1660[regelnummer]
Die wise doen ons te verstaen:
WesGa naar margenoot+ men zonder raedt ghenendet,Ga naar margenoot++
Wesel [l. Wesen] sal mit screyen gheendet.
| |
[pagina 126]
| |
Zonder raedt kan betekenen ‘zonder raad in te winnen’, maar mijns inziens ook ‘zonder zich te bedenken’ (vgl. MNW 6, 963-985, in het bijzonder sub 12, 13 en 14). De termen onberaden, zonder (be)raet en onraet komen herhaaldelijk voor in de betekenis ‘onberaden(heid)’ (I, 2165, 2170, 2206, 3021, 3216). En ten besluite van het hele eerste boek zegt de verteller: I, 3263[regelnummer]
Vander ghecker minnen stuck
Heb ic ghescreven veel ende duck,Ga naar margenoot+
3265[regelnummer]
Ende watsy onraets heeft gheploghen.Ga naar margenoot+
In dit woord onraet (MNW 5, 865 sub 1), het laatste over de ghecke minne, ligt mijns inziens de kern van het eerste boek besloten. Alles wat de verteller heeft aangevoerd is op een of andere wijze ondoordachtheid. Iemand niet kennen - wat bij uitstek geldt voor een vreemdeling die van ver komt - en overhaast ‘ongetemperde’ liefde voor haar of hem opvatten, roekeloos, onberaden, zó zelfs dat teleurstelling onverdragelijk wordt, het is alles een gevolg van gebrek aan doordachtheid. En het uiteindelijk gevolg ervan is wanhoop of dood. Ook dat komt steeds terug. Phyllis sprong in zee (I, 448-449), Perna verhing zich (I, 875), Dido stortte zich in het zwaard en viel in het vuur (I, 1131-1133), Iphis deed als Perna (I, 1215), Ariadne als Phyllis (I, 1618-1622), Oenone trok waanzinnig van liefdessmart de wereld door (I, 2095-2097), Hypsipyle stierf van verdriet (I, 2195-2196), Scylla bekocht haar dwaze liefde met de verdrinkingsdood (I, 2350-2356), Vergilius bracht in zijn liefdes-wraakzucht Lucrecia te schande (I, 2625-2677), Calistomus werd vermoord (I, 2987-2990) en zo verging het ook Achilles, die door toedoen van Hecuba werd omgebracht (I, 3146-3151). | |
4.3.2. Belangrijkste adviezenHierboven sub 4.1. (p.110) heb ik er al op gewezen dat de verteller allerlei waarschuwingen, vermaningen en wijze raad- | |
[pagina 127]
| |
gevingen aan zijn lezers geeft. Stellig hebben ook die merendeels te maken met de ghecke minne, doch dan om te voorkomen dat men in een dergelijke liefde vervalt. De verteller strooit ze met kwistige hand door het hele boek. Er is evenwel een punt aan te wijzen waar hij ze als het ware eerst in drie woorden samenbalt en vervolgens omstandig nader uitwerkt. Iets over de helft van het eerste boek gekomen, leest men: I, 1696[regelnummer]
Om te schuwen den heten dranck,
Die den mensche maect versmoortGa naar margenoot+
Ende in lieften so verdoert,Ga naar margenoot+
Wil ic u gheven medicine
1700[regelnummer]
Teghen die verwerredeGa naar margenoot+ pine.
Niet dat ic u ghenesen can,
Off helpen uuter minnen ban,
(Des soudic my bewinden node);Ga naar margenoot+
Mer wildi volghen mijn ghebode,
1705[regelnummer]
Ghi sult u selven wael ontstelenGa naar margenoot+
Menich onghevuechlicGa naar margenoot+ quelenGa naar margenoot++
Ende menich hertzweer ende pijn.
SoeGa naar margenoot+ is die rechte medecijn,
Verbeyden, mate ende sinlicheit.
1710[regelnummer]
Hier off wil ic u doen bescheit.
‘Verbeyden, mate ende sinlicheit’: alle drie de begrippen worden in Der minnen loep uitgewerkt. | |
4.3.2.1. VerbeydenVerbeyden is geduld hebben, geduldig zijn (vgl. MNW 8, 1459-1462 sub I.A.2). Bij de uitwerking van dit begrip raadt de ik-figuur de minnaar aan het ghestant van de geliefde zeer precies na te gaan ter voorkoming van ghecke minne. Hij bedoelt met ghestant iemands omstandigheden en totale gesteld- | |
[pagina 128]
| |
heid (vgl. MNW 2, 1702-1704 sub 2). Deze kwestie komt vier maal in het eerste boek en één keer - zijdelings - in het vierde boek uitvoerig ter sprake (I, 980-1011, 1633-1662, 1714-1769, 3011-3020 en IV,569-590). Pas wanneer dit ghestant is onderzocht, kan het verbeyden een einde nemen. Is de uitslag van het onderzoek gunstig, dan kan men zich ook veilig aan de geliefde toevertrouwen, want deze zal zich in alle opzichten gedragen zoals het behoort en beiden zullen gelukkig zijn (I, 1761-1809). De verteller voegt er een beschouwing over heymelicheit aan toe, vooral met het oog op nyders en clappers en roemers (I, 1810-1852), die het geheim dat de twee gelieven samen bezitten in de openbaarheid trachten te brengen. | |
4.3.2.2. MateDe mate staat tegenover de onghetemperde minne: I, 1859[regelnummer]
Nu heb ic van mate voergheseit;Ga naar margenoot+
1860[regelnummer]
Daer aff wil ic u doen bescheit.
Ghetempert sal die liefte sijn.
Onghetemperde maect venijn,
Dat den mensche tleven neemt.
Mate in de minne is het goede gemiddelde: niet te heet en niet te koud (I, 1865-1866). Men moet het liefdesvuur niet al te fel laten branden voordat men er zeker van is, dat de ander wil ‘leven slechs na dijn ghenoeghen’ (I, 1884). Het verhaal van Oenone en Paris (I, 1889-2098) is bedoeld als exempel bij de mate. Oenone raakt, na alles wat zij met Paris heeft beleefd, buiten zichzelf als zij Helena, de nieuwe bruid van Paris, ziet: I, 2081[regelnummer]
Och! ic ward van sinnen blint!
Had ic bij mate nu ghemint,
Soe moch[t] ic nu mit goeder maten
| |
[pagina 129]
| |
Des valschen Parijs minne laten!
Oenone verwijt zichzelf, dat zij in de liefde te ‘haestelic’ (I, 2085) heeft gehandeld en dat zij niet wist wie de geliefde was (I, 2086-2090). En de verteller voegt er als moraal aan toe: I, 2091[regelnummer]
Kinder mijn! dus ist ghesciet.
Hout mate in liefte ende en haest u niet.
Niet voor niets is reeds in het begin van het eerste boek op de mate gewezen. Wanneer Venus de ‘ik’ heeft opgedragen over de minne te schrijven en hij op het punt staat die opdracht uit te voeren, zegt hij: I, 138[regelnummer]
[...] vrienden moghen dair by leren,
Willen si den text versinnen,Ga naar margenoot+
140[regelnummer]
Hoe si by maten sullen minnen
Ende die liefte sedelicGa naar margenoot+ draghen,
Ghetempert mit lijdsamighen slaghen,Ga naar margenoot+
Op dat si gheluc ende heyl
Daer an ghewinnen tot horenGa naar margenoot+ deyl.
By maten en ghetempert worden ook hier bij elkaar geplaatst. En in het tweede boek wordt de mate als de eerste van de ‘vier wise raden’ (II, 2078) gevoegd bij de eerste ‘graet’ van de goede minne: II, 2094[regelnummer]
Wye inden eersten ringhet voert,Ga naar margenoot+
2095[regelnummer]
Daer meest onsedicheit in valt,
Die sal hebben in sijn behaltGa naar margenoot+
Mate, waer hi hene gaet:
Want waer een dinck op maten staet
Daer en can gheen onmaet hebben macht.
Mate dient dus om onsedicheit te voorkomen. Onsedicheit (MNW 5, 921-922) wordt vertaald met onzedigheid, onbetamelijkheid, | |
[pagina 130]
| |
onfatsoenlijkheid, ongepast of onbehoorlijk gedrag, en dat dit ook met onmate te maken heeft blijkt ten overvloede uit het feit dat Plantijn bij onsedich onder andere opgeeft immoderatus (zie MNW 5, 921). Mate houdt het juiste midden en voert tot ‘gheluc ende heyl’ (I, 143). | |
4.3.2.3. SinlicheitSinlicheit of sinnicheit (zoals het Leidse handschrift geeft) is het derde ‘medecijn’ (I, 1708). De passage hieraan gewijd loopt van van I, 2099 tot I, 2384. De sinnicheit wordt al eerder in het werk geplaatst tegenover de haesticheit: I, 976[regelnummer]
[...] haesticheit heeft dicke ghebroken,
Dat wael gheheel hadde ghebleven,
Haddet sinnicheit bedreven.
Zij behoedt voor roekeloosheid (I, 2120-2123). Men dient met sinnicheit te komen tot edele reyne minne (I, 2102). Sinnicheit is verstand, verstandigheid, bedachtzaam overleg, bezonnenheid (vgl. MNW 7, 1155-1156 en 1160-1161). De geschiedenis van Hypsipyle en Jason (I, 2132-2196) laat zien, dat Hypsipyle te snel met Jason een relatie aanging. Zij handelde onberaden (I, 2165), sonder raet (I, 2170). Dat geldt ook voor Scylla die de wijsheit (I, 2288) buitensloot. De verteller spreekt van een ‘dwaser roekeloser minne’ (I, 2367) waarbij Scylla ‘den duvel inden sinne’ (I, 2368) had. En hij besluit dit verhaal, zich richtend tot de vrouwen, aldus: I, 2376[regelnummer]
Weest sinnich, schamel,Ga naar margenoot+ goedertier,
Huefsch ende guetelic over al,
StedeGa naar margenoot+ ende truwe daert wesen zal.
In deze reeks gaat het sinnich handelen voorop. In de liefde komt het allereerst aan op bezonnenheid. | |
[pagina 131]
| |
4.3.2.4. Overige adviezenNaast de drie behandelde adviezen geeft de ik-figuur er nog vele in het eerste boek. Sommige daarvan staan buiten de problematiek van de ghecke minne en deze laat ik hier buiten bespreking. Het belangrijkste van de ‘overige’ adviezen wijst op het gevaar van de trouweloosheid. Er zijn ‘wanckelen wiven’ I, 2391), te weten allemansvriendinnen (I, 2396-2460 en 2461-2509) die menichfoldich (I, 2423, 2443) zijn, dat is ‘nu eens zoo zijnde en dan weder anders, veranderlijk, onbestendig, wispelturig, onbetrouwbaar’ (MNW 4, 1404-1405). De verteller waarschuwt ook met nadruk tegen vrouwen die behoren tot de familie van de vijand (I, 3030-3033), waarbij hij in het bijzonder de geschiedenis van Achilles en Polyxena (I, 3040-3168) aangrijpt om breedvoerig Hecuba in niet mis te verstane termen te veroordelen (I, 3107-3137 en 3163-3175). Hij geeft na deze verachtende schildering een beschouwing over vrouwen die dan misschien in liefdesaangelegenheden wel eens te ver gaan, maar in ieder geval niet ‘wreet ende nydich [...] van sinne’ (I, 3186) zijn en niet zó lelijk, dat niemand met ze naar bed wil... | |
4.3.3. ConclusieIn het eerste boek worden de kenmerken van de ghecke minne behandeld. Deze zou men kunnen samenvatten in het woord ondoordachtheid. Om ghecke minne te voorkomen geeft de verteller een aantal adviezen, waarvan de belangrijkste zijn verbeyden, mate en sinnicheit. Bij het verbeyden gaat het vooral om het onderzoek naar iemands ghestant, bij de mate om breideling van de onghetemperde minne, bij sinnicheit om een tegengif tegen overhaast en roekeloos handelen. Deze ghecke minne is verwerpelijk. Ieder dient uit te zijn op de goede, reyne minne. Daarover gaat het tweede boek. | |
[pagina 132]
| |
4.4. Samenvatting van het tweede boekDe verteller begint het tweede boek met de stelling dat er in wereldlijke en in geestelijke zaken regel, orde en voorschrift behoort te zijn. Zedelijke onbetrouwbaarheid deugt niet. De vrouwen waarschuwt hij dat een man die uit vrije wil een keer heeft gedwaald, dat nog wel eens zal doen. In de liefde dient zedelijke onbetrouwbaarheid te worden uitgebannen. Er moet standvastige trouw zijn en ‘schamelheit’ (II, 49), dat is: deugdzaamheid-in-alle-opzichten. Een dergelijke minne verdrijft alle leed en zorg en zij is blijvend, gebouwd op een stevig fundament. Zij maakt de gelieven aan elkaar gelijk. Beiden willen hetzelfde. Zo, zegt de verteller, leefden mijn verloofde (of: bruid, ‘bruut’ staat er in II, 86) en ik ook ooit. Later echter veranderde zij en kreeg trek in nieuwe spijs! Toen heb ik haar maar laten gaan. Ik stak van wal en voer huiswaarts. Mijn tijd is voorbij. Ik gunde haar dat ze lachte. Toen de zon helder scheen, was ik vrolijk en vurig, maar sinds de maan grimlachte en het Ave Maria was geluid, werd het vuur aan het eind van de avond geblust, zodat het sindsdien nooit meer kon branden of verlichten. De verteller kondigt aan de stof verder te zullen behandelen en te vertellen over twee edele mensen die ‘rechte minne’ (II, 114) bezaten en beiden hun leven verloren, en vertelt dan het verhaal over Adonis (= Hero) en Leander (II, 119-394). Leander verdronk, toen hij bij storm overzwom naar zijn geliefde. De brief die zij hem schreef heeft hij niet meer ontvangen. Later vonden Adonis en haar oude vertrouwelinge Romadis het aangespoelde lichaam van Leander. Toen Adonis Romadis had teruggestuurd om hulp te halen, droeg zij de dode naar zee en sprong met het lijk te water. Ook in de dood bleven zij zo gelijk. Er werd zware rouw bedreven. De verteller prijst beider trouw, al keurt hij de zelfmoord van Adonis af. In liefdesaangelegenheden gaat het ook nogal eens ver- | |
[pagina 133]
| |
keerd. Dikwijls is dat te wijten aan boze tongen. Een voorbeeld daarvan geeft het verhaal van de Borchgravinne van Vergi (II, 430-608). De hertogin van Bourgondië beminde een ridder die in dienst was van haar man. De ridder, die de borchgravinne van Vergi liefhad, ging op haar avances niet in. Toen beschuldigde de hertogin hem valselijk bij haar man. Nadat deze evenwel van de ridder had vernomen, dat de beschuldiging onterecht was, en met eigen ogen had gezien, dat de burggravin de geliefde van de ridder was, sprak hij zijn vrouw aan over haar leugens. Hij vertelde haar voor wie de ridder liefde koesterde en gebood haar hierover te zwijgen. Op een feest verweet de hertogin echter de burggravin haar liefde. De burggravin trok zich terug in een kamer en stierf. Toen de ridder dit ontdekte, stortte hij zich in een zwaard. De hertog doodde in grote woede zijn vrouw. Door ‘clappers tonghen’ (II, 589) wordt veel kwaad gesticht. De verteller zegt, dat hij ook tegen de verdrukking in de edele minne prijst en dat hij dit nog meer zou doen als hij de artes beter beheerste. Hij wenst niet opzij te gaan voor lieden die hem willen tegenhouden. Men moet hem gunnen dat hij zijn brood verdient zolang hij dat wil. Wie het daar niet mee eens is, zoeke het elders en late ‘dit liet onghesonghen’ (II, 639). Hij is er zich van bewust, dat hij niet veel betekent, maar is wel van mening dat hij niet versmaad moet worden als hij goede raad geeft (II, 609-658). Minne is alleen voor degene die edel leeft, goede daden verricht, van goede geboorte is, edel van nature of deugdenrijk. Over lieden van groven huize die niet deugen, verheugt de minne zich niet (II, 659-706). ‘Reyne minne’ (II, 707) dient ongeschonden bewaard. Deze minne is bekend ‘int Duutssche lant’ (II, 722), maar Lombarden, Engelsen en Fransen verstaan zoiets zelden. Zij hebben een andere wet dan de minne ons heeft opgelegd. Met de | |
[pagina 134]
| |
Italianen is het helemaal slecht gesteld. De verteller verklaart hen te kennen. God geve ‘heyl ende goede sinne’ (II, 741) aan hem die de reine minne hoog houdt (II, 707-742). Rechtvaardige minne heeft vier trappen, vier stadia die men successievelijk moet doorlopen. Bij de reine minne is alleen de vierde trap verboden. In het eerste stadium ziet men de ander graag: er is sprake van wederzijdse toenadering. De man laat het meisje zijn genegenheid merken en zij gunt hem haar minne als zij niets anders in de zin heeft. Bij deze eerste trap is men in gezelschap van anderen. Wordt er gewandeld, dan treden de twee terzijde en spreken quasi luid. Als allen aan het praten zijn, dan zegt hij haar wat er is. Zij drukken elkaar de hand en scheiden in vreugde. Zij spreken af hoe zij elkaar soms zullen toelonken. Zij zijn welgemoed en hebben hoop voor de toekomst. Soms gebeurt het dat twee mensen van elkaar houden, terwijl zij elkaar nooit hebben gezien. Van zoiets is al veel leed gekomen (II, 743-828). Het verhaal van Floris van Hollant en de gravin van Clermont (II, 829-944) licht het voorgaande toe. De gravin had alleen maar van de edele Floris gehoord. Toen bracht zij haar man ertoe een toernooi te houden. Zij schreef Floris over ‘Den laste die hoir int harte wranck’ (II, 859). Hij werd daardoor geraakt, ‘trat in reynre minnen oirden’ (II, 861), en schreef haar terug. Op het toernooi blonk hij uit. Toen de gravin zich tegenover haar man een vriendelijk woord over Floris liet ontvallen, vatte hij dit verkeerd op en vermoordde de Hollandse graaf. Zij stierf korte tijd later van verdriet. Deze twee waren in het eerste stadium van minne en hadden elkaar nog nooit ontmoet. Dikwijls sterft de minne voor de tweede trap bereikt is. Dat is bij voorbeeld het geval in het verhaal van Pyramus en Thisbe (II, 961-1130). Deze gelieven woonden naast el- | |
[pagina 135]
| |
kaar, maar zij hadden alleen contact door een klein getralied venster. Eens spraken zij af elkaar te ontmoeten bij een bron buiten de stad. Thisbe kwam daar het eerst aan. Toen zij uit het bos een leeuwin zag naderen, snelde zij weg en verborg zich in een spelonk. Zij verloor haar mantel. Nadat de leeuwin aan de bron gedronken had, zag zij de mantel en begon deze te verscheuren en met bebloede tanden stuk te bijten. Daarna ging zij weg. Thisbe was bang en bleef doodstil zitten. Toen Pyramus kwam en het bebloede en gescheurde kledingstuk zag, dacht hij dat Thisbe verslonden was door een wild beest. Hij doorstak zich met zijn zwaard. Zo vond Thisbe hem. Zij wilde niet langer leven en doodde zich met zijn zwaard. De liefde van deze twee was edel en volmaakt. Zij kwamen nooit verder dan het eerste stadium. Minnaars moeten niet te haastig naar de tweede en derde trap willen opklimmen, doch geduld oefenen. Wie in het eerste stadium volhardend is en ootmoedig wacht, die zal de tweede trap bereiken (II, 1131-1166). Het tweede stadium speelt zich af ‘inden gairde’ (II, 1167). De gelieven begroeten elkaar vriendelijk, nemen elkaar bij de hand, spreken lieve woordjes, plukken bloempjes, kussen elkaar bij het afscheid, zijn verdrietig, maar verheugen zich op het weerzien. Zij moeten hun liefde verborgen houden voor derden. Ook in dit tweede stadium verwijlt de minne dikwijls lange tijd, zodat goede mensen vaak sterven voordat de derde trap is bereikt. Het eerder vertelde verhaal van de Borchgravinne van Vergi (II, 430-608) is hier een voorbeeld van (II, 1167-1267). In het derde stadium gaan de gelieven naar boven, in de kamer, op het bed. Zij kussen en omhelzen elkaar en spreken veel lieve woordjes. Hals en wangen mag men aanraken en ook de borstjes als deze niet ‘te vast besloten’ (II, 1314) zijn. Vrouwen moeten dit ook accepteren. Ieder doe wat zijn liefje | |
[pagina 136]
| |
wil. De minne overwint alles (II, 1268-1330). De geschiedenis van Quintilliaen en Penella (II, 1331-1560) vertelt van twee gelieven die stierven in het derde stadium. Zonder twijfel hadden zij de vierde trap bereikt, als ‘valsche tonghen’ (II, 1342) dit niet hadden voorkomen. Quintilliaen en Penella, de schone gade van de Griekse koning Henedorius, kregen elkaar lief bij een toevallige ontmoeting in de tempel die Penella rechtstreeks vanuit haar kamer kon bereiken. Penella vertrouwde op haar kamenierster, Balotides, vertelde deze van haar liefde en vroeg de dienares de jongeman te waarschuwen dat hij in de tempel moest komen. Balotides voldeed aan het verzoek, maar zij wilde eigenlijk dat Penella een ander zou minnen die haar niet ‘onghelijck’ (II, 1429) was en waar zij ‘bate off soude ontfaen’ (II, 1451). Quintilliaen kwam. Zij kusten en omhelsden elkaar, maar moesten spoedig afscheid nemen. Nu had de koning een neef, Folkas, een schurk, die zijn tante Penella eveneens liefhad. Hij had dit aan Balotides verteld en deze beloofde hem de koningin op de hoogte te stellen. Doch zij durfde het niet vanwege Penella's liefde voor Quintilliaen. Toen Folkas haar eens vroeg hoe het ermee stond, antwoordde zij, dat Penella een ander beminde en zij beloofde hem in te lichten als Penella en Quintilliaen elkaar weer ontmoetten. Toen Henedorius eens ten oorlog zou trekken en Quintilliaen met hem mee zou gaan, wilde deze afscheid nemen van Penella. Hij liet dit via Balotides aan de koningin weten en deze wilde dat hij zou komen. Balotides deelde hem dat mee. Toen Penella en Quintilliaen elkaar 's morgens in de tempel ontmoetten, besloten zij naar Penella's kamer te gaan. Daar beleefden zij honderdduizend vreugden. Zij zwoeren elkaar trouw en Penella beloofde Quintilliaen te huwen als zij ooit ‘vrij’ kwam. Zij sliepen in. Dit liet Balotides aan Folkas weten. Deze spoedde zich naar de koning. Henedorius twijfelde, ging kijken, en vond | |
[pagina 137]
| |
de gelieven mond aan mond in omhelzing. Op bevel van de koning doodde Folkas beiden met zijn mes. Deze twee, die nooit iets anders deden dan hier beschreven werd, stierven zo in het derde stadium van hun liefde. Men hoede zich ‘voer sulken raet, // [...] voer valsche woerden mede’ (II, 1558-1559). Het vierde stadium, dat pas in het vierde boek uitvoeriger behandeld zal worden, speelt zich af ‘opten bedde’ (II, 1566) en voert tot de coǐitus. De ik-figuur is van mening, dat deze vierde trap is voorbehouden aan het huwelijk. Hij weet, dat sommigen zijn visie in deze kwestie betitelen als beuzelpraat. Voor hen gaat het om de hechte band: zij gaan wel verder dan het derde stadium en hebben ook het plan om te huwen. zij zien hun verhouding beslist als ‘rechte minne’ (II, 1746). De ‘ik’ is het daar evenwel niet mee eens: door zulk gedrag verzwakt de eer, bovendien is het doodzonde, en het stilt de honger voortijdig zodat de huwelijkse vreugde niet nieuw zal zijn. Mochten sommigen er toch toe overgaan, dan vraagt hij hun het wel geheim te houden, zodat de eer voor de wereld behouden blijft, ook al is het voor God dan zonde (II, 1561-1810). In het verhaal over Sabina en Floridamas (II, 1811-2048) is zeker sprake van een voortijdig overgaan tot het vierde stadium, maar de trouw die de gelieven toonden was buitengewoon groot: ‘Soghedaen en was niet quaet’ (II, 2048). Sabina was weduwe. Zij had al lange tijd in het geheim veel vreugde met Floridamas beleefd. Nu zij alleen was achtergebleven, wilde zij hem huwen. Zij liet een fraaie kamer bouwen om hem te onthalen. Toen de werklieden bezig waren, stootte zij een keer per ongeluk tegen een bijl. Deze viel naar beneden op het hoofd van een dienaar, zodat hij gedood werd. Zij werd gevangen gezet. Naar 's lands recht had zij haar leven verbeurd. Floridamas raakte in grote verwarring en bad tot de goden. Sabina bleef lange tijd gevangen. Eens vroeg zij de | |
[pagina 138]
| |
koning te spreken. Zij verzocht hem om twee weken vrijheid, zodat zij in haar geboorteplaats haar testament kon maken. De koning wilde toestemming geven op voorwaarde dat zij iemand kon vinden die tijdens haar afwezigheid haar plaats zou innemen. Sabina liet Floridamas roepen en deze ging op haar verzoek in. Zij vertrok naar haar familie en keerde op tijd terug. De koning was zó verbaasd, dat hij haar vergaf. Sabina en Floridamas huwden en hun oude vreugde werd weer nieuw. Aan de vier stadia voegt de verteller ‘vier wise raden’ (II, 2078) toe, vier deugden, voor elk stadium een: ‘mate ende wijsheit, // Starcheit ende rechtveerdicheit’ (II, 2085-2086). Mate behoort bij het eerste stadium, waar ‘onsedicheit’ (II, 2095) dreigt. Zij draagt de mantel hoofsheid, die gevoerd is met zedigheid. De kleur is groen, want mate geeft hoop, houdt deze vast en doet de haast verkoelen. Groen betekent: begin. Daarom hoort zij bij een nieuwe minne (II, 2094-2116). In het tweede stadium heeft men vooral behoefte aan wijsheid als bescherming tegen ‘clapper ende nyders roede’ (II, 2122). Het bijbehorende kledingstuk, bestaande uit ‘Anxt, voerdacht ende heymelicheit’ (II, 2129), is wit, want wijsheid is onbesmet. Men kieze zich een goede (dat is: deugdzame) partner en lette niet op schoonheid, maar op deugd (II, 2117-2256). In het derde stadium is sterkte de belangrijkste deugd. De gelieven moeten het vuur kunnen weerstaan als zij in geneugten bij elkaar liggen. Men richte een banier op, gemaakt van ‘schamelheit’ (II, 2289), dat is: deugdzaamheid. Ook blijdschap is nodig. Zij beide vormen het rode kledingstuk der sterkte (II, 2257-2320). Wat de vierde trap betreft verklaart de ik-figuur dat deze, Deo volente, in het vierde boek aan de orde zal komen (II, 2321-2328). | |
[pagina 139]
| |
In de verzen II, 2335-2476 volgt een lange bespiegeling over de liefde, waarbij de verteller veel aandacht besteedt aan zijn persoonlijke ervaringen. Wie mens en man is, en liefde wil, zo zegt hij, die mint, hoe het hem ook vergaat, en wil liefhebben zolang hij leeft, ja, tot in het graf. Wordt hij afgewezen, dan lijdt hij ernstig. Ieder kiest graag wat hem aanstaat. Als iemand klopt aan dovemans deur, zou hij dan niet liever dood zijn? Het is hard zich te onderwerpen aan de slag van de minne, want zij slaat onberekenbaar. De een wordt rijk, de ander verteert vergeefs ziel en lichaam. Dan wordt hij ongeduldig en probeert het elders. Dat is wijs. Bevalt het hem daar goed, laat hij er blijven, want waar men niet wil is het toch verloren moeite. Wie met zijn hoofd tegen de muur loopt, kan het breken. Minne is tam of wild; soms makkelijk te pakken, dan weer ongrijpbaar; ziende en toch blind. Zij wil hebben wat zij mint, zij wil niet degenen die haar minnen. Ik, zegt de verteller, kreeg haar nooit, hoe lustig en jong ik ook was. Waar ik ook zocht, de goede vrouw was niet te vinden. De ‘avontuyer’ (dat is: ‘Fortuna’, II, 2401) was mijn vijand: zocht ik zoet, dan vond ik zuur. Altijd was het slecht weer, altijd noorderstorm. Had ik riemen, ik zou kunnen roeien, maar ik zou nergens kunnen overvaren. Naar ik vrees, kan dit velen nu ook gebeuren. Hun raad ik aan overal te gaan zoeken. Mogelijk kunnen zij succes behalen met deugd, al let men tegenwoordig vooral op schoonheid. Ik had gedacht, dat de goeden andere goeden zouden minnen, maar het bleek niet waar. Deugd, ootmoed, smeken, vriendschap, eer, ‘schamelheit’ (II, 2431), hoofsheid, ‘lieve’ (II, 2432), dienstbaarheid, vriendelijk vragen, zoete woorden: alles tevergeefs. Genade en troost waren dood en zijn lang dood gebleven. Het weer bleef zó lang slecht, dat de dagen mijner jaren mij hebben overwonnen. Nu begeert men niet meer wat ik te bieden heb. Dus laat ik het, want de tijd doet mij opzij gaan. Was | |
[pagina 140]
| |
het zo dat ik Venus' land nog kon bezoeken - maar nee, ik daal af: de hoge bergen zijn mij te moeilijk om de landen aan de andere kant te bezoeken. Ik moet mij voortaan schuil houden, want veertig jaren zijn voorbij. Ik moet de trap afdalen en mij niet meer met minne ophouden. Zij heeft mij zoveel leed aangedaan. Zo heb ik u iets verteld over mijn arme dwaasheid. Maar gij, beste man, overdenk dit beter. In het wachten zul je oud worden en het vuur zal wel verkillen: dan raak je vrij van zorgen. Weet je niets beters, volg mij dan. Bij minne zijn list en handigheid niet verboden - vrouwen zijn er soms mee te winnen - maar geweld is uit den boze. Wie met kracht, geweld of dwang vrouwen overwint, verbeurt zijn leven volgens Gods en volgens 's keizers wet, als de vrouwen komen klagen (II, 2477-2493). In het verhaal van de kuise Susanna (II, 2494-2584) overwint de deugd het geweld. Bij de Joden hadden twee valse priesters Susanna belaagd, toen zij haar hoofd ging wassen in een fraaie boomgaard. Zij wilden gemeenschap met haar en zeiden, dat zij haar, als ze weigerde, ervan zouden beschuldigen op heterdaad door hen betrapt te zijn, terwijl zij onkuisheid bedreef met een man. Susanna werd erg bang, maar zij vertrouwde op God en weigerde. De beschuldiging die de priesters tegen haar inbrachten werd geloofd. Wel was iedereen verbaasd, want men kende haar als een goede vrouw. Zij werd gevangen genomen en zou worden gestenigd, maar dankzij het ingrijpen van de profeet Daniël kwam de waarheid aan het licht. De twee priesters werden ter dood gebracht en Susanna bleef in ere. Zo ondervond zij voordeel van haar deugd. List, raad van vrienden, subtiele vondsten, tegemoetkomende daden, mag men wel gebruiken om de houding van vrouwen te doen veranderen (II, 2585-2614). Het verhaal van Cydippe en Aconcius (Atonsius in Der minnen loep, II, 2615-2701) is zo'n voorbeeld van listige han- | |
[pagina 141]
| |
digheid. Cydippe was tempelmaagd van Diana. Aconcius was hevig verliefd op haar. Zij wist dat hij om haar liefdesverdriet leed. Eigenlijk was zij hem welgezind, maar zij weigerde uit vrees voor de houding van haar vrienden. Op een keer nam hij een appel en schreef er deze woorden in: ‘Ik, Cydippe, beloof jou, Aconcius, mijn trouw. Dat zweer ik bij de godin Diana, mijn meesteres. En ik zal tot je komen om je vrouw te worden’. Deze appel wierp hij op de plaats waar zij altijd bad. Toen zij kwam en de appel vond, las zij wat erin geschreven stond en had Aconcius daardoor haar trouw beloofd. Zij begreep, dat zij òf haar belofte moest houden òf meinedig zou worden. Korte tijd later deed zij haar belofte gestand. Zo verkreeg hij door zijn list haar trouw voor zij het zelf wist. Dit is niet verboden. Onmiddellijk hierna volgt nog een tweede verhaal over een soortgelijke list. Het is de geschiedenis van Pelops en Hippodamia (Ypodomia in Der minnen loep, II, 2705-2806). De Griekse Hippodamia kon zeer goed wagenmennen. Haar vader liet bekendmaken, dat degene die beter kon mennen dan zij haar tot vrouw zou krijgen. Pelops, die listig, moedig en schoon was, zocht naar middelen om haar te verslaan. Hij verstond zich met Mirthous, die in haar dienst was. Deze wilde hem helpen, als hij de eerste nacht haar ‘brudegom’ (II, 2754) mocht zijn. Pelops stemde toe. Mirthous brak de as van Hippodamia's wagen en herstelde deze met was. Toen zij hard begonnen te rijden, brak de as van haar wagen. Pelops won de strijd door deze list. Toen Mirthous 's avonds om zijn beloning kwam, wierp Pelops hem in een diep water. Mirthous had ook een onredelijke eis gesteld en zo om eem een onredelijke behandeling gevraagd. Pelops loonde hem naar zijn verzoek. Met list enige dwang uitoefenen is dus wel toegestaan. Van Ovidius weten we al, dat meisjes bij schaking eerst wat onwillig konden zijn, maar, eenmaal onder de ouderlijke dwang | |
[pagina 142]
| |
vandaan, zeer gelukkig werden. Enige hulp kan nodig zijn, maar die hulp moet wel in eer en deugd plaatsvinden (II, 2807-2852). In het verhaal van Achilles en Deidamia (II, 2853-3030) wordt verteld hoe Achilles als jongen werd ondergebracht bij Lycomedes, de vader van Deidamia. Hij was gekleed in vrouwenkleren en niemand wist dat hij geen meisje was. Op een keer dat er veel gasten waren, had men gebrek aan slaapplaatsen. Achilles deelde toen het bed met Deidamia. 's Nachts ging Achilles verder dan de grens van het derde stadium der minne. Deidamia was daarover verbolgen, doch zij bracht geen aanklacht tegen hem in en vertelde niet wat er gebeurd was. Enige tijd later kwam Ulixes om Achilles te zoeken in verband met de strijd tegen Troje. Door een list wist hij erachter te komen wie Achilles was. Toen werd het aan het hof bekend dat Achilles een man was en ten strijde zou trekken. Deidamia kreeg berouw. De liefde kreeg haar in haar greep. Toen Achilles gereed was voor het vertrek, ging hij afscheid nemen. Deidamia, die zwanger was, liet haar genegenheid blijken en had met Achilles mee gewild. Maar nu wees hij haar af. Zoiets is dikwijls gebeurd. Eerst zijn vrouwen toornig, maar daarna, als de man het vergeten is, veranderen zij. Doch dan is het te laat. Deidamia had, toen het eenmaal gebeurd was, beter heimelijk met hem een liefdesrelatie kunnen onderhouden. In de verzen II, 3031-3066 richt de ik-figuur zich eerst tot de vrouwen, die hij vermaant om innemend en zedig ten opzichte van alle mannen te zijn, enerzijds eenmaal gedane beloften te houden en anderzijds geen valse verwachtingen te wekken, niemand te minachten, maar een niet-deugdzame man te schuwen. Vervolgens wendt hij zich tot de mannen om deze duidelijk te maken, dat ze in alle eer en deugd best enigszins vermetel mogen zijn: soms reageert een vrouw aanvankelijk wat negatief, maar later verandert zij en wil niets anders dan | |
[pagina 143]
| |
hetgeen hem lief is, zoals bij Deidamia het geval was. Is er geen andere oplossing, dan mag er ook gebruik worden gemaakt van kunstgrepen en listen. In de geschiedenis van Olympias en Nectanabus (Olimpia en Neptanabus in Der minnen loep, II, 3067-3191) weet Nectanabus door zijn (tover)kunsten en listigheid bij Olympias in bed te komen, bij haar te slapen, en toch haar eer te bewaren. De grote tovenaar vertelde Olympias, dat een god gemeenschap met haar wilde hebben en haar een zeer bijzonder kind zou schenken en dat deze god in een wonderlijke gedaante bij haar zou komen. Hij veranderde zichzelf in een koninklijke draak en kwam 's nachts bij haar. Zij dacht dat het een god was. Inderdaad kreeg zij een kind. Zo verwierf hij door list iets wat menigeen met zijn leven heeft moeten bekopen. Het gerucht verspreidde zich dat zij zwanger was van een god, en met hetgeen de goden deden nam iedereen genoegen. Haar eer werd er des te groter door. Philippus, haar man, was aanvankelijk toornig, maar later beschouwde ook hij het als een grote eer. Nectanabus kwam nu steeds opnieuw terug. En de koning maakte geen bezwaren. Door zulke dingen, zegt de verteller, wordt de eer der vrouwen versterkt. De mannen moeten er altijd voor zorgen - ook als ze niet beschikken over Nectanabus' kunst - dat de vrouweneer door list bewaard blijft. Van die listen bestaan er vele en de ik-figuur deelt mee, dat hij er nog enkele zal vertellen (II, 3192-3206). Hij verhaalt vervolgens allereerst de geschiedenis van Paulina en Romanelle (II, 3207-3289). In Rome staat de ‘steen des tuuchs’ (II, 3212), een grote ronde steen in de vorm van een hoofd. De verteller deelt mee, dat hij deze zelf heeft gezien. Die steen werd eertijds gebruikt om te controleren of iemand een meineed aflegde: wie zwoer, moest zijn hand in de mond van het hoofd steken. Was het een meineed, dan werd | |
[pagina 144]
| |
de hand afgebeten. Paulina, een gehuwde vrouw, had een relatie met Romanelle. De verteller verklaart niet te weten tot welke ‘trap’ hun verhouding ging. Toen het vermoeden dat tegen haar gerezen was haar man ter ore kwam, wilde hij zekerheid en hij zei tegen Paulina dat zij naar de steen moest gaan. Zij overlegde met Romanelle en deze beloofde haar een goede afloop. Hij zou zich vermommen als een dwaas en dan op haar afkomen en haar in zijn armen sluiten. Daarna zou zij zweren dat nooit een andere man haar had aangeraakt dan haar echtgenoot en deze gek. Zo gebeurde het. Haar man kreeg de verwijten en zij behield zowel haar hand als haar eer. Of de relatie met Romanelle nu eerbaar was of zondig, de list waarmee zij haar eer bewaarde was in ieder geval goed bedacht. Datgene waarmee men op één dag eer, leven en goed kan behouden is ‘een edel schilt’ (II, 3290). De verteller zegt dat geen vrouw zo onstandvastig is dat hij haar niet zou gunnen dat zij haar eer behield en van schande gevrijwaard bleef (II, 3290-3298). Hierna volgt een ander verhaal over een list waarmee een vrouw haar eer bewaarde. Het is de geschiedenis van Samyte en Astenborch (II, 3299-3458). De schone weduwe Samyte uit de stad Graen had Astenborch lief. Nu was er ook een rechter, Oldegheer, die naar Samytes liefde dong. Zij sloeg echter geen acht op hem en dat maakte hem verbolgen. Oldegheer was er achter gekomen dat Astenborch haar beminde. Toen bedacht hij een plan. Op een nacht ging hij naar haar toe en vroeg wie haar gast was. Zij antwoordde dat zij alleen sliep. Toen nam hij haar gevangen. De volgende dag liet hij weten, dat hij haar op overspel had betrapt en haar op de eerstvolgende rechtszitting wilde berechten. Op een keer ging Laurina, de vertrouwelinge van de twee gelieven, Samyte in de gevangenis bezoeken. Daar gaf zij Samyte haar mantel, zodat deze ongemerkt ontsnapte. Zij nam haar intrek in Laurina's huis en | |
[pagina 145]
| |
deze bleef in de gevangenis. Astenborch verbleef intussen buiten de stad, omdat ook hij door Oldegheer beschuldigd was. Op de dag van de rechtszitting verscheen niet Samyte maar Laurina voor de rechter. Zij verklaarde door Maria gezonden te zijn, noemde Oldegheer vals, onrechtvaardig en doortrapt, en vertelde wat er in werkelijkheid gebeurd was. De rechter zocht een goed heenkomen. Later ontnam men hem zijn ambt en Astenborch zorgde ervoor dat hij de doodstraf kreeg. Zo verloste Laurina Samyte door haar wijsheid en haar list. Volgens de verteller maakt het groot verschil of men met verstandige mensen dan wel met zotten van doen heeft. De laatsten brengen veelal verdriet, schade of schande (II, 3459-3472). De ik-figuur zegt dat er veel meer van dit soort exempelen zijn en dat hij voortgaat met ze op te schrijven voor de vrienden, opdat ieder eraan denke. Vrouweneer dient altijd bewaard. Mannen zijn dat de goede vrouwen schuldig en de anderen moeten zij het gunnen omdat zij vrouw zijn. Want zonder vrouwen is er geen vreugde. Daarom moeten de mannen tegenover alle vrouwen eer en deugd betrachten. Men moet niet allen schuwen omdat er één zwak is. Vrouwenschoonheid, zo zegt de verteller, heeft mij meer dan eens misleid, maar zou ik daarom andere vrouwen slechtheid toeschrijven (II, 3473-3526)? Er volgen nu drie verhalen achter elkaar. Allereerst de geschiedenis van Het Parijse echtpaar (II, 3527-3612). Een jongeman in Parijs had een getrouwde vrouw lief. Als zij de kans kregen, leefden zij ‘in soeter lucht’ (II, 3531). Eens, toen hij weer voor haar deur kwam en bij haar wilde zijn, verkleedde haar man, die het doorhad, zich als dienaar en vroeg hem stilletjes binnen te komen, omdat zijn meesteres hem wachtte. Hij werd naar achter geleid en daar door de dienaren overmeesterd en in een haverkist gestopt die op slot | |
[pagina 146]
| |
ging. De echtgenoot legde de sleutel op de gewone plaats. Toen ging hij klagen bij haar familie. Ondertussen vond de dienares die de beesten kwam voeren de jongeman in de kist. Hij liet haar de meesteres halen en zij stopten een ezel in de kist. Toen de echtgenoot de zwagers had gehaald en terugkeerde om de jongeman af te ranselen, vonden hij en zijn trawanten de ezel. Daarop kreeg de echtgenoot zelf de stokslagen. Hij smeekte om genade en ze lieten hem verder met rust. Het verhaal ging de stad door tot schande van de man. Maar zij behield haar eer. De verteller laat in het midden of zij nu schuldig was of niet. Hij constateert alleen, dat dit door list gebeurde en vraagt zich af wat iemand erbij gewonnen had als zij haar eer was kwijtgeraakt. Zeer in het kort volgt dan als tweede exempel een gedeelte uit het verhaal van Tristan en Isoude (Tristram en Ysalde in Der minnen loep, II, 3613-3641). Toen de twee gelieven eens samen onder een linde bij de bron zaten, zag Isoude het hoofd van haar echtgenoot, de koning, zich in het water weerspiegelen. Hij bespiedde hen. Zij maakte Tristan daar ongemerkt op attent. Toen spraken de twee over de trouw van de leenman aan de heer en over de liefde van een vrouw van eer voor haar echtgenoot en Tristan wenste dat de koning bij hen zou zijn. Zij roemden zijn deugden. De koning was daar zeer verheugd over en koesterde later geen argwaan meer. Vrouwen, zegt de verteller, zijn listig als ze tot het uiterste willen gaan en zich geheel op iets toeleggen. Het derde verhaal in deze opeenvolgende rij van exempelen is dat van De Spaanse schildknaap (II, 3642-3751). De vrouw van een Spaanse ridder beminde een jongeling uit haar gevolg. Zij wilde die liefde voor haar man verborgen houden. Op een avond liet zij haar vriend stilletjes in de kleedkamer. Haar man vertelde ze dat zijn schildknaap haar achtervolgde en om haar liefde smeekte en dat zij hem beloofd had 's nachts in | |
[pagina 147]
| |
de boomgaard te komen. Zij vroeg haar man nu om haar kleren aan te trekken en in haar plaats te gaan. Hij deed dat en zij zei hem toch vooral niet terug te keren voor hij de knaap gezien had. Toen hij weg was, liet ze de jongeling binnen en zij beleefden samen veel genoegen. Later in de nacht vertelde zij hem haar list en zei dat hij nu naar de boomgaard moest gaan en daar moest doen alsof hij haar op de proef wilde stellen. De dienaar ging en speelde het spel. Hij verweet de ‘vrouw’ haar houding en sloeg erop. De vermomde echtgenoot vluchtte naar binnen en vertelde wat er gebeurd was: ‘De knaap’, zo zei hij, ‘is edel en goed en zal uw eer en uw lichaam ontzien’. Door deze vrouwenlist kreeg zij volop gelegenheid te genieten, terwijl ze toch haar eer bewaarde. Schande, zo voegt de ik-figuur nog toe, komt van ‘onghevueghen’ (II, 3752), van onbetamelijkheid. Onbetamelijkheid brengt schande en maakt slapende honden wakker. Als beiden het slim aanpakken, kan het lang verborgen blijven, en zolang het heimelijk gebeurt, wordt de eer - de reputatie in de ogen van anderen - bewaard. Vrouwen weten listen genoeg, als haar echt iets ter harte gaat. Zijn ze evenwel onwillig, dan weten ze nauwelijks iets te bedenken. Met onwillige honden is het slecht hazen vangen (II, 3752-3772). Opnieuw legt de verteller er de nadruk op dat men er soms iets op moet vinden om te zorgen dat de eer bewaard blijft. Ook als men zondigt dient schande voorkomen te worden. Waar liefde is, daar zullen list en wijsheid steeds tot hulp bereid zijn. Heimelijkheid en goede raad verhogen ‘der minnen staet’ (II, 3800). Met list bereikt men veel dat anders niet zou lukken. List doet ook wat kracht niet kan. Geweld veroorzaakt vijandschap en strijd, toorn en verstoordheid. Maar wat met list wordt gedaan slaagt gemakkelijk. Men moet kracht en geweld schuwen, omdat zij vijandschap en twist voeden, terwijl list dikwijls goed wordt verdragen (II, 3773-3824). | |
[pagina 148]
| |
Is een man volledig door de liefde gegrepen, dan is een goede, vertrouwde vriend noodzaak. Deze moet de problemen der minne kennen, goed kunnen spreken, onderzoeken en afwachten. Hij moet ook ‘persona grata’ zijn bij de andere partij. Hij dient zijn zaken met list af te handelen en vrienden te kunnen troosten en verzoenen. Alle recht heeft hulp nodig. Hoe zou het dan met minne zijn, die boven alle recht staat? Wanneer het iemand slecht gaat en hij nergens troost vindt, wat is er dan beter op aarde dan een goede vriend, trouw totter dood en troostend in zulk verdriet? Wie alleen is, heeft weinig of geen troost. Men neme de helper altijd mee. Het is echter wel zaak goed na te gaan of hij echt betrouwbaar is. In de geschiedenis van Amon, Neufrades en Siccola (II, 3905-4109) is de jongeling Amon verliefd op de schone gehuwde vrouw Siccola, die hem ook liefheeft. Zij probeerden, zo vertelt de ik-figuur, van alles om bij elkaar te komen, maar Siccola's man accepteerde niet dat zij veel bezoekers ontving of dat zij vaak uitging. De buurman, de schijnheilige Neufrades, was de vertrouweling der beide gelieven. Ook hij minde Siccola. Eens loog hij haar voor, dat Amon toornig op haar was en haar uit zijn gedachten bande omdat zij ontrouw was. Zij werd zeer verdrietig. Een andere keer maakte hij het nog erger en zei, dat zij Amon alle sieraden moest teruggeven die zij van hem gekregen had. Siccola deed dit, hoewel ze het niet begreep. Nu ging Neufrades naar Amon, bracht hem de sieraden en zei, dat Siccola niets meer met hem te maken wilde hebben. Ook hij vond het vreemd en verdietig, maar besloot zijn lot in stilte te dragen. Hij vroeg Neufrades om haar dan ook de juwelen terug te brengen die zij hem gegeven had. Neufrades deed dit en zei tegen Siccola dat de liefde uit was en dat Amon ten bewijze daarvan haar giften terugzond. Toen raakte haar hart in grote zorg. Neufrades troostte haar en begon haar zijn liefde te verklaren. Maar zij luis- | |
[pagina 149]
| |
terde nauwelijks en beval hem op hoofse wijze om weg te gaan. Toen echter toonde hij zijn ware aard en dreigde dat hij haar man alles zou vertellen over haar verhouding met Amon. Siccola wist zich geen raad, niet omdat ze ooit iets verkeerds gedaan zou hebben, maar omdat zij wist dat haar man Neufrades zou geloven. Als zij van overspel werd beticht, zou haar dat het leven kosten of zou zij voor eeuwig te schande zijn gemaakt. Zij meende dat een heimelijke zonde beter was dan een dodelijke wond. Zo kreeg de valse schurk wat hij wilde. Op deze wijze heeft hij de twee gelieven gescheiden. Wie een vertrouweling wil hebben, lette goed op, wachte zich voor een Neufrades of een Balotides, doch kieze een Patroclus, Pylades of Laurina (II, 4110-4124). In de verzen II, 4125-4236 spoort de ik-figuur de vrouwen aan zich toch niet aan de liefde te onttrekken, de vrouwelijke schoonheid te tonen, zich weg te schenken, alles in de liefde zo goed mogelijk te doen en overvloedig geneesmiddelen te verstrekken tegen alle mismoedig verdriet. De verteller besluit het tweede boek met een korte verdediging (II, 4237-4268). Hij meent dat het juist is om minnaars te onderrichten. Minne is er altijd geweest en zal blijven bestaan zolang er mensen zijn. Het zou heel wonderlijk zijn als minne ten onder ging, want dan zouden alle wijzen ongelijk hebben. Zij zeggen immers dat minne alles overwint. Welnu, dan moet zij ook alles overleven. | |
4.5. Voornaamste thema's van het tweede boek4.5.1. De inhoud van het begrip ‘goede minne’Het tweede boek van Der minnen loep ‘tracteert’, zegt het Leidse handschrift, ‘van edele reyne minne’ (II, opschrift), of, zoals het in de Haagse codex wordt geformuleerd, ‘vander goeder reynre minnen’. Goed, edel, reyn, recht zijn de belangrijkste bijvoeglijke naamwoorden waarmee deze liefde | |
[pagina 150]
| |
steeds wordt aangeduid, een liefde overigens die wederom niet wordt gedefinieerd. Nu is ook in het eerste boek, in de proloog op het gehele werk namelijk, al het een en ander gezegd over deze minne, terwijl het vierde boek in zijn totaliteit een bepaald aspect van de goede minne behandelt. Terloops betrek ik daarom ook deze beide boeken in de bespreking. Op de passage in het eerste boek (I, 253-304) heb ik hiervóór onder 3.4. gewezen. Daar kan nu nog het volgende aan worden toegevoegd. In dit vijftigtal verzen beklemtoont de verteller vooral twee aspecten: de trouw, die ‘wandels vry’ (I, 280) is, en de gelijkheid in alles. Enkele verzen uit dit gedeelte van het eerste boek komen vrijwel letterlijk terug in het tweede en vierde (I, 275-276, en IV, 133-134; I, 297 en IV, 71). Voorop in de zienswijze van de ik-figuur staat, dat er regel en orde dient te zijn in geestelijke zowel als wereldlijke zaken (II, 1-4). Het eerste dat tot de ‘regel’ der goede minne behoort is de trouw (II, 43-46, 52-53, 56-59, 395-403). Deze staat tegenover wancke (II, 45), dat is ‘onstandvastigheid’, ‘onvastheid in zedelijken zin’ (MNW 9, 1690-1692 sub 3). Twee verhalen concretiseren deze trouw: de geschiedenis van Adonis en Leander (II, 119-394) en die van de Borchgravinne van Vergi (II, 430-608), van welke twee de laatste overigens ook dient om te waarschuwen tegen‘clappers tonghen’ (II, 589). Het tweede element dat deze goede minne bepaalt, wordt aangeduid met het woord ghelijck. Daarmee wordt bedoeld dat deze minne de gelieven aan elkaar gelijkmaakt en hen elkaar gelijkelijk doet liefhebben (II, 68-77). Deze gelijkheid wordt eveneens gedemonstreerd door de beide zoëven genoemde verhalen (vgl. II, 385-390 en 566-570). De goede minne is ook een edel zake (II, 659-720). Zij | |
[pagina 151]
| |
behoort alleen hem die II, 682[regelnummer]
[...] edelic leeft,
Off daermen guede daden off hoirt,
Off die is van goeder gheboort,
685[regelnummer]
Off die van naturen edel sijn
Ende van duechdentliken schijn,Ga naar margenoot+
Reyn, cuysch, subtijl van sinnen,Ga naar margenoot+
Die eerbaer sijn ende tru van binnen,
Lustelic,Ga naar margenoot+ guet, van sinen [l. finen] aerde,
690[regelnummer]
Off bete[me]lijckGa naar margenoot+ sijn ten zwaerde
Ende der wapen gaerne behaghen,Ga naar margenoot+
Off die hoir liefde heymelic draghen
Ende huefsch sijn in horenGa naar margenoot+ manieren
Ende die hem zedelic regierenGa naar margenoot+
695[regelnummer]
Mit wijsheit ende mit zueter list.
Dit sijn sy, daer die minne op ghist,Ga naar margenoot+
Ende diese noot tot horenGa naar margenoot+ huse.
Het is een hele catalogus van eigenschappen, die allemaal in verband staan met wat in de tekst edel wordt genoemd: edel van geboorte, van nature, van daden. Daartegenover staan de ‘rude menschen van grover aert’ (II, 665). Een reeks van soorten ambachtslieden wordt opgenoemd (II, 666-674) - temidden waarvan ook het woord ‘Monick’ valt - en, zegt de verteller, II, 675[regelnummer]
Van sulken en heb ic nye ghehoert
Datse die minne ye heeft ghemoert,
Als sy die edel luden doet.
Tot deze groep worden kennelijk ook gerekend de ‘gheburen van groven huse’ (II, 698) die spotten met of kwaadspreken van ‘alre minnentliker doecht’ (II, 701). Bij de goede, reyne minne behoort eveneens de kuisheid (II, 707-740): men moet de reyne minne (II, 707-712) onbevlekt | |
[pagina 152]
| |
(II, 709) houden, de een moet de ander niet misleiden (II, 710-711). Men houde zijn gedrag binnen de perken (II, 715-716), want anders wordt de eer aangetast en geworgd door onzuiverheid (II, 718-720). Elders dan ‘Onder den gueden int Duutssche lant’ (II, 722) vindt men deze goede minne nauwelijks. Vooral de Italiaanse mannen deugen niet (II, 733-737). Daarmee zijn de eigenschappen van de goede minne gegeven: zij is trouw, maakt de gelieven aan elkaar gelijk en doet hen gelijkelijk liefhebben, zij is alleen bestemd voor wie edelic is, edelic in meer dan één opzicht, en zij is kuis, bewaart de eer. | |
4.5.2. De trappen van de ‘goede minne’Na de behandeling van de kenmerken der goede minne begint de ik-figuur in II, 743 een zeer uitvoerige uiteenzetting (II, 743-2048) over de vier ‘graden’ (II, 744), de trappen of stadia die deze ‘Minne die rechtveerdich is’ (II, 743) kent. Van de ruim 1300 verzen die hij aan deze ‘graden’ besteedt, bestemt hij er overigens meer dan 750 aan de toelichtende vertellingen. De resterende 550 vormen het theoretisch gedeelte. Uit de samenvatting hierboven (p.134-138) blijkt al, dat dit stuk heel schematisch gebouwd is. De minne neemt een aanvang, terwijl men in gezelschap van derden is, met het zien van de ander ‘opter straten of op dat velt’ (II, 784); soms zelfs ontstaat de minne alleen op horen zeggen. Gelieven dienen de moed te hebben lang in dit eerste stadium te verwijlen. In het tweede stadium zijn de minnenden niet meer in gezelschap van anderen, maar getweeën ‘inden gairde’ (II, 1167). Zij houden zich onledig met ‘praten ende mit lieflic cozen’ (II, 1185). Om van hun liefde niets te laten merken aan buitenstaanders gedragen zij zich, wanneer zij wel in gezelschap vertoeven, zeer afstandelijk ten opzichte van el- | |
[pagina 153]
| |
kaar. Ook deze periode kan zeer lang duren. In de derde fase hebben zij intiem lichamelijk contact zonder dat zij overgaan tot de coïtus: zij vrijen in eer en deugd ‘daer boven’ (II, 1275), ‘In die camer’ (II, 1565; vgl. II, 1276). De vierde ‘trap’, die pas in het vierde boek uitvoerig wordt besproken, voert tot geslachtsgemeenschap. De gelieven bevinden zich ‘opten bedde’ (II, 1566). Dit stadium is voorbehouden aan gehuwden naar het oordeel van de verteller. Hij weet echter dat niet iedereen dit met hem eens is. In dit verband besteedt hij opnieuw aandacht aan de eer, die niet mag worden geschonden (II, 1583, 1614, 1634, 1652, 1655; vgl hierboven sub 4.5.1.). Wie toch voortijdig overgaat tot geslachtsgemeenschap, doe dit wel heimelijk om in ieder geval de eer naar buiten toe te bewaren. We zullen verderop in het tweede boek nog zien hoe belangrijk het uiterlijk behoud van de eer wordt gevonden (vgl. sub 4.5.6.). Overigens blijkt bij de behandeling van dit vierde stadium wederom dat vooral de trouw hoog in het vaandel van de verteller staat geschreven. Dat blijkt ten duidelijkste uit het verhaal van Sabina en Floridamas (II, 1811-2048, vgl. p.137-138). | |
4.5.3. De kardinale deugdenTegenover de ‘roeckelosen anevanck’ (II, 2056) ‘sonder groot beraet’ (II, 2067) - de terminologie kennen we uit het eerste boek (vgl. onder 4.3.1.) - dringt de ‘ik’ aan op wijsheit (II, 2070). Om die te bevorderen voegt hij bij de vier besproken ‘trappen’ ‘vier wise raden’ (II, 2078). Het gaat om de zogenoemde kardinale deugden: ‘mate ende wijsheit, // Starcheit ende rechtveerdicheit’ (II, 2085-2086). Deze vier deugden worden mét hun kleren gepersonifieerd voorgesteld (vgl. p.138). In de eerste fase wordt de goede minne vooral bedreigd door onsedicheit en onverduldicheit (II, 2095, 2101). Hierte- | |
[pagina 154]
| |
gen is Mate het wapen. Deze deugd gaat gekleed in een groene mantel, huefscheit, die gevoerd is met zedicheit (II, 2105-2109). Groen duidt op hoop en op een nieuw begin (II, 2108-2116). In de tweede fase heeft men in het bijzonder Wijsheit nodig, als bescherming tegen ‘clapper ende nyders roede’ (II, 2122). Zij draagt witte klederen - ‘Anxt, voerdacht ende heymelicheit’ (II, 2129) - want zij is ‘onbesmit’ (II, 2132). De vrouwen moeten ‘Wise’, ‘reyne’, ‘goede’ mannen kiezen (II, 2145, 2149, 2157, 2175, 2177, 2182, 2189, 2202, 2204, 2221) en letten op ‘doecht’ (II, 2160, 2167, 2171; vgl. ook II, 2173, 2180, 2185, 2188, 2194, 2197). De mannen moeten op hun beurt evenzo doen (II, 2211, 2213, 2216). Schone vrouwen hebben vaak slechte eigenschappen (II, 2218-2232), waarvan vooral de hovaardij ‘stinct voer Gode’ (II, 2251). Wie tot de derde trap is opgeklommen behoeft met name Starcheit (II, 2260) om tegen de zinnenbrand bestand te zijn. Deze deugd gaat gekleed in het rood van de blijdschap en de schamelheit, dat is de eerbaarheid (II, 2294-2298), want ‘Roit dat is een vrolic brant, // Die die minne bringt int lant’ (II, 2297-2298). De vierde trap der minne behandelt de verteller niet in het tweede boek, zoals hij zelf ook zegt (II, 2321-2328), maar in het vierde. Dat doet hij uiteraard ook met de bijbehorende Rechtveerdicheit. Voor de overzichtelijkheid echter handel ik de kwestie hier af. In de verzen IV, 167-210 wordt deze deugd gevoegd bij de vierde trap der goede minne, de echtverbintenis. Rechtveerdicheit heeft twee klederen: ghestadicheit en trouwe, blauw van kleur (IV, 172-175). Een verklaring van de kleur wordt in dit geval niet gegeven. | |
4.5.4. Tussentijdse balansAls men het tweede boek van vers 1 tot en met vers 2334 volgt, | |
[pagina 155]
| |
leest men een regelmatig opgebouwd betoog, dat bestaat uit drie gedeelten: eerst worden de kenmerken van de goede minne behandeld (II, 1-742), vervolgens de vier fasen van deze minne (II, 743-2048) en ten slotte de deugden die in deze fasen als hulp dienen (II, 2049-2334). Er zijn slechts enkele ‘excursies’, zoals de passage waarin de verteller spreekt over de (reële of fictieve) problemen tussen hem en zijn ‘bruut’ (II, 86-109), verder zijn zelfverdediging (II, 609-658), en, zo men wil, de uitweiding bij de behandeling van de derde trap wanneer hij uiteenzet wat hij - in tegenstelling tot anderen - in dit stadium der minne wel en niet toelaatbaar acht (II, 1606-1810). Deze ‘tussenvoegingen’ beletten echter niet dat het schema duidelijk zichtbaar blijft. Het zou naar aanleiding van de vorige paragrafen mogelijk zijn de vier trappen der minne aan een nader onderzoek te onderwerpen: Vanderheijden is van mening, zoals we hierboven (p.44) hebben gezien, dat er wat deze trappen betreft lijnen te trekken zijn naar het tractaat De amore libri tres van Andreas Capellanus. Dat zou mij dan weer voeren tot het genre waar Andreas' geschrift een vertegenwoordiger van is: de ars amandi. De ars amandi-traditie speelt op de achtergrond natuurlijk voortdurend mee, om de eenvoudige reden dat Der minnen loep zelf tot het genre behoort: de opbouw in vier boeken naar vier soorten van liefde, de onderverdeling zoals we die aantreffen in het zoëven besproken stuk over de vier trappen der minne, de regels en adviezen, het behoort allemaal tot de ‘wetenschap der liefde’. Het zou mogelijk zijn om het betoog van Der minnen loep steeds te plaatsen in de middeleeuwse context, maar ik heb er de voorkeur aan gegeven mij hier te beperken tot een inventariserende descriptie en niet in te gaan op de cultuurhistorische achtergronden, de bronnen, de invloed van andere teksten, de kerkelijke en morele opvattingen, de herkomst en bewerking der | |
[pagina 156]
| |
verhalen. Die problemen komen, zij het slechts ten dele, in de laatste drie hoofdstukken ter tafel. | |
4.5.5. Grilligheid der MinneOnmiddellijk na de behandeling van de vier ‘graden’ en de vier kardinale deugden besteedt de verteller zonder enige overgang ruim 140 verzen aan wat het best is samen te vatten in het woord Fortuna. Niet ieder verwerft zijn of haar uitverkorene, want ‘minne staat op avontuer’ (II, 2381). Men is machteloos en de grilligheid van de minne is groot: II, 2386[regelnummer]
Minne is tam, bi wilen wilt,
By wilen is si guet te vanghen,
By wilen wil sy al ontganghen:
Minne siet wael, al is si blint;
2390[regelnummer]
Want si wil hebben dat si mint,
Si en gheertGa naar margenoot+ niet die hoerGa naar margenoot++ minnen.
De verteller bevestigt deze uitspraak als het ware door zijn persoonlijke ervaringen als gewicht in de schaal te leggen: wat hij ook deed, in de liefde had hij nooit succes en nu is zijn tijd voorbij (II, 2392-2476). | |
4.5.6. Geweld en listHeel veel aandacht schenkt de verteller in het tweede boek aan het begrip list, bijna 1350 verzen (II, 2477-3824). Van die 1350 verzen zijn er overigens meer dan 1000 besteed aan de toelichtende voorbeelden. Geweld is volstrekt verwerpelijk (II, 2485). Het verhaal van Susanna (II, 2494-2584) laat zien hoe het dwingelanden vergaat. Maar ‘mit list ende abele dinghen’ (II, 2481) mag men vrouwen proberen te winnen. De verhalen van Cydippe en Aconcius (II, 2615-2701) en van Pelops en Hippodamia (II, 2705-2806) illustreren naar het oordeel van de verteller hoe dat op een heel slimme manier kan gebeuren. | |
[pagina 157]
| |
Men moet de vrouwen soms wat helpen, omdat vrees haar tegenhoudt. Die hulp - in de verzen II, 2823-2852 komt het woord niet minder dan twaalf maal terug - is van veel belang, maar moet worden uitgeoefend in eer en deugd. In de geschiedenis van Achilles en Deidamia (II, 2853-3030) gaat Achilles niet naar eer en deugd te werk. Zijn ‘hulp’ is geweld: hij handelt ‘ontschamelijck’ (II, 2878). Anderzijds echter had Deidamia, toen de bewuste nacht eenmaal gepasseerd was, haar afwijzende houding moeten laten varen. Toen zij uiteindelijk wel liefde opvatte voor Achilles, was het te laat. In het verhaal demonstreert de verteller twee dingen: het onjuiste gebruik van ‘hulp’ en de, in dit geval te late, verandering in de gezindheid van de vrouw. In het vijfde hoofdstuk kom ik (sub 5.6.4.1.) op dit verhaal uitvoeriger terug. In de verzen II, 3063-3064 herhaalt de verteller dat een man zo nodig ‘const ende list’ mag gebruiken. Dat is beter dan ‘thert van groter wee ghebroken’ (II, 3066). En hij vertelt vervolgens het verhaal van de tovenaar Nectanabus, die door ‘list’ geslachtsgemeenschap had met Olympias: II, 3145[regelnummer]
Hadde hijt mit consten niet ghemaect,
Hi en hadder nymmermeer an gheraect.
Bij de geschiedenis van Olympias en Nectanabus (II, 3067-3191) komt ook een element aan de orde, dat we al eerder zijn tegengekomen. Door ‘list’ wordt schande voorkomen. De tegenstelling ‘eer’ - ‘schande’ en het behoud van de ‘eer’ door middel van ‘list’ blijft 750 verzen lang het thema van het betoog en vooral van de verhalen. Nectanabus steelt Olympias' eer, maar blijft ‘schandes vrij’ (II, 3151). Als het gerucht gaat, dat zij zwanger is van een god, bloeit haar eer des te meer (II, 3161). Door zulke listigheden wordt vrouweneer vergroot (II, 3193). En, zegt de verteller, zich richtend tot zijn manne- | |
[pagina 158]
| |
lijke lezers, wie zulke ‘konsten niet en can’ (II, 3196) - en wie is er nog als Nectanabus! - die moet zien dat hij II, 3199[regelnummer]
[...] der vrouwen ere wachteGa naar margenoot+
3200[regelnummer]
Mit anderen liste ende ghescachteGa naar margenoot+
In de geschiedenis van Paulina en Romanelle (II, 3207-3289) behoudt Paulina haar eer door de list met de ‘steen des tuuchs’ (II, 3212). Ook in het verhaal van Samyte en Astenborch (II, 3299-3458) behoudt een vrouw haar eer door list, nu dankzij de trouwe ‘heelghesellinne’ (II, 3319), de vertrouwelinge, die Samyte doet ontsnappen aan de slechte rechter Oldegheer. Onverdroten - de verteller gebruikt zelf dit woord (II, 3476) - gaat de ‘ik’ door met zijn verhalen over ‘list’ en het behoud van de vrouwelijke eer, maar in een kort terzijde wijst hij erop dat mannen alle vrouwen, niet alleen de goede, ‘eer en[de] doechde’ (II, 3508) moeten bewijzen. Het verhaal van Het Parijse echtpaar (II, 3527-3612), waarvan de vrouw het houdt met een jongeman, is weer een voorbeeld van het succes van de ‘list’: ‘die vrouwe bleeff onverdorven’ (II, 3608). En in de korte episode van Tristan en Isoude (II, 3613-3641) verschalkt Isoude haar echtgenoot. Dat vrouwen in liefdesaangelegenheden buitengewoon ‘listich van vonde’ (II, 3637) kunnen zijn, blijkt ook uit het verhaal van De Spaanse schildknaap (II, 3642-3751). Op zeer vernuftige wijze neemt de vrouw in deze vertelling haar man in de boot en bedrijft haar geneugten met de knape, terwijl ze haar eer behoudt (II, 3749). De listigheid van willige vrouwen, zegt de verteller, is zeer groot, maar ‘mit onwillighen paerden // Ist quaet ploeghen inder aerden’ (II, 3771-3772). Een korte verwijzing naar de geschiedenis van David en Batseba (II, 3787-3793) levert het laatste geval van ‘list’: David zondigde met haar, maar wilde haar eer behouden. Een lang loflied | |
[pagina 159]
| |
op de ‘list’, waarbij opnieuw het geweld met nadruk wordt afgewezen (II, 3795-3824), besluit dit 1350 verzen tellende gedeelte. | |
4.5.7. De steun van een goede vriendAls een man door liefde gegrepen is en geen raad weet, dan moet hij overal zoeken naar een ‘goeden heymeliken vrient’ (II, 3833). Diens steun is onontbeerlijk. Deze vriend moet aan de hoogste eisen voldoen (II, 3838-3854): Achilles' gezel Patroclus en Orestes' vriend Pylades zijn de ideaalvoorbeelden. Doch een trouweloze vriend steelt ‘Uwe pottaedse mitten specke’ (II, 3896). Dat bewijst het verhaal van Amon, Neufrades en Siccola (II, 3905-4109): Neufrades, de vertrouweling van beide gelieven, maakt schandelijk misbruik van zijn positie en weet uiteindelijk Siccola te dwingen tot een ‘heymelike zonde’ (II, 4099). | |
4.5.8. Oproep tot de vrouwenAlvorens de verteller zijn tweede boek afsluit met een verdediging, richt hij zich in lyrische bewoordingen tot de vrouwen (II, 4125-4236) en roept dezen op om de jongemannen die zij dat waardig keuren te ‘setten [...] in vreden’ (II, 4138): II, 4140[regelnummer]
Daer op weest altoes versonnenGa naar margenoot+
Mit list, mit wijsheide ende mit rade,
Also ic u hier mit gueder stade
Van punte te punte heb bescreven.
Hij spoort de vrouwen aan zich in volle trouw over te geven zonder ‘wanckel’ (II, 4178, 4180), en ‘medecijn’ (II, 4199) te schenken tegen ‘alle wantroestes pijn, // Die menich hert ten dode jaecht’ (II, 4200-4201). Hij besluit zijn oproep aldus: II, 4232[regelnummer]
Een yghelijc mijn lessen veste,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 160]
| |
Die ic hier voren hebbe ghescreven,
So suldi altoes in vroechden leven
4235[regelnummer]
Die wijl ghi u ter minnen keert.
Wael ghevest is wael gheleert.
| |
4.5.9. Amor omnia vincit - Minne verwinnet alle dingheEen verdediging van 32 verzen (II, 4237-4268) sluit het boek af. Zo goed als ieder in zijn beroep scholing nodig heeft, zo heeft ook de minnaar die nodig. De minne was, is en zal zijn. Als zij zou vergaan, dan hadden alle wijzen ongelijk, want die zeggen dat minne alles overwint. Als dat zo is, moet zij ook alles overleven: II, 4265[regelnummer]
Daer om seg ic u, wael versint,Ga naar margenoot+
Dat minne alle dinc verwint
WesGa naar margenoot+ is off ye was off wesen sal.
Mar Goeds minne gaet boven al.
| |
4.5.10. Conclusie‘Van punte te punte [...] bescreven’, zegt de verteller aan het eind van zijn tweede boek (II, 4143). En inderdaad, men zal moeten toegeven, dat dit tweede boek bij goed toezien in feite een eenvoudige en in wezen rechtlijnige structuur blijkt te bezitten.
a. De goede minne wordt vooral gekenmerkt door vier eigenschappen: trouw, gelijkheid, edelheid en kuisheid.
b. Zij kent vier stadia: het zien opter straten, het minnekozen inden gairde, het vrijen-in-eer-en-deugd daerboven, in die camer, de coïtus opten bedde.
c. In ieder stadium is speciaal één van de vier kardinale deugden als hulp van node: achtereenvolgens de Mate, gekleed in het groen van huefscheit en zedicheit, de Wijsheit, in het wit van anxt, voerdacht en heymelicheit, de Starcheit, in het | |
[pagina 161]
| |
rood van de blijdschap en de schamelheit, en ten slotte de Rechtveerdicheit, gekleed in het blauw van de gestadicheit en de trouw.
d. Goede minne is niet afhankelijk van de mens in dien zin dat deze zijn eigen liefdeslot zou kunnen bepalen: de Minne is grillig, zij gaat haar eigen gang.
e. Geweld om een vrouw te verwerven moet geheel worden vermeden, maar list mag worden aangewend om vrouwen over haar vrees heen te helpen. Voorop dient daarbij te staan dat de eer van de vrouw in ieder geval voor de buitenwereld bewaard blijft. Het geheimhouden door middel van list voorkomt schande.
f. De steun van een goede vriend is in liefdesaangelegenheden onontbeerlijk.
g. Vrouwen moeten zich niet aan de liefde onttrekken. | |
4.6. Samenvatting van het derde boekWie zou willen schrijven wat bij iedereen goed viel, die, zo meent de verteller, zou vroeg moeten opstaan! Zelfs God heeft niet zó gehandeld dat het iedereen aanstond. Wat zou ik dan proberen? Men moet over goed en kwaad schrijven om het een van het ander te kunnen onderscheiden. Ik meen dus over ongheoerlofde minne te moeten schrijven. Hoe zal men de macht der minne kennen, als men haar afkomst niet weet en haar (heraldische) kwartieren? Kwaad woont bij goed en schande bij eer. Ongheoerlofde minne is slecht. Wie haar bedrijft is door God verdoemd. Het is geen minne maar duivelse boosheid. Er zijn drie categorieën van ongheoerlofde minne: de eerste is ‘onsprekelike’ (III, 87), de tweede ‘bekant dier ghelijck’ (‘bijna gelijk aan die van de dieren’ of ‘net zo als die van de dieren’, III, 88), de derde is ‘sondich ende quaet; // Mer | |
[pagina 162]
| |
natuer werct die daet’ (III, 89-90). De eerste is tegennatuurlijk. Deze heeft God menigmaal vernietigd. Vijf steden deed Hij wegzinken, opdat men zich het lange tijd zou herinneren en er vrees voor zou koesteren. In Italië bedrijft men deze zonde echter dagelijks. De Italiaanse mannen zijn in alle opzichten slechte mensen. Geen volk valt méér te beschimpen. Maar de Italiaanse vrouwen zijn schoon, zedig en beminnenswaardig. De tweede categorie is ook geen liefde. Het is de bestialiteit, die onder christenen volstrekt verwerpelijk is. Bij de heidenen, die deden wat ze wilden, kwam het wel voor. Het verhaal van Pasiphaë en de stier (Pasipeus/Pasiphes in Der minnen loep, III, 168-232) is er een voorbeeld van. Pasiphaë was de dochter van koning Minos van Kreta. Zij zette haar zinnen op een stier. Zij liet van hout en linnen een koe maken en kroop in dit omhulsel. Zij had gemeenschap met de stier. Het kind dat daarvan kwam was half stier, half mens. Theseus heeft het uiteindelijk gedood. Wat Pasiphaë deed was een duivelse daad. De duivel regeerde in de afgoden der heidenen. Uit het verhaal van Farssan en de hinde (III, 269-308) kan men leren zich te hoeden voor het kwaad. In de wildernis van Carthago woonde eertijds een rijk man uit het geslacht van Hannibal, Farssan geheten. Hij had een hinde uitverkoren en hij had de goden gezworen, dat hij met geen andere vrouw zou leven. Daarom waren de goden verheugd, want het waren boze geesten. Farssan hield de hinde in bedwang met een gouden halsband aan een gouden ketting. Op een keer dat hij gemeenschap had met haar kwam er een jager. De honden vlogen op de twee af, verscheurden de hinde en beten Farssan de strot af. Zo komt alle kwaad tot een eind. De derde categorie is niet tegennatuurlijk. Het gaat om de liefde voor verwanten. Deze liefde maakt eerloos en zij is | |
[pagina 163]
| |
doodzonde. Velen die zich er vroeger mee afgaven, zijn omgekomen. Dat blijkt uit verhalen als die van Caunus en Byblis (Caumis/Canus en Biblides in Der minnen loep, III, 363-442), Phaedra en Hippolytus (Fedra en Ypolitus in Potters gedicht, III, 443-552) en Phineus en Cleobula (Fineus en Cenobea/Cenobia in Der minnen loep, III, 553-589). Byblis was wild verliefd op haar broer Caunus. Schande noch schaamte interesseerde haar. Zij schreef Caunus dat zij hem liefhad. Caunus, die goed en verstandig was, trok onverwijld naar den vreemde om haar te ontlopen. Maar zij raakte geheel van streek toen zij dat hoorde. Zij ging hem ijlings achterna als een waanzinnige. Zij verdwaalde in een woud en verhing zich. De verteller vraagt zich af, of Caunus misschien beter had gedaan er toch maar op in te gaan: nu is zij door zijn schuld in wanhoop omgekomen en in het andere geval was de liefde waarschijnlijk snel bekoeld en hadden zij beiden boete kunnen doen. De verteller zegt de vraag niet te kunnen beantwoorden, maar adviseert iedereeen zijn of haar natuur in bedwang te houden tegen het duivelse vuur. Phaedra, de tweede vrouw van Theseus, was mateloos verliefd op haar stiefzoon Hippolytus. Zij probeerde hem te verleiden, maar hij wees haar af. Toen klaagde zij bij haar man dat Hippolytus haar had willen onteren. Theseus liet Hippolytus naar een eiland verbannen. Toen de wagen waarop hij werd weggevoerd aan de kust kwam, viel hij in zee en Hippolytus brak zijn leden. Diana maakte hem onmiddellijk beter en voerde hem mee. Hij bleef bij de godin, want zij droeg hem goede minne toe, omdat hij schoon en beminnelijk was. Zij zorgde ervoor dat Phaedra door de bliksem getroffen werd en haar hals brak. Zo heeft Diana dit gewroken. Cleobula, de tweede vrouw van Phineus, probeerde haar twee stiefzonen te verleiden. Toen dat mislukte, klaagde zij bij hun vader dat zij haar hadden willen verleiden. De vader | |
[pagina 164]
| |
liet hun in zijn woede de ogen uitsteken. Toen verloor hij zelf het gezichtsvermogen, omdat de goden dit onrecht wilden wreken. Nadat hij begrepen had dat zijn handelwijze onjuist was geweest, zond hij zijn vrouw in ballingschap. Daar stierf zij in wanhoop. De verteller bezweert zijn lezers in de liefde tot verwanten uiterst voorzichtig te zijn. Zij kán rein zijn, maar men doet er goed aan - ook voor de buitenwereld - zich in bedwang te houden en ‘clappers’ geen kans te geven. Men dient deze minne te schuwen, want er komt schande en smart van. In het korte verhaal van Absalom (III, 669-688) krijgt deze zijn verdiende loon. Hij had het bed van zijn vader David bezoedeld. Toen hij werd opgejaagd door Davids veldheer Joab, reed hij onder een boom door en raakte daar met zijn haren in verward. Zijn paard liep verder, hij bleef hangen. Joab zelf doorstak hem. De ‘ik’ deelt mee nog enkele soortgelijke verhalen te gaan vertellen. Dat is allereerst de geschiedenis van Myrrha, Cinyras, Adonis en Venus (Mirra, Cynaran/Sanaray, Adonius en Venus in Der minnen loep, III, 695-776). Myrrha, dochter van de Arabische koning Cinyras, had haar vader lief. Zij schaamde zich daarvoor, maar kon niet anders. Zij wilde over haar liefdesverdriet niet klagen. Op een nacht besloot zij zich te verhangen. Haar voedster wist dit echter te voorkomen. Door een list zag deze kans haar in het donker bij de koning in bed te krijgen. Nadat Cinyras en Myrrha veel geneugten hadden bedreven, liet de koning licht brengen. Toen zag hij dat het meisje zijn dochter was. Hij wilde haar doden, maar zij ontkwam in een overhaaste nachtelijke vlucht. Zij bleek zwanger. Ze dwaalde in den vreemde tot ze beviel. Het uitermate schone kind legde zij te vondeling. Rijke mensen voedden het op. De moeder stierf als hoer. Toen het kind een jongeling geworden was, kreeg Venus deze lief. Hij werd Adonis ge- | |
[pagina 165]
| |
noemd. Later, toen hij eens op jacht ging, werd hij door een beer gedood. Venus was daarover zeer vertoornd. Zij veranderde zijn bloed in een bloem. Deze heet nog Adonis. Deze minne is verwerpelijk. Minne moet er zijn tussen niet-verwanten. Wel dienen magen elkaar lief te hebben, maar dat is een andere minne. Toen Jacob op zijn sterfbed tegen Ruben zei, dat zijn nageslacht zou verminderen, omdat hij zijn vaders bed had onteerd, bedoelde hij niet slechts Ruben, maar allen die zo handelen. Zo vergaat het dus degenen die zulke liefde bedrijven. En dat is niet vreemd, want het is een grote schanddaad (III, 777-832). De geschiedenis van Semiramis en haar zoon (III, 833-909) verhaalt van de hitsige koningin van Babylonië, die een levenslustige zoon had, met wie zij gemeenschap had. Hoewel hij wist dat het niet goed was, durfde hij niet te weigeren. Zij liet zijn mannelijkheid ‘Mit yseren [...] besluten’ (III, 850), opdat geen andere vrouw met zijn lichaam zou kunnen spelen. De sleutel van deze boeien droeg zij zelf. Toen hij een man werd, wilde hij het niet langer. Hij kreeg vrienden die hem hielpen, zodat hij bevrijd werd. Hij trok naar den vreemde. Zij volgde hem overal. Hij dacht zo ver te vluchten dat ze hem nooit meer zou zien en ging naar Trier. Ook daarheen volgde zij hem, meer dan 2300 mijl van Babylonië. Toen zij hem in Trier ontmoette, wilde zij opnieuw bij hem zijn. Als gewoonlijk gingen zij samen naar een geheime plaats. Toen doorstak hij haar met zijn zwaard. Zo eindigde haar leven. Als vorstin was zij wijs, verstandig en machtig, maar de liefde maakte haar zo dwaas, dat zij er de dood door vond. Ten tijde van Adam was deze minne wel ‘oirbaer’ (III, 922), want toen waren er alleen Adam en Eva en hun kinderen. Broeder en zuster hadden geslachtsgemeenschap. Dat wilde God om de wereld tot volle ontwikkeling te brengen. Zo vond Hij het ook goed wat Lots dochters deden, toen zij met hun vader | |
[pagina 166]
| |
sliepen, nadat zij hem dronken hadden gemaakt. Maar degenen die het doen in zonde en schande, moeten voor ieder mens een gruwel zijn. Al dezen is het ten kwade vergaan. Men denke aan Herodias, die het hield met Herodes, haar mans broeder, en deze ertoe aanzette Johannes te doden, nadat Herodes haar dochter, die voor hem danste, alles beloofd had wat zij zou willen. De ellende die daarvan overbleef ziet men ieder jaar op het Sint-Jansfeest. God loont de goeden met de deugd, de kwaden laat Hij zonder vreugde. Als wij minnen, laten wij dan God liefhebben en de zonde schuwen. Wie het kwaad nalaat, is wijs (III, 910-982). Onmiddellijk hierna volgt het verhaal van Canace en Macareus (Canaces/Canates en Machareus/Macharius in Der minnen loep, III, 983-1036). De koningsdochter Canace was brandend verliefd op haar broer Macareus en hij minde haar evenzeer. Canace werd zwanger. Toen de koning na de bevalling het kind hoorde huilen en alles vernam, werd hij woedend. Macareus, bang geworden, vertrok naar den vreemde. Het kind liet hij in het bos brengen als prooi voor de dieren. Voordat Canace zichzelf doodde, schreef zij Macareus een brief, zo vriendelijk en tegelijkertijd zo klagelijk als ik nooit vernam. Ovidius, bij wie ik dit aantrof, maakt daar ‘In sijnre epistolen’ (III, 1024) gewag van. Zij vroeg Macareus haar gebeente en dat van haar kind samen in een graf bij te zetten en zij smeekte hem zich te hoeden voor zijn vaders toorn. Zo bleven daar moeder en kind in jammerlijk verdriet beiden dood. Er is nog iets dat ongeoorloofd is: verkrachting van vrouwen en maagden. Het is een schurkachtig genoegen, dat nijd, oorlog en strijd brengt. Dat blijkt uit het verhaal van Amon en Thamar (III, 1049-1104). Davids oudste zoon, Amon, hield zich ziek en daarom kwam zijn zuster Thamar bij hem om hem wat te doen eten. Toen verkrachtte hij haar en zij ging bedroefd weg. Hij verstootte haar. Zij scheurde haar klederen | |
[pagina 167]
| |
en weende zeer. Haar broer Absalom nam haar bij zich in huis. Op een dag dat er, ter gelegenheid van het schapenscheren, feest werd gevierd, kwamen alle broeders van Absalom bij hem eten. Na de maaltijd doodden zijn dienaren op zijn bevel Amon. Zo werd de verkrachting gewroken. Drieërlei boosheid had Amon aan Thamar begaan: hij verkrachtte een maagd; bovendien was deze zijn zuster; en hij heeft haar verstoten. Terecht werd deze wraak aan hem voltrokken. Verkrachting en overweldiging worden altijd gewroken. Toen de wereld pas bestond, gebeurde dat al, getuige het verhaal van Dina te Sichem (III, 1105-1152). Dina, dochter van de aartsvader Jacob, werd door de heidense inwoners van Sichem overweldigd en de stad binnengehaald. Zij sloeg alarm, maar het hielp niet. Zij moest haar overweldigers ter wille zijn. Later lieten zij haar weer los. Haar broers Simeon en Levi namen, buiten medeweten van hun vader, wraak: zij trokken naar Sichem, sloegen daar alle mannen dood en keerden weer huiswaarts. Hun vader was vertoornd, maar de wraak was voltrokken. Zoals de daad, aan Dina begaan, afschuwelijk was, zo was de wraak verderfelijk. Verkrachting en overweldiging veroorzaken, zoals ik al gezegd heb, nijd en vete, aldus de verteller. Daarom late men ze na. Bij deze ongheoerlofde minne moet men ook de liefde voor Joden en heidenen volstrekt vermijden. Een man die met een Joodse vrouw of een heidin geslachtsgemeenschap houdt, verdient als een dier verbrand te worden. Voor een vrouw geldt hetzelfde. Men schuwe een dergelijke verhouding. De ‘ik’ spoort de vrouwen aan zich niet haar eer te laten ontroven, dan kunnen zij helder schijnen als de stralende zon en zonder vrees, onbesproken, naar voren treden. Als een vrouw onschuldig is, bloeit haar eer altijd, al spreken de ‘nyders’ kwaad (III, 1163-1196). Ten besluite van het derde boek zegt de verteller nog- | |
[pagina 168]
| |
maals dat deze ongheoerlofde minne niet deugt. Als het tussen verwanten bij ‘reine’ liefde blijft, dan zou men het nog kunnen verantwoorden, maar het is onjuist als zoon en moeder, broeder en zuster, vader en dochter een verhouding hebben. De verteller zegt te weten, dat wij meer tot het kwade dan tot het goede geneigd zijn, maar dat de hemel alleen te verwerven valt door de deugd. Ieder trachte gemene zonden te ontvluchten. Zonden doen is menselijk, ze uitwissen door er boete voor te doen is goddelijk. Als er gezondigd moet worden, laat het dan een kleine zonde zijn. Wie moet minnen, die minne hen die hij in eer en deugd mag liefhebben. En mocht het anders zijn, dan vraagt de verteller de betrokkenen vriendelijk, dat zij het zó heimelijk arrangeren, dat de ‘melders’ (III, 1260) er geen acht op slaan, opdat de genoegens verborgen blijven en de zonde ‘Gode bevolen’ (III, 1262). Maar als ge kunt, zo besluit hij, schikt het dan zó, dat het zónder zonde gebeurt (III, 1197-1264). | |
4.7. Voornaamste thema's van het derde boek4.7.1. De inhoud van het begrip ‘ongheoerlofde minne’Ongheoerlofde minne noemt de ik-figuur de minne die hij in het derde boek - met zijn 1264 verzen veruit het kortste van de vier - bespreekt. Het karakter van deze minne, ook wel met het predicaat vuyl aangeduid (III, 49), is van dien aard, dat de ‘ik’ begint met een omstandige verdediging van het feit dat hij haar behandelt: kwaad en goed komen nu eenmaal beide voor en wie niet over het kwaad wordt ingelicht, weet niet wat goed is (III, 1-68). De verteller onderscheidt drie soorten: III, 87[regelnummer]
Die eerste is onsprekelike.Ga naar margenoot+
Dander is bekant dier ghelijck.Ga naar margenoot+
Die derde is sondich ende quaet:
| |
[pagina 169]
| |
90[regelnummer]
Mer natuer werct die daet.Ga naar margenoot+
Uit de meer gedetailleerde behandeling van deze drie soorten die daarop volgt, blijkt dat bedoeld worden: homosexualiteit, bestialiteit en liefde voor bepaalde verwanten. | |
4.7.1.1. HomosexualiteitDe term ‘onsprekelike’ (III, 87) wijst naar homosexualiteit, het crimen nefandum. Deze minne is ‘der naturen teghen’ (III, 91). De verwijzing naar de ‘Vijff steden’ (III, 95), die door God werden verwoest sluit iedere twijfel uit: het verhaal over Sodom en Gomorra en de verwoesting van de zogenoemde Pentapolis zijn vanouds de klassieke bijbelplaatsen over homosexualiteit en Gods bestraffing daarvan (vgl. in het bijzonder Genesis 19). De ik-figuur vertelt geen nader toelichtend exempel, maar hij neemt wel de gelegenheid te baat opnieuw (vgl. p. 152) uit te halen naar de Italianen. Een ‘vulre diet’ (III, 106) bestaat niet. Zij deugen in geen enkel opzicht (III, 98-150), wat overigens niet geldt voor de Italiaanse vrouwen (III, 146-147). | |
4.7.1.2. BestialiteitDe tweede categorie der ongheoerlofde minne is de bestialiteit ‘mit beesten omme te gaen // Ende liefden daer te legghen aen’ (III, 161-162). Deze minne is voor christenen geheel verwerpelijk. Onder de heidenen kwam zij voor, maar die waren ook uitsluitend op hun geneugten bedacht (III, 155-167). Er worden twee toelichtende voorbeelden gegeven: het verhaal van Pasiphaë en de stier (III, 168-232) en de geschiedenis van Farssan en de hinde (III, 269-308). | |
4.7.1.3. Liefde voor verwantenDe derde soort ongheoerlofde minne is niet tegennatuurlijk en kan met de term ‘lieft’ (III, 323) worden aangeduid. Als ik de | |
[pagina 170]
| |
verzen III, 312-314 goed begrijp, acht de verteller deze minne zelfs acceptabel als zij niet verder gaat dan de derde ‘graet’ Het gaat om de liefde voor verwanten aan wie men tot een bepaalde graad vermaagschapt is. Deze liefde brengt schande en is doodzonde (III, 345-348). De schandelijkheid ervan wordt met een aantal voorbeelden toegelicht. De geschiedenis van Caunus en Byblis (III, 363-442) behandelt een broeder-zuster verhouding. De verhalen van Phaedra en Hippolytus (III, 443-552) en van Phineus en Cleobula (III, 553-589) gaan over de relatie moeder-stiefzoon. De verteller herhaalt dat zo'n minne wel ‘op een reyne maet’ (III, 615) kan staan, maar toch ‘best ghescuwet’ (III, 633) kan worden. Men moet ‘die gheruchten wijken’ (III, 652) en vooral oppassen voor ‘clappers’ (III, 657). Deze minne brengt ook smart. Het gaat altijd verkeerd. Absalom, die zijn vaders bed bezoedelde, kreeg zijn verdiende straf (III, 669-688). De koningsdochter Myrrha, die haar vader Cinyras liefhad, verviel tot hoererij, terwijl haar kind Adonis door een beer werd doodgebeten (III, 695-776). Dit soort van minne is niet de ware minne: III, 791[regelnummer]
Minne sal een lieflic schijn
Tusschen vreemden luden sijn,
Datmen minnentlic sal draghen.
Magen dienen elkaar wel lief te hebben, maar op een andere wijze. Jacob kondigde Ruben onheil aan, omdat hij het bed van zijn vader had misbruikt. In Ruben werden allen die zo doen veroordeeld. Ook de geschiedenis van Semiramis en haar zoon (III, 833-909) is een voorbeeld van zo'n schandelijke minne, en kan als ‘hatelic’ (III, 843, 915) worden bestempeld. Ten tijde van Adam en Lot was dat anders, want toen moest de wereld nog worden bevolkt, maar nu is het ‘quaet, // Sondelic, schande- | |
[pagina 171]
| |
lic ende te schuwen’ (III, 954-955). Al dezulken gaat het verkeerd. Ten overvloede blijkt dat uit de geschiedenissen van Herodias (III, 961-976) en van Canace en Macareus (III, 983-1036). | |
4.7.2. VerkrachtingHoewel de verteller een driedeling heeft aangebracht bij de ongheoerlofde minne en hij deze puntsgewijs heeft afgehandeld, blijkt hij nog enkele pijlen op zijn boog te hebben. Allereerst voegt hij toe ‘cracht ende weldighe moet, // Die men an vrouwen ende maechden doet’ (III, 1041-1042). Het gaat om verkrachting. Er komt ‘Onvrede, oirloghe ende strijt’ (III, 1048) van. Overduidelijke voorbeelden vindt men in de bijbelse verhalen van Amon en Thamar (III, 1049-1104) en van Dina te Sichem (III, 1105-152). Men hoede zich voor dit kwaad, want het kan leiden tot de eeuwige dood. | |
4.7.3. Liefde tot Joden en heidenenOok deze liefde wordt toegevoegd aan het genre ongheoerlofde minne: wie slaapt met Jood of heiden, met Jodin of heidin, verdient verbrand te worden. Ieder behoude zijn of haar eer (III, 1163-1196). | |
4.7.4. ConclusieBij de ongheoerlofde minne worden drie soorten onderscheiden: homosexualiteit, bestialiteit - beide tegennatuurlijk - en sexuele relaties met bepaalde verwanten. De eerste twee worden vrij kort afgehandeld. De laatste krijgt veel aandacht: meer dan 700 verzen van de 1264 worden eraan besteed. De belangrijkste aspecten bij deze laatste soort ongheoerlofde minne zijn de zonde en de schande en in verband met het laatste de eeuwige dreiging der ‘clappers’. Wie ertoe mocht vervallen krijgt het dringend advies het in ieder geval geheim te houden. Uit de vele voorbeelden blijkt, dat God deze dingen | |
[pagina 172]
| |
niet ongestraft laat passeren. De eenvoudige en rechtlijnige bouw van dit boek wordt in de laatste 230 verzen (III, 1037-1264) opvallend afgebroken: als een soort appendix worden toegevoegd: verkrachting, liefde voor Joden en liefde voor heidenen. Ook deze vormen van liefde behoren blijkbaar tot de ongheoerlofde minne. | |
4.8. Samenvatting van het vierde boekGoede dingen zijn niet laakbaar, ook al zijn ze niet geestelijk van aard, aldus de verteller. God heeft gewild dat er geestelijken en leken zouden zijn. Zijn gebod is: ‘Wasset ende wordet menichfuldich’ (IV, 27). Het huwelijk is dus een goede zaak. Niet ieder kan kloosterling worden. De kloosterlijke staat is ook geen sacrament, het huwelijk wel. Het dunkt de verteller prijzenswaardig dat man en vrouw ekaar geheel en al liefhebben als zij gehuwd zijn. Zij moeten hun hele leven samenblijven en hebben geen proeftijd van een jaar zoals kloosterlingen (IV, 1-80). De gheoerlofde minne is een groot goed. Zij is vrij van alle zorgen en angsten waar men in het voorhuwelijkse stadium aan ten prooi valt. Als de beide gelieven volkomen op elkaar zijn afgestemd, dan is het een paradijs. Is dat evenwel niet het geval, dan komt er verdriet en ongenoegen. De huwelijksband moet echter ook in dat geval blijven bestaan tot de dood er een eind aan maakt (IV, 81-146). In het tweede boek zijn er drie ‘graden’ aan de orde geweest. Nu volgt de vierde. Deze heeft betrekking op het huwelijk. De bijbehorende deugd is de Rechtveerdicheit. Zij heeft twee kledingstukken, ghestadicheit en trouwe, blauw van kleur. De gehuwde die rechtvaardig leeft, dwaalt niet. Hij blijft trouw tot het eind. Mint een van beiden een ander, dan is het afgelopen met de gestadigheid. Veel komt het voor dat men een nieuwe verhouding een paradijs noemt, maar het is wijs niets | |
[pagina 173]
| |
nieuws te beginnen. Er is geen groter vrede dan in trouw gestadig te zijn (IV, 147-210). Als een vrouw verboden dingen doet - met name mannen verraden en vermoorden - dan spreekt iedereen erover, veel meer dan wanneer een man zo had gehandeld. Mannen houden zich eerder op met kwalijke zaken, zij hanteren zwaard en schild. Aan vrouwen echter behoren vrouwelijkheid en vriendelijke woorden, goedertierenheid, goede daden en zachtaardigheid. Handelen zij hardvochtig, dan gewordt haar zelden eer of voorspoed (IV, 211-248). Blijkens het verhaal van Clytaemnestra, Agamemnon en Aegisthus (Clytemestra, Aghamenoen en Egistus in Der minnen loep, IV, 249-364 en 452-478) verging het Clytaemnestra dan ook slecht. Toen haar man, Agamemnon, voor Troje lag, versmaadde zij zijn liefde en hield het openlijk met Aegisthus. Zij beraamden samen een plan om Agamemnon de eerste nacht na zijn thuiskomst om te brengen. Toen Troje ten onder was gegaan, zocht Priamus' dochter Cassandra haar toevlucht bij Agamemnon. Haar klagen bedroefde hem en hij nam haar mee. Bij geruchte kwam Clytaemnestra ter ore, dat haar man een andere vrouw zou hebben. Zij was daar verheugd over, omdat het haar in de kaart speelde. Toen Agamemnon terugkeerde, leek zij hem erg vriendelijk te ontvangen, maar 's nachts vermoordde Aegisthus hem, zoals zij tevoren hadden afgesproken. Hier (IV, 365) onderbreekt de verteller het verhaal. Hij gaat uitvoerig in op de verschillen tussen de ontrouw bij mannen en bij vrouwen. Als een vrouw haar liefde aan een ander geeft, verliezen zij en haar echtgenoot hun eer. Doet een man dat, dan lijdt haar eer er niet onder. Een man verliest ook minder snel zijn eer. Zelfs als hij zondigt voor God, behoeft hij naar wereldse maatstaven gemeten nog niet altijd zijn eer te verspelen. Van ongestadigheid bij mannen komt al- | |
[pagina 174]
| |
leen onvrede, van ongestadigheid bij vrouwen groot onrecht en veel rumoer. Als vrouwen op dit punt zouden handelen als de mannen, dan zou haar vrouwelijkheid verstikken. Indien predikers aan vrouwen de waarheid zouden zeggen - namelijk hoe zij de man dienen te volgen en zich niet behoren te verzetten - dan zouden de vrouwen zich hierop wel beraden. Maar sommigen die de monnikskap dragen, flemen tegenover de vrouwen en gaan de weg van rasechte boeven, omdat zij zelf uit zijn op de liefde der vrouwen. Het is jammer dat ze niet ter plekke door de dood worden getroffen (IV, 365-451). Hierna sluit de verteller het verhaal over Clytaemnestra af. Deze slechte vrouw, die de edele Agamemnon zo om het leven bracht, sloeg geen acht op de grote schande die hierdoor haar deel werd. Zij is evenwel de dans niet ontsprongen. Haar zoon Orestes heeft haar en haar minnaar gedood. Zo kregen zij beiden hun verdiende loon (IV, 452-478). De ene vriendschap brengt de andere mee, maar vijandschap vertoornt het gemoed en roept wraak op. Clytaemnestra had geen enkel recht zo te handelen als zij gedaan heeft. Medea, in het verhaal van Jason, Medea en Creusa (IV, 495-584) had dit wel, al ging zij te ver. Toen zij met Jason meekwam en hoorde van koning Peleus, Jasons oom, zon zij op een middel om deze van het leven te beroven, zodat Jason alleen regeren zou. Zij was bekwaam in zwarte kunst. Zij zette Peleus' dochters ertoe aan om hem te doden, dan, beloofde zij, zou zij hem een nieuwe jeugd geven. De meisjes hadden daar wel oren naar en deden het. Medea hield haar belofte niet. Zij moest vluchten, omdat het volk haar wilde verbranden. Zij vluchtte weg over zee. De dochters waren erg verdrietig over wat zij gedaan hadden. Jason regeerde nu alleen. Medea doolde in den vreemde en niemand kwam erachter waar zij was. Jason bleef zo lang alleen dat zijn onderdanen wilden dat hij huwde. Hij trouwde Creusa, de dochter van de grote, rijke | |
[pagina 175]
| |
Creon. Deze richtte een grootse bruiloft aan en de mare van het huwelijk verspreidde zich overal. Ook Medea hoorde ervan. Zij ontstak in woede en deed het meest boosaardige dat mogelijk was. Zij had twee kinderen van Jason. Die doodde zij om hun vader te schande te maken. Zij at van hun lichamen en dronk hun bloed. Buiten haar zinnen maakte ze een hemd dat zij de koningin zond. Toen Creusa het aantrok verbrandde zij. Zo loonde Medea Jason dat hij haar had gehoond. Maar ook Medea kreeg haar straf. Wat Creusa betreft: zij had eveneens schuld, want zij had moeten weten dat Jason gehuwd was. Zij had immers zijn ghestant dienen na te gaan, zoals in het eerste boek hiervòòr is aangegeven. Menigeen loopt met open ogen zijn ongeluk tegemoet. Wie moet hij dit dan verwijten behalve zichzelf? Een man die zijn vrouw verjaagt terwijl deze onschuldig is en dan een ander neemt, verliest zijn eer en komt buiten de gemeenschap te staan. Voor een vrouw geldt dit a fortiori. Soms heeft een man een vriendinnetje, maar in eer en deugd, en zijn vrouw gaat hem boven alles. Zijn echtgenote moet hem over zo'n relatie niet lastig vallen (IV, 591-660). Dit gebeurde David bij voorbeeld. In de geschiedenis van David en Mikal (David en Nycol in Der minnen loep, IV, 661-727) wordt verhaald hoe David en de inwoners van Jeruzalem uittrokken om de ark van Abinadab over te brengen naar de stad en hoe hij, spelend op de harp, met blote benen en slechts in linnen klederen gehuld, voor de ark uitging. Toen zijn vrouw Mikal, de dochter van koning Saul, dat zag, schimpte zij over hem dat hij ‘Van ghecker minnentliker weelde’ (IV, 696) zo deed en zij wierp hem later voor de voeten dat hij de aandacht van de meisjes had willen trekken. David, die uit ootmoed voor God zo gehandeld had, bestreed dit en hij voorspelde haar dat ze kinderloos zou sterven. De | |
[pagina 176]
| |
verteller vraagt zich af wat het Mikal nu geholpen heeft, dat zij haar ‘quade tonghenblat’ (IV, 726) onredelijk tegen David keerde. Vrouwen, die haar man onderdanig dienen te zijn, moeten niet de toorn van de echtgenoot wekken. God zelf heeft gezegd dat de vrouw de man onderdanig moet zijn. Natuurlijk heeft ook een man plichten. Hij eveneens kan zich te schande maken door zijn gedrag tegenover zijn vrouw. Maar in het algemeen moet zij accepteren wat hij doet. Wil men van Gods ordening afwijken, dan moet men somtijds leed en schande ondervinden, zoals dat eens gebeurde, toen Ahasveros hof hield buiten Ninive (IV, 728-789). Het verhaal van Ahasveros, Wasti en Ester (Assuerus, Vasti en Hester in Der minnen loep, IV, 790-856) vertelt over de rijke koning die een honderd dagen durend feest aanrichtte. Nu gebeurde het, dat de koning vrolijk werd door de wijn. Hij wilde de vrouwen zien en ontbood Wasti, de koningin, en haar dienaressen op staande voet. Maar Wasti was hoogmoedig en weigerde. Toen riep de koning zijn vorsten bijeen en zij besloten in onderling overleg, dat Wasti de kroon zou worden ontnomen en dat een ander koningin zou worden, want zij had 's konings bed verbeurd. Ester volgde haar op. Zo werd Wasti's weerspannigheid vergolden. Ester liet zich welgevallen wat de koning wilde. Daarom bleef zij hooggeëerd in tegenstelling tot haar voorgangster, die zich had verzet en haar heer toornig had gemaakt. Een goede vrouw zal het haar man in alles naar de zin maken. Als zij meent dat hij zondigt of misdoet, moet ze de verbetering aan hem zelf overlaten. Voor God is zijn gedrag erger naarmate hij op aarde minder schande ondervindt. Omgekeerd echter heeft een vrouw zich voor haar man wél te verantwoorden. Zij moet nu eenmaal onderdanig zijn en handelen zoals Tobia zijn dochter opdroeg, toen hij haar ten huwelijk | |
[pagina 177]
| |
gaf. Goede vrouwen doen dit ook inderdaad. Er zijn echter ook kwade teven, heerszuchtige en twistzieke vrouwen, die haar man onder de plak hebben en hem altijd wantrouwen. Soms bedrinken ze zichzelf als ze haar mannen uit de kroeg gaan halen en moeten dan zelf naar huis gebracht. Maar als híj́ te veel op heeft, wordt hij geslagen. Vrouwen moeten zich toeleggen op ingetogenheid, deugd en eer en zich richten naar de wil van de man. Is een man boos, dan moet hij met goede en vriendelijke dingen zachtmoedig gemaakt worden. Ester, Jacobs vrouwen, Rebecca, Batseba, zij zijn goede voorbeelden. Men leest nog over deze vrouwen en dat zal zo blijven. De verteller deelt mee, dat hij over sommige goede vrouwen nader zal verhalen (IV, 857-998). In het verhaal van Hypermnaestra en Lynceus (Ypermestra en Hynus in Der minnen loep, IV, 999-1094) wordt verteld, dat Hypermnaestra, een van de vijftig dochters van Danaus, tegen het bevel van haar vader in, haar man Lynceus, een der vijftig zonen van Danaus' broer Aegyptus, in de huwelijksnacht niet doodde, terwijl al haar zusters dat wel deden. Lynceus vluchtte, toen zij hem over haar vaders bevel verteld had en hij bleef voor goed in den vreemde wonen. Danaus liet zijn dochter in de kerker werpen en ten dode toe kwellen. Dat was een waarlijk edele vrouw! De verteller zegt te hopen, dat men ook nu zulke trouw vindt onder de goede vrouwen. Het verhaal van Orphaen en Lympiose (IV, 1095-1266) vertelt over de ridder Orphaen uit Achaia, die liefde opvatte voor de mooie, eenvoudige en zachtmoedige dochter van zijn onderdaan Arlamoen, Lympiose geheten. Hij huwde haar en zij kregen schone kinderen. Toen echter begon hij haar op de proef te stellen. Zij moest haar kinderen afstaan. Zij moest, als dienares gekleed, gewoon meehelpen in de huishouding. Uiteindelijk zei hij haar zelfs dat zij niet langer zijn vrouw kon zijn, dat hij een vrouw van hoger stand zou ne- | |
[pagina 178]
| |
men, en dat zij haar dienares moest worden. Zij accepteerde alles onvoorwaardelijk. Toen de bruiloftsdag was aangebroken, maakte de bruid zich op verzoek van haar bruidegom (die ook haar vader was) bekend als de dochter van Lympiose. Orphaen zei, dat hij zijn vrouw op de proef had willen stellen en hij gaf haar haar waardigheid terug. Dit dankte Lympiose aan haar eenvoud en haar onderdanigheid. Had zij weerstand geboden, dan had hij haar verdreven. Door deugden kan men beter overwinningen behalen dan door kwade woorden. Lijdzame onderdanigheid is in vrouwen zeer te prijzen. Met lijdzaamheid valt veel te winnen dat niet met trotse weerstand bereikt kan worden. Wie zijn heer wil overheersen, diens zaken gaan vaak verkeerd. Lots vrouw was weerspannig en veranderde in een steen tot straf. Over de goede vrouwen zal men altijd blijven spreken. Dichters vertellen over haar na haar dood. Daardoor worden ze verheven alsof ze nog in leven waren. Daarom zou het grote schade betekenen als men niet over haar schreef. Hij die dit boekje maakte en zich ertoe gezet heeft de lof van deze vrouwen te verbreiden, wilde daarom ook niet zwijgen (IV, 1267-1348). Hierna volgen achter elkaar vijf verhalen over goede vrouwen. Het eerste gaat over Admetus en Alcestis (Ametus en Atestes in Der minnen loep, IV, 1349-1362). De goden lieten koning Admetus van Thessalië weten, dat hij zich gereed moest maken om te sterven. Zou hij echter iemand kunnen vinden die de dood wilde ingaan in zijn plaats, dan zou hij blijven leven. Zijn vrouw Alcestis gaf toen haar leven om het zijne te behouden. Het tweede voorbeeld vertelt de geschiedenis van Protesilaus en Laodamia (Protheselaus en Ladomya/Leodomia in Der minnen loep, IV, 1363-1386). Protesilaus, de koning van Philas, werd voor Troje gedood. Voor hij was weggegaan van huis, had hij voor zijn vrouw Laodamia een groot wassen beeld laten | |
[pagina 179]
| |
maken dat sprekend op hem leek. Toen zij hoorde dat haar man dood was, sloot zij zichzelf heimelijk op en omhelsde het beeld. Zij riep vele keren ‘wacharmen’ (IV, 1384). Zij stierf met het beeld in haar armen, zoals Ovidius schrijft. Het derde verhaal gaat over Capaneus en Euadne (Capaneus en Enalue in Der minnen loep, IV, 1387-1418). De Griekse koning Capaneus kwam onderweg naar Troje te Thebe. Door het slechte weer opgehouden, vervloekte hij Jupiter. Deze liet hem door een bliksemschicht doden. Dit kwam zijn trouwe echtgenote, Euadne, ter ore. Zij ging naar Thebe om hem te begraven. Toen het vuur, waarin zijn lichaam verbrand zou worden, gereed was, sprong zij er onmiddellijk in en liet zich ook verbranden. Zij toonde zo'n trouw, dat men haar daarvoor eeuwig prijst. De vierde vertelling gaat over Ulixes en Penelope (Ulixes en Penolopee/Penelopee in Der minnen loep, IV, 1419-1560). Penelopes man Ulixes, de vernuftigste der Grieken, bracht de Trojanen gedurende de tien jaar der belegering meer schade toe dan enig ander, zoals ik, zegt de verteller, bij Dares las. Na de ondergang van Troje zwierf Ulixes nog eens tien jaar rond. Penelope bleef hem al die tijd trouw en weigerde een ander te huwen. Uiteindelijk verzon zij een list om zich de vrijers van het lijf te houden. Zij vroeg hun haar met rust te laten totdat zij haar weefsel af had. De vrijers accepteerden dit op voorwaarde dat zij er iedere dag flink aan zou werken. Dat deed zij ook, maar 's nachts haalde zij alles weer uit. Ten slotte duurde dat de heren te lang. Doch Ulixes kwam juist op tijd terug en samen met zijn zoon Telemachus doodde hij de vrijers. Zo geraakte Penelope uit haar nood. Er heerste grote vreugde. Het gebeurt maar zelden dat een vrouw zo lang op haar echtgenoot blijft wachten. Een goede vrouw, die verstandig leeft en schande vermijdt, is veel eer waard. Eer is een kostbare schat die men zorgvuldig moet | |
[pagina 180]
| |
bewaren. Het vijfde voorbeeld is de geschiedenis van Hermione en Orestes (Herimone en Arestis in Der minnen loep, IV, 1561-1602). Terwijl Menelaus in den vreemde was, huwelijkte diens vader Hermione uit aan Orestes. Zij beloofd hem trouw. Maar haar vader, die hier niets van wist, had ondertussen zijn dochter toegezegd aan Achilles' zoon Pyrrhus. Menelaus haalde haar later met geweld van Orestes weg en bracht haar bij Pyrrhus. Zij was er echter niet toe te bewegen Pyrrhus in liefde tegemoet te treden, want haar hart was bij Orestes. Dankzij de wijze raad van zijn vriend Pylades kreeg Orestes Hermione terug. Toen leefde zij gelukkig tot in haar ouderdom. Zo moet men trouw blijven en om niets moet men trouw nalaten. Men moet geen vreemde paarden op stal zetten en de eigen paarden eruit jagen. Want doet men het ten onrechte, dan is het misdaad. Doet men het evenwel met ere, naar de gloed van de edele minne, zodat het een relatie-in-eer-en-deugd blijft, dan is het beter te verdragen, want daar komt geen wanbehagen uit voort onder eerbare, goede mensen. Daarom, zo zegt de verteller, zou ik willen dat goede liefde, die, zonder dat men zich ‘dorpelike’ (IV, 1621) gedraagt, gestolen wordt, verborgen bleef en rein zou zijn (IV, 1603-1624). Er zijn allerlei dingen die vrienden vaak tot vijanden hebben gemaakt en men moet zich daar met name bij het huwelijk voor wachten. Zij brengen alleen maar ellende. Daarom moet men ze schuwen. Allereerst geldt dat de lichtgelovigheid, in het bijzonder bij vrouwen. Zij hechten vaak geloof aan de insinuaties van ‘clappers’. Daar kan niets goeds van komen, doch alleen vijandschap, onmin en toorn, die zozeer knagen aan het menselijk hart, dat iemand beter dood kan zijn dan zo te moeten leven (IV, 1625-1680). In het verhaal van Tholomanes, Boecia en Paschalis (IV, 1681-1808) vinden we een voorbeeld van de ellende die | |
[pagina 181]
| |
lichtgelovigheid met zich meebrengt. Toen de Griek Paschalis met het leger voor Troje lag, werd zijn vrouw Boecia achtervolgd door Tholomanes, die haar liefde wilde verwerven. Maar als hij erover praatte, begon zij over iets anders. Toen begeerde hij haar vriendschap en zij, op haar beurt, schonk hem goede woorden. Toen Troje gevallen was en men hoorde dat de Grieken huiswaarts keerden, vertelde Tholomanes tegen Boecia dat haar man een mooi meisje meebracht, waaraan hij trouw had gezworen. Boecia vroeg hem of zij dat moest geloven. Hij zei dat hij het uit betrouwbare bron had. Zij vroeg hem toen wat zij moest doen. Hij adviseerde haar hem wijn met vergif te geven als hij terugkeerde. Bij zijn thuiskomst zag Paschalis er bedroefd uit, want hij had vrienden op zee verloren. Boecia meende echter dat zijn treurigheid erop wees, dat hij genoeg van haar had. Zij gaf hem de wijn en de volgende dag was hij dood. Kort daarna kwam Boecia erachter dat Tholomanes gelogen had. Toen verweet zij zichzelf dat ze hem had geloofd. Zij maakte met een zwaard een einde aan haar leven. Boecia's broer Porijas zwoer Tholomanes' dood, en vermoordde hem tijdens de jacht. Op deze wijze heeft lichtvaardig geloven drie mensen het leven gekost. Zo geloofde Creusa ook lichtvaardig, dat Jason ongehuwd was en zij kwam om. Vrouwen moeten zich hiervoor wachten. Vooral ‘ter heren hove’ (IV, 1823) is het een duivelse aangelegenheid. Wie lichtvaardig gelooft, ziet zijn zaken dikwijls ten kwade keren. Er is nog iets dat wijven - want vrouwen, zegt de verteller, kun je ze niet noemen - vaak doen: de gangen van de man nagaan. Wie dat doet, hoort niet in het boek van eer. Heeft een eerbare vrouw een slechte, zwakke man, dan moet zij het verdragen en God haar nood klagen. Een zedige vrouw houdt zich in en zal vrouwelijkheid mengen met ingetogenheid, dan blijft de eer onverlet. Een vrouw moet een boosaardige man met deugd tegemoet treden. Deugd herstelt het huis dat de | |
[pagina 182]
| |
boosheid vernielde. Er zijn er die 's nachts achter haar man aangaan en daar weinig eer mee behalen, en zelfs haar eigen eer verspelen, zoals die vrouw in Gent, die op een plaats terechtkwam waar zij haar eer verloor. Zij had beter op zichzelf dan op haar man kunnen passen. Vrouwen moeten met elkaar gaan waar het veilig is, opdat zij niet worden geschonden en van haar eer worden beroofd (IV, 1839-1932). Het verhaal van Roseboem te Schiedam (IV, 1971-2032) vertelt over een eerbare vrouw wier man de dienstmaagd vrijde. Het meisje was er niet van gediend en vertelde het haar meesteres. Zij spraken af dat de vrouw in het bed van het meisje zou gaan liggen. Toen de man bij haar kwam, dacht hij dat hij met het meisje in bed lag. Hij vertelde het zijn meest vertrouwde vriend en zei hem mee te gaan en te doen of hij de man was. Deze deed dat en de vrouw verkeerde in de veronderstelling dat haar man bij haar sliep. Maar het werd bekend wat er gebeurd was en zij verloor haar eer. Ze dacht haar man te pakken te nemen, maar bleef zelf met de brokken zitten. Niet dat het deugde wat haar man deed, maar zij betaalde de schuld die zij de schande schuldig was. Was zij in haar eigen bed gebleven, dan was dit niet gebeurd. Dit, zegt de verteller, vond enkele jaren geleden plaats. Waren de mensen niet bekend, dan zou ik hun naam op het perkament zetten. Zo is het veelal de vrouwen vergaan die haar man een hinderlaag wilden leggen. Het verhaal van Procris en Cephalus (Pocris en Chephalus in Der minnen loep, IV, 2036-2192) is daar een ander voorbeeld van. De Atheense prinses Procris was gehuwd met Cephalus. Deze ging graag op jacht. Hij was ook zeer gesteld op een godin, Aurora. Tegen haar zei hij, dat zijn vrouw mooier was dan zij. Aurora was daarover zeer boos en beval hem naar zijn vrouw te gaan. Toen hij de stad naderde, vroeg hij zich af of zijn vrouw hem echt trouw zou zijn. Hij vermomde zich en Aurora veranderde zijn gelaat. Hij pro- | |
[pagina 183]
| |
beerde zijn vrouw te verleiden, maar zij weigerde. Toen hij haar echter heel veel bood in ruil voor haar liefde, zei zij, dat ze zich erop wilde beraden. Hij maakte zich bekend en Procris schaamde zich. Zij verliet huis en hof en trok de wildernis in. Daar nam Diana haar tot gezellin en gaf haar een hond waar geen wild aan kon ontkomen en een pijl waarmee zij al het wild kon treffen. Later kwam Procris terug bij haar man. Zij gaf hem tot zijn vreugde haar hond en de pijl. Eens stuurde de godin Themis een vijandig en onbekend dier naar Thebe, omdat de Thebanen haar versmaadden. Velen gingen op jacht naar het dier, dat grote schade aanrichtte. Ook Cephalus deed dat. Toen hij zijn hond erop losliet, haalde deze het beest meteen in. Cephalus wilde schieten, maar opeens waren de beide dieren versteend. Later ging Cephalus iedere dag op jacht met zijn pijl. Ergens had hij een uitgelezen schaduwplek waar hij altijd ging rusten. Eens dat hij daar lag te wachten op de koelte, kwam er iemand langs die alles altijd onmiddellijk doorvertelde. Deze hoorde dat Cephalus het weer aanriep. Hij snelde naar Procris en vertelde haar dat Cephalus veel vreugde bedreef met zijn liefje. Procris geloofde het en hield hem in de gaten. Op een keer volgde zij hem met een jonkvrouw. Daarna ging ze stilletjes alleen het bos in om hem te betrappen. Cephalus, die meende iets te horen ritselen, schoot, en doodde zijn vrouw. Zo kwam haar gedrag haar duur te staan. De verteller verklaart, dat hij vreugde en genoegen hoger stelt dan toorn, leed en nijd. Wie onvrede mint boven vrede, lijkt hem dwaas. Aan het slot van het vierde boek richt de ik-figuur zich nog één keer uitvoerig tot de vrouwen met een aantal vermaningen. Bewaart uw huis, doet geen wilde dingen, leeft verstandig, denkt om uw eer en weest ootmoedig tegenover uw heer, zoals God geboden heeft. Meent gij dat hij ontrouw is, be- | |
[pagina 184]
| |
dwingt hem door goedheid. Doet hij steeds zonde, hij moet het zelf verbeteren. Weest gij niet als hij. In de oude tijden waren er vorsten en heren en ook andere mannen - en er zijn er nog wel - die twintig, dertig, veertig, honderd vrouwen hadden. In de tijd van het christendom is er menig man die twee of drie vrouwen heeft. Dit is mannen dikwijls toegestaan, maar van vrouwen, aldus de verteller, heb ik zoiets nooit gehoord. Wilt dus niet aan de mannen gelijk zijn. Ook de kracht van mannen en vrouwen is zeer verschillend. Hier laat ik het bij. De verstandigen hebben het begrepen, de kwaden kan men het toch niet duidelijk maken (IV, 2211-2260). Gij, eerbare vrouwen, doet er het beste aan - dat was mijn eerste en is ook mijn laatste woord - u zelf in vrede, eer en gezondheid te bewaren. En weest uw man getrouw. Gedraagt hij zich kwalijk, zoekt dan niet een ander, ook al adviseren sommigen u dat. Denkt om uw eer en om Gods leer. Denkt om de lof die u ten deel valt, de lof, waar de dichters zóveel over schrijven, dat deze in ieder hof hoog bloeit. Wie volkomen deugdzaam zijn, kan men niet genoeg prijzen. Sterke en verstandige vrouwen houden het huis staande, bij dwazen raakt het in verval. Volgt de goede voorbeelden uit het verleden. Laat uw vrouwelijke staat bloeien in eer. Volgt de heilige caritas. Wie in reinheid volhardt, is alle eer en lof waardig. Als de granaatappel kan zij lust en moed geven. Zij kan pijn en smart verdrijven. Zij is trouw. Eer en lof hebbe de vrouwelijkheid. Neem de zorgen weg, dit is uw taak (IV, 2261-2324). | |
4.9. Voornaamste thema's van het vierde boek4.9.1. De inhoud van het begrip ‘gheoerlofde minne’De gheoerlofde minne is de vierde trap van de in het tweede boek behandelde goede minne. Daar al is duidelijk geworden dat het hier gaat om het huwelijk (vgl. p.153). Het vierde | |
[pagina 185]
| |
boek bevestigt dit van meet af aan. In de inleiding (IV, 1-80) wordt de mensheid naar Gods ordening in tweeën gedeeld: er zijn geestelijken en leken. Deze laatsten hebben de plicht Gods gebod tot huwelijk en voortplanting te gehoorzamen. De ik-figuur verdedigt dan ook het huwelijk als de hoogste ‘oerde’ (IV, 38): het huwelijk is een sacrament, wat niet geldt voor de kloosterlijke staat. | |
4.9.2. VrijheidVoordat de verteller ingaat op huwelijkse rechten en plichten, prijst hij de vrijheid die het huwelijk geeft (IV, 81-146). Hij bedoelt daarmee dat deze liefdesrelatie niet zondig is, niet geheim behoeft te blijven, dat het niet nodig is slinkse paden te betreden en dat er geen angst meer is voor ‘niders’. Deze minne is ‘vry van allen sorghen’ (IV, 125). Het huwelijk kan dan ook een paradijs zijn, al is de werkelijkheid soms anders. Hoe dat echter ook zij, alleen de dood verbreekt de huwelijksband. | |
4.9.3. RechtveerdicheitIn het tweede boek heeft de verteller al aangekondigd (II, 2321-2328) dat hij in het vierde boek de laatste kardinale deugd, behorend bij de vierde trap der goede minne, zal behandelen. Die deugd is de Rechtveerdicheit, die twee blauwe klederen heeft: ghestadicheit en trouwe. Men zie verder hierboven sub 4.5.3., p.154. | |
4.9.4. Trouwe en wandelTrouw is het allerbelangrijkste in het huwelijk. Haar tegenpool is ‘wandel’ (IV, 176-210). ‘Wandel’ betekent in deze context ‘ontrouw’, ‘buitenechtelijke verhouding’ (vgl. MNW 9, 1647-1648, sub 3). In dit verband wijst de verteller terug naar het verhaal van Phaedra en Hippolytus (III, 443-552). Phaedra keerde zich af van haar man en begeerde haar stief- | |
[pagina 186]
| |
zoon. Dit geeft de ‘ik’ aanleiding tot een uiteenzetting over de ‘boesheit’ (IV, 223) van mannen en vrouwen. Hij veroordeelt deze bij beide groepen, maar acht haar bij vrouwen toch het meest kwalijk. Het verhaal van Clytaemnestra, Agamemnon en Aegisthus (IV, 249-364 en 452-478) is zo'n voorbeeld van huwelijksontrouw en boosaardigheid van de kant van de vrouw. | |
4.9.5. Eer en schandeTen nauwste verbonden met het begrip ontrouw zijn eer en schande. Ontrouw is in ieder geval altijd zonde. Of zij ook eerloosheid en schande meebrengt is afhankelijk van allerlei factoren. Er is bij voorbeeld een groot verschil tussen ontrouw van mannen en ontrouw van vrouwen als het om juridische gevolgen gaat. Men kan redenen hebben om aangedaan onrecht te wreken, maar een vrouw die haar man en een man die zijn vrouw zonder reden verstoot en een ander neemt, raakt haar of zijn eer kwijt. Een heimelijke buitenechtelijke verhouding van de man verbreekt de huwelijksband niet. Ook heeft menig man een vriendinnetje, terwijl hij toch zijn vrouw boven alles genegen is. Hij mint die ander in eer en deugd. Een vrouw dient dat te accepteren, moet er niet het ergste van denken en er niet over praten (IV, 591-660). Vrouwen dienen naar Gods gebod de man onderdanig te zijn. Daartegenover staat dat mannen ook wel degelijk hun plichten hebben. Men dient zich te houden aan Gods gebod en ordening. Wie dat niet doet, kan daar leed en schande van ondervinden. | |
4.9.6. De goede vrouwVrouwen dienen dus onderdanig te zijn. Zij moeten leven op de manier die Tobia zijn dochter voorhield. Goede vrouwen doen dit ook. Maar er zijn ‘quade helle teven’ (IV, 913) die haar mannen uitschelden en op de huid zitten of die drinken en erop slaan. | |
[pagina 187]
| |
De verteller wijst op goede vrouwen uit de Bijbel (IV, 963-984) en vertelt over de trouw van Hypermnaestra (IV, 999-1094) en de bijna bovenmenselijke houding van Lympiose, die alle vernederingen van haar man in opperste evenwichtigheid onderging (IV, 1095-1266). Een goede vrouw kent haar plaats. Over goede, onderdanige vrouwen zal men te allen tijde vertellen. Dankzij de dichters leven ze voort. Ook de verteller wil zich in deze rij scharen en hij verhaalt nog een aantal geschiedenissen over vrouwen die voorbeelden zijn van grote huwelijkstrouw. | |
4.9.7. Gevaren in een huwelijkEr zijn allerlei dingen die vrienden tot vijanden kunnen maken en die men vooral in het huwelijk moet schuwen. Twee gevaren worden uitvoeriger behandeld. Het eerste is dat der lichtgelovigheid. Vooral vrouwen hebben de neiging praatjes over haar man gemakkelijk te geloven (IV, 1636-1680). Dat kan tot grote ellende leiden (IV, 1681-1838). Het tweede gevaar dat een huwelijk bedreigt van de kant der vrouwen is de neiging van sommigen de gangen van de echtgenoot na te gaan. Dat kan een vrouw duur te staan komen (IV, 1839-2210). | |
4.9.8. Laatste vermaningenDe verteller besluit het vierde boek, en daarmee het hele werk, met een laatste reeks van vermaningen aan het adres van de vrouwen (IV, 2211-2324), grotendeels herhalingen van het reeds bekende. Een in alle opzichten goede vrouw is boven iedere lof verheven. Een vrouw moet zich spiegelen aan de voorbeelden uit het verleden. Zij handele zoals het behoort. | |
4.9.9. ConclusieHet vierde boek, handelend over het huwelijk, is geen puntsgewijze uiteenzetting. Buiten de verhalen - meer dan 1200 | |
[pagina 188]
| |
verzen van de ruim 2300 - die de ‘ik’ vertelt, deelt hij vooral goede raad uit, vermaant en waarschuwt. Het grootste deel van al deze adviezen is dan weer speciaal gericht tot de vrouwen. Toch is er een weloverwogen compositie. Na de verdediging van het huwelijk tegenover de kloosterlijke staat, prijst de ‘ik’ allereerst de vrijheid die het huwelijk met zich meebrengt: men is bevrijd van de zorgen die bij de eerste drie ‘graden’ van de goede minne zo'n grote rol speelden. Er is namelijk geen gevaar voor zonde, voor doorbreking van de geheimhouding, voor ‘niders’. Evenals de eerste drie stadia door een kardinale deugd begeleid werden, zo wordt ook deze vierde ‘trap’ daarvan voorzien: de Rechtveerdicheit, die vooral gestalte krijgt in de huwelijkstrouw. Ontrouw leidt tot verlies van eer, tot schande, waarbij er overigens verschil bestaat tussen 's mans doen en laten en dat van de vrouw. Beiden hebben rechten en plichten, maar de vrouw is daarbij evident de mindere. Zeer belangrijk is, dat de vrouw, naar Gods gebod, de man onderdanig is, dat zij veel verdraagt en dat zij door en door trouw is. Twee gevaren bedreigen het huwelijk vooral van de kant van de vrouw: lichtgelovigheid enerzijds en het stiekem nagaan van de gangen van de echtgenoot anderzijds. Als vrouwen zich gedragen zoals ze zich behoren te gedragen, zullen zij grote lof verwerven. | |
4.10. Ter afsluitingHet lijkt mij, dat de voorgaande bladzijden opnieuw hebben aangetoond, dat Der minnen loep een tractaat over de goede minne is. Een bevestiging derhalve van de conclusie in het derde hoofdstuk. Het werk wil leren hoe vrouw en man elkaar op de juiste wijze dienen lief te hebben. De verteller schroomt daarbij niet om andere, onjuiste, wijzen van liefhebben aan de kaak te stellen, zodat de goede minne des te meer tot haar recht komt. | |
[pagina 189]
| |
In beginsel gaat hij bij zijn uiteenzettingen schematisch te werk, hoewel de aandacht van de lezer dikwijls van dat schema wordt weggezogen, omdat de ‘ik’ veel, en soms lange, demonstratieve verhalen vertelt en zich meer dan eens kortere of langere ‘excursies’ veroorlooft. Ziet men daar doorheen, dan blijft er, bij alle gebrek aan rechtlijnigheid, een goed te schematiseren betoog over. Ik geef dat schema hier ten besluite in verkorte vorm weer.
A. Uit de proloog blijkt, dat het werk zal handelen over de goede, rechte, reyne minne, die culmineert in de gheoerlofde minne. In de vier boeken van het tractaat wordt dit standpunt uit de proloog bevestigd.
B. Die vier boeken handelen achtereenvolgens over de ghecke, goede, ongheoerlofde en gheoerlofde minne.
1. Ghecke minne is minne die op een of andere wijze ondoordacht kan worden genoemd. Verschillende vormen van die ondoordachtheid worden behandeld. Men kan ghecke minne voorkomen door verbeyden, mate en sinnicheit te betrachten. Dit doet men door iemands ghestant na te gaan, onghetemperde minne te breidelen en haesticheit te vermijden.
2. Goede minne wordt gekenmerkt door vooral vier eigenschappen: trouw, gelijkheid, edelheid en kuisheid. Zij kent vier ‘trappen’, waarvan de hoogste die der gheoerlofde minne is. In ieder stadium heeft men speciaal een van de vier kardinale deugden als hulp nodig. Goede minne is niet afhankelijk van 's mensen wil. Zij is grillig. Geweld is bij liefde uit den boze, list is toegestaan. Men dient echter altijd te zorgen dat de eer van de vrouw naar buiten toe bewaard blijft. Geheimhouding is noodzakelijk. Een goede vriend onontbeerlijk.
3. Ongheoerlofde minne kent drie soorten: homosexuali- | |
[pagina 190]
| |
teit, bestialiteit, en sexuele relaties met verwanten, waarbij zonde en schande belangrijke punten vormen. Aan deze drie soorten worden nog afzonderlijk toegevoegd: verkrachting, liefde voor Joden en liefde voor heidenen.
4. Gheoerlofde minne is huwelijksliefde. Zij is vrij, dat wil zeggen bevrijd van de zorgen waar men bij de eerste drie ‘graden’ der goede minne mee te maken heeft: er is geen gevaar voor zonde, geheimhouding is niet nodig, de angst voor ‘niders’ speelt de gelieven niet langer parten. Belangrijker dan wat ook is in een huwelijk de trouw. Ontrouw voert tot eerverlies en schande. Beide partners hebben rechten en plichten. De vrouw evenwel dient onderdanig te zijn en veel te accepteren. Zij vooral moet in hart en nieren trouw zijn. De vrouw ook moet met name voor twee dingen oppassen die het huwelijk bedreigen: zij dient praatjes over haar man niet gauw te geloven en zij moet niet heimelijk zijn gangen nagaan.
Ik heb mij in dit hoofdstuk vrijwel strikt aan de tekst van Der minnen loep gehouden. Maar in 4.5.4. (p.154-156) is er al op gewezen, dat het geen betoog behoeft, dat het tractaat in al zijn vezels doortrokken is van traditie. In het tweede hoofdstuk is naar voren gekomen, dat Potters berijmde betoog als ars amandi een genre vertegenwoordigt dat vanuit de klassieke oudheid de hele middeleeuwen door opgeld doet en dat het als ‘verhalenbundel’ het merendeel van zijn vertellingen ook aan de traditie ontleent: de Bijbel en, wederom, vooral de klassieke oudheid. In het tweede, en opnieuw in het derde hoofdstuk is bovendien bij herhaling de naam van Ovidius gevallen en ik heb dan ook in 2.4. (p.77) en in 3.6. (p.104-108) al gezegd, dat we bij verder onderzoek niet om deze klassieke auteur heen kunnen. In dit vierde hoofdstuk is de inhoud en de bouw van Der minnen loep be- | |
[pagina 191]
| |
handeld. In de twee nu volgende hoofdstukken wil ik proberen de plaats van het werk binnen de litteraire traditie iets nader te bepalen. | |
[pagina *1]
| |
Reproduktie van F.70V. van handschrift Leiden, U.B., Letterk. 205. De miniatuur is een afbeelding bij het verhaal van Adonis en Leander (II, 119-394; vgl. p.132).
| |
[pagina *2]
| |
Reproduktie van F. 172R. van handschrift Leiden, U.B., Letterk. 205. De miniatuur is een afbeelding bij het verhaal van Caunus en Byblis (III, 363-442; vgl. p.163).
| |
[pagina *3]
| |
Reproduktie van de versozijde van het niet genummerde folium tussen F.163 en F.164 van handschrift Leiden, U.B., Letterk. 205. De miniatuur is een illustratie bij Boek III van Der minnen loep, dat begint op F.164R. en handelt over de ongheoerlofde minne. Vrijwel dezelfde illustratie vindt men voor het begin van Boek I op de versozijde van het ongenummerde folium tegenover F.1R. Op F.1R. begint Boek I, dat de ghecke minne behandelt.
| |
[pagina *4]
| |
Reproduktie van F.8R. van handschrift Leiden, U.B., B.P.L. 161. Men vindt hier de verzen 53-64 van de Remedia amoris, met uitvoerig commentaar. Vgl. paragraaf 5.2., Middeleeuwse Ovidius-studie, p.192-197.
|
|