Der minnen loep van Dirc Potter
(1979)–Fons van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
3. De proloog van Der minnen loep3.1. InleidingOver 's dichters plannen wordt de lezer van Potters Der minnen loep niet bij de eerste verzen ingelicht. Dit gebeurt gaandeweg. Pas helemaal aan het slot van het eerste boek laat de auteur los hoe zijn totaal-opzet is en deelt hij mee, dat hij ‘vander liefden vier manieren’ (I, 3259) in zijn werk behandelt. In dit eerste boek, zo zegt hij, heeft hij de ghecke minne besproken (I, 3263-3265), in het tweede, derde en vierde zullen respectievelijk behandeld worden: de goede, de ongheoerlofde en de gheoerlofde minne (I, 3266-3280). Wel heeft Potter deze vier termen al een keer eerder laten vallen in het eerste boek, te weten in de verzen 524-532, maar daar noemt hij deze vier categorieën alleen en zegt hij dat de ghecke minne reeds aan de orde geweest is - namelijk in het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453) - en nog verder ter sprake zal komen. Dat hij de andere drie ook zal behandelen vertelt hij daar niet: I, 524[regelnummer]
Nu come ic weder op mijn geclach,Ga naar margenoot+
525[regelnummer]
Te spreken vander minnen aert,
Die menigherhande ghevonden waert,
Gheoerloefde, goede ende ongheoirloft
Ende ghecke minne, die heeft becoftGa naar margenoot+
Menich edelinc hier te voren,
530[regelnummer]
Als ghi namaels wael sult horen,
Ende hier voer wael hebt verstaen,
Hoe dat mit Fillis is vergaen.
Pas aan het eind van het eerste boek wordt dus duidelijk hoe de auteur zich de opzet van het werk heeft gedacht. Bladerend in het hele gedicht constateert men dat Potter inderdaad de vierendeling van de minne als basis heeft gebruikt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor de indeling van Der minnen loep in vier boeken. In het begin van het eerste boek wordt over dit alles niets gezegd. Voordat in vers I, 325 het verhaal van Phyllis en Demophon begint - waarvan pas achteraf in I, 524-532 wordt verteld dat het een voorbeeld is van ghecke minne - is er eerst een uiteenzetting waarin de ik-figuur iets over zichzelf vertelt en over de omstandigheden waaronder hij ertoe gekomen is te gaan schrijven over ‘der minnen loep’ (I, 129; vgl. I, 252); verder omschrijft hij het doel van zijn geschrift, legt uit dat minne inhoudelijk naar soorten kan worden onderscheiden en dat hij het in zijn werk over een van die soorten zal hebben; dan volgt nog een stuk waarin de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253) verheerlijkt wordt; ten slotte wordt de overgang gemaakt naar het verhaal van Phyllis en Demophon, het eerste voorbeeld van ghecke minne, waarover Boek I dan verder blijkt te handelen. De verzen I, 1-324 vormen dus geen inleiding op het eerste boek, maar zijn een proloog op het werk als geheel. In dit hoofdstuk zal ik enkele aspecten van deze proloog aan een nader onderzoek onderwerpen. Na een samenvatting in 3.2. zal in 3.3. worden aangetoond dat de proloog goeddeels volgens de middeleeuwse regels van de kunst is gemaakt. Centraal in de uiteenzetting van de ‘ik’ staat de minne. Over het minne-begrip handelt 3.4. De Venus-figuur die aan de ‘ik’ verschijnt, is al eerder in de litteratuurgeschiedenis ter sprake gebracht, zoals we onder 1.5.2. (p.46) en in noot 115 hebben gezien. Ik geloof dat er aanleiding is deze Venus-figuur opnieuw te belichten. Dat gebeurt in 3.5. Een op het eerste gezicht nogal raadselachtige passage in de proloog blijkt bij nauwkeuriger waarneming rechtstreeks naar Ovidius te voeren. Daarover gaat 3.6. In 3.7. ten slotte worden de conclusies waartoe het hoofdstuk leidt, bij elkaar gezet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
3.2. Samenvatting van de proloog (I, 1-324)Ga naar eind211.De ik-figuur plaatst allereerst de kunsten tegenover de rijkdom, de begenadigde arme tegenover de op geld beluste, in kunsten niet geïnteresseerde vrek. Er zijn vele kunsten. Zijn eigen kunst acht hij weinig belangrijk, hoewel het prijzenswaardig is dat men kan lezen en schrijven en wat Latijn kent. Van logica en filosofie weet hij niet veel. De ‘goede oude gramatica’ (I, 44) kent hij wel enigermate. Andere kunsten gaan hem te hoog. Hij laat die over aan de theologen, de medici, de juristen en de ‘constighen artisten’ (I, 60). Hij zelf houdt het op ‘Poeten ende historien zanck’ (I, 63), want die liggen hem. Zijn genoegens moet hij vinden in alle aangename dingen die goede vrouwen vreugde brengen, opdat de schone die de kroon spant er tijdverdrijf in kan vinden. Maar daarover zwijgt hij nu, want het is al over vespertijd. God geve haar heil die hem (de ik-figuur) ‘den moet te hoghen plach’ (I, 75), toen het nog ‘misse tijt’ (I, 76) was, d.w.z. toen hij nog in zijn jeugd was. Ik, ‘man ende scriver vanden bloede’ (I, 77) werd indertijd, toen ik rechter was, ‘int hoghe rijck’ (I, 80) gezonden voor een geheime missie. Ik bleef er meer dan een jaar. Op een keer ging ik wandelen langs een rivier om melancholie te verdrijven. Toen zag ik weldra in een visioen een hoog te prijzen jonkvrouw bij mij komen staan. Zij vloog over het land. Zij voerde met zich een met bloed overdekte speer en een rood vuur. Beide ogen waren dichtgebonden met een witte doek. Haar hoofd was gesierd met een kostbare kroon. Zij sprak mij aan: Staak je treuren. De fortuin zal het in orde maken. Je moet een klein verzoek van mij inwilligen. Ik stemde onmiddellijk toe. Zij wees op de vele tempels van goden en godinnen waar men vroeger ‘alrehande spelen’ placht te ‘hantieren’ (I, 111-112) van jongelingen en maagden die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘goede minne droeghen’ (I, 115). Zij zei: Roep je de dichters in herinnering en gebruik menige door hen geschreven liefdesgeschiedenis. Ik zal ze je ingeven opdat je ze verder vertelt aan ‘Vrouwen, ridderen ende knechten, // Die niet weten wat minne sy’ (I, 124-125). ‘Ic bin Venus, die minne vrij’ (I, 126). Beschrijf ook wat je van minne hebt gehoord, hoe ‘der minnen loep’ (I, 129) is, wat voor hechte band zij maakt, wat zij vroeger heeft gedaan en hoe het menigeen is vergaan, opdat daaruit te leren valt ‘Wat liefte is ende wat minne sy’ (I, 134). Ik, zegt de ik-figuur, kon niet weigeren. Vrienden kunnen eruit leren - als zij de tekst ten minste overwegen - hoe zij met mate zullen minnen en op oirbare wijze zullen liefhebben, gematigd, geduldig, opdat zij er geluk en heil door verkrijgen. De vrouwe vertrok en ik, zegt de ‘ik’, dacht aan degenen die over minne hebben geschreven: Gallus, Ovidius, ‘Appellee’ (I, 150), Anacreon, ‘Coris’ (I, 151)Ga naar eind212., Callimachus, Tibullus, ‘Arathijs’ (I, 152) en Sappho. Ik heb zelf veel onderzocht voor ik het hier opnam.Ga naar eind213. Veel liefdesgeluk is er niet beschreven geweest, wel veel leed. Wat ik najoeg bleef ongevangen. Toch is het niet geheel ontsnapt. Kreeg ik niet iets plezierigs, dan kreeg ik wel leed. Maar wat ik wilde hebben was onbereikbaar. Wel heb ik meegedaan, maar tegenspoed doet mij ophouden. ‘Hier van is nu ghenoech ghehoert’ (I, 175). De ‘ik’ wil tot de zaak komen. Hij zal de jeugd naar vermogen duidelijk maken wat liefde is. De ervarene zal men geloven. Hij wil echter niemand ‘ter minnen noden’ (I, 181). Minne is een last, brengt onrust aan de minnaar, is zorgelijk, vol nijd en kommer. Maar wie vol is van liefde en de minne wil dienen, die zal hij in ieder geval zo goed mogelijk met raad bijstaan. Want liefde is een innige band, onontbindbaar sterk. Liefde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
kan degenen die ermee ‘behept’ zijn aan zich onderwerpen zonder te spreken, veel beter dan een meester, vrouwe of heer, vader, moeder, of rechterlijke dwang, korte of lange preken. Minne is liefde en liefde is minne: tweeërlei woorden, gelijk van betekenis. Wat men van liefde wil zeggen, dat wordt de minne evenzo toegeschreven. Minne is een last. Wie in zijn binnenste minne gevoelt, laat alles schieten en gaat alleen nog mee in het gevolg van de minne. De minne maakt hem zo machteloos, dat hij niets meer weet. Minne is blind en maakt alles wat haar behoort blind. Mensen die niets doen, kunnen minnen, maar als iemand die met inspanning de kost door handwerk moet verdienen volgens de minnewet wil leven, dan gaat hij eraan ten gronde. Arme mensen, wacht u daarvoor! Er zijn velerlei soorten minne. God boven alles verheerlijken, vrezen, met hart en ziel eren, dat noemen wij, zegt de ik-figuur, goddelijke minne, die ‘ghelijct der caritate’ (I, 225). Ieder mens mint zijn vader en moeder, ooms, zusters, broeders, neven, nichten, vrienden en magen: dat doet de natuur. Er is nog een andere minne, want iedereen mint wat hem bevalt: rijkdom, land, water en bos, al hetgeen hem tot nut kan strekken, goederen die menigeen van pas komen, kostbare voorwerpen, zilver, goud, edelstenen, vele parels, harnassen, klederen en paarden, wat mooi is en van waarde, vogels, honden en andere dieren. Zo is de minne velerlei. Ieder mint ook zijn heer, en vereert zijn meester die hem goed heeft gedaan. Deze minne laat de ik-figuur voor wat ze is om over de andere minne te spreken die menig hart heeft doen breken, en uit te leggen hoeveel wondere dingen zij bewerkt, zoals iedereen opvalt. Daarom moet dit boekje dat de ‘ik’ gaat schrijven, ‘Der Minnen Loop’ (I, 252) heten. Dat lijkt hem juist. Bij echte minne worden twee harten geheel één; twee | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
mensen richten zich volledig op elkaar. Echte minne kan veel verdriet geven, maar schenkt uiteindelijk vreugde. Komt er tweedracht, dan raken de gelieven gescheiden. Soms is de een standvastig en lijdt ten zeerste, terwijl de ander al aan een nieuwe liefde begonnen is. Menig edele - man of vrouw - heeft door een dergelijke oorzaak de dood gevonden. Daarom, zo besluit de ‘ik’ de proloog, zal ik een exempel vertellen van een edele, trouwe vrouw, opdat ieder zijn hartstocht bedwinge en ‘wijslic’ (I, 324) zijn geliefde bemint. Hierna volgt het verhaal van Phyllis en Demophon (I, 325-453), dat het eigenlijke begin is van het eerste boek, het boek dat de ghecke minne behandelt. | |||||||||||||||||||||||||||
3.3. De proloog als middeleeuwse proloogDe ik-figuur deelt in de proloog over zichzelf onder andere mee, dat hij ‘ter scole [heeft] ghegaen’ (I, 40), dat hij van ‘logijck ende philosophie’ (I, 41) niet erg op de hoogte is, dat een aantal ‘konsten’ boven zijn macht gaat (I, 49-62), maar, zegt hij: I, 44[regelnummer]
[...] die goede oude gramatica
45[regelnummer]
Heb ic onthouden in minen brieff:Ga naar margenoot+
Wist icse bet,Ga naar margenoot+ het waer mij lieff.
Poetryen ende oude gestenGa naar margenoot+
Heb ic zeer begheert te vestenGa naar margenoot+
en iets verder: I, 63[regelnummer]
Poeten ende historien zanck
Sijn mijn sinnen wael ghemanck.Ga naar margenoot+
We hebben in het eerste hoofdstukGa naar eind214. al gezien, dat deze uitlatingen er geen twijfel over laten bestaan dat de ikfiguur in ieder geval de (fictieve) Latijnse school heeft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
bezocht. Hij heeft daar allereerst grammatica-onderwijs gehad en gezien zijn uitlatingen heeft hij zich op dat terrein ook het best thuisgevoeld en dit vak met liefde beoefend - al zou hij er nog beter in thuis willen zijn. Dat grammatica-onderwijs bestond uit verschillende onderdelen. Iedere leerling begon met de Ars minor, een grammatica van een bladzijde of tien over de partes orationis, samengesteld door de vierdeeeuwer Aelius Donatus. Daarna volgde de Ars maior van dezelfde Donatus, vanaf de dertiende eeuw verdrongen door het Doctrinale van Alexander de Villa Dei. Ook werd de Graecismus van Everhard van Bethune uit de dertiende eeuw wel bestudeerd. In deze spraakkunsten kwamen veel meer onderwerpen aan de orde dan de woordsoorten en zinsdelen van de Ars minor: zoals etymologie, spelling, stijlfiguren en stijlfouten.Ga naar eind215. ‘Door de studie van deze werken, die hij uit het hoofd moest kunnen opzeggen, leerde de scholier/student een taalkundig, stilistisch en litterair-theoretisch begrippenapparaat hanteren dat grotendeels aan de antieke rhetorica was ontleend en dat hij nodig had voor andere vaardigheden die binnen het bereik van het grammatica-onderwijs vielen: het analyseren van litteraire teksten (van antieke en middeleeuwse Latijnse auteurs) en het zélf schrijven van Latijns proza en Latijnse poëzie’.Ga naar eind216. Als men daarbij bedenkt, dat de scholieren verplicht waren Latijn met elkaar te spreken, dat vrijwel alle lessen op school Latijnse lessen waren en dat de eredienst van de kerk, waarbij de scholieren dag in, dag uit, betrokken waren, uitsluitend met Latijnse teksten werkte, dan krijgt men enig idee hoe grondig het Latijn erin geheid werd!Ga naar eind217. Een leerling die de Latijnse school verliet, had een beperkte, maar degelijke theoretische en praktische scholing achter de rug.Ga naar eind218. Zo behoeft men er niet aan te twijfelen dat de leerling wist hoe een proloog tot een werk in elkaar behoorde te zit- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten. Zijn schoollectuur had hem dat geleerd. Hennig Brinkmann, die voor ons inzicht in de middeleeuwse poëtica zulk baanbrekend werk heeft verricht,Ga naar eind219. is indertijd uitvoerig ingegaan op ‘Der Prolog im Mittelalter als literarische Erscheinung’.Ga naar eind220. Ofschoon de ‘ritterliche Dichtung’ het punt is waar zijn studie zich vooral op richt, kan van de theoretische uiteenzetting aan het begin van de publikatie gezegd worden dat deze algemene geldigheid bezit. Ik ga op dat theoretische gedeelte wat nader in. De middeleeuwer onderscheidt in de proloog of het exordium twee delen: het prohemium (of prologus praeter rem) en de (eigenlijke) prologus (of prologus ante rem). De laatste leidt in tot het werk, geeft een korte summa; het prohemium gaat aan de prologus vooraf en staat buiten het werk als zodanig, is veel algemener, maar heeft er in verwijderd verband wel betrekking mee. Het doel van het totale exordium is altijd de hoorder docilem (leergierig), attentum (nieuwsgierig of oplettend) en benevolum (welwillend) te maken. Leergierig wordt iemand als hij in het kort hoort waarom het gaat, oplettend doordat hij gewezen wordt op het bijzondere of op het zeer algemeen menselijke, voor iedereen geldige en dus belangrijke, en welwillend doordat de spreker zich op enigerlei wijze bescheiden opstelt. Deze voorschriften, die oorspronkelijk stammen uit de klassieke rhetorica, worden in de middeleeuwse ars poetica overgenomen en aangevuld. Zo verdient het aanbeveling het werk te beginnen met een spreekwoord, spreukachtig gezegde, algemene waarheid of met een voorbeeld. Het effect van het eerste is, dat er van het begin af aan een soort vanzelfsprekende basis voor wederzijds begrip bij spreker (schrijver) en hoorder (lezer) ontstaat en dat het werk van het bijzondere (factum singulare) tot het algemeen geldige wordt verheven (ad significandum universale). Het gevolg van het tweede - beginnen met een voorbeeld - is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
ongeveer hetzelfde: het exempel werkt bevestigend. Bekijken we het begin van Der minnen loep tegen de achtergrond van het voorafgaande, dan kunnen we vaststellen dat dit exordium teruggrijpt op de regels van de kunst. Het eerste gedeelte - het prohemium - loopt tot en met vers I, 76. Het opent met een mededeling die voor vrijwel iedere middeleeuwer een zeer algemene waarheid bevat: God heeft armen en rijken geschapen, zo is het nu eenmaal,Ga naar eind221. maar door de arme met ‘kunsten’ te begiftigen maakt Hij hem weer gelijk aan de rijke die de schatten bezit. De rijke arme wordt geëerd, terwijl de vrek stikt in zijn bezit en wil horen van ‘konst, Latijn, noch leringhe, // Noch der poeten lessen’ (I, 26-27). Dat was vroeger wel anders: toen zochten ‘die vrome man’ (I, 29) - dat zijn vorsten of ridders - ‘konst ende hoghe lere’ (I, 31), reden waarom men hen nog prijst. Wat die kunsten betreft: er zijn er vele en die van de ik-figuur is nauwelijks de moeite waard, al acht hij het nuttig op school te zijn geweest en Latijn te kennen, maar tot hogere kunsten als theologie en dergelijke heeft hij het nooit gebracht. Hij stelt zich derhalve zeer bescheiden op. Hij beperkt zich dus in zijn werk tot poëzie en historie. Hij hoopt dat hij de schone die hem in zijn jeugd ‘den moet te hoghen plach’ (I, 75) er tijdverdrijf mee schenkt. Dat is een zeer algemene inleiding, die op het oog nauwelijks iets te maken heeft met datgene waar het in Der minnen loep om zal gaan. Het begin is gebouwd op het antithetisch begrippenpaar ‘arm’ - ‘rijk’ (in verschillende betekenissen). Dit begin sluit geheel aan op een traditie: kunst is gave Gods,Ga naar eind222. de rijken interesseren zich niet voor deze gave maar zijn bezitsgierig,Ga naar eind223. vroeger - in de goede oude tijd - was dat wel anders.Ga naar eind224. Het begrip ‘kunst’, in de eerste 34 regels al centraal geplaatst door het als gave Gods te stellen boven aardse rijkdom, wordt in de verzen 35-62 nader uitgewerkt: er | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn diverse ‘kunsten’, waarbij de ik-figuur zich bescheidenlijk terugtrekt op de zijne, ‘die goede oude gramatica’ (I, 44). Hij, nooit verder gekomen dan ‘Poetryen ende oude gesten’ (I, 47), zal dan ook alleen daarover schrijven. Tegelijkertijd echter spreekt hij zijn trots uit: dat ik kan schrijven en lezen en Latijn ken, is toch wel de moeite waard.Ga naar eind225. De opdrachtGa naar eind226. aan de schone is een overbekende topos. Hiermee is het prohemium ten einde. Zowel het Haagse als het Leidse handschrift markeren de plaats door het volgende vers met een lombarde te laten beginnen. In dat prohemium zijn heel algemene dingen behandeld. Het enige dat in verwijderd verband en uitermate vaag betrekking heeft op het werk zelf, is de mededeling over ‘Poeten ende historien zanck’ (I, 63). Intussen heeft de ik-figuur geprobeerd zijn publiek oplettend, welwillend en leergierig te maken. Oplettend door uit te gaan van de zeer algemene ‘waarheid’: er zijn armen en rijken (I, 1-7); welwillend doordat hij, sprekend over de verschillende kunsten, uiterst bescheiden zegt zijn eigen kunst nauwelijks de moeite te achten en verklaart niet hoger te kunnen klimmen dan hij gedaan heeft, in tegenstelling tot anderen die universitaire ‘kunsten’ hebben geleerd (I, 35-62); leergierig (maar ook weer oplettend) doordat hij in het kort en enigermate verhuld aangeeft waarover hij zal schrijven (I, 63-68), besluitend met een hoofse buiging naar ‘die minnentlike schone’ (I, 69-76). Toch moet erop gewezen worden, dat er in dit prohemium ook een heel ander element aanwezig is, dat nu niet direct geschikt lijkt om ieder willekeurig publiek welwillend te stemmen. Het begrip ‘arm’ verschuift in het prohemium van ‘behoeftig’ tot ‘niet met aardse goederen gezegend’ en het begrip ‘rijk’ van ‘veel bezittend’ tot ‘gierig’. Vooral dat laatste kan in hogere kringen verkeerd vallen en als de ‘ik’ enigszins gelijkgesteld mag worden aan Potter, dan ligt het toch voor de hand | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
om bij het publiek allereerst te denken aan de hofkringen waarin de auteur van Der minnen loep zich dagelijks bewoog. Als de rijke wordt voorgesteld als arm van gemoed en hebzuchtig (I, 8-27) - onder verwijzing, nota bene, naar een beter verleden (I, 28-34) - dan klinkt dat weinig vriendelijk. Misschien valt het probleem als volgt te verklaren. De kwestie ‘rijk - gierig’ wordt zeer algemeen gesteld en niet iedere rijke lezer/toehoorder behoeft deze uitspraak op zichzelf te betrekken - hij zou er zelfs een bedekte aansporing tot vrijgevigheid in kunnen horen. Ik geef echter toe, dat deze verklaring niet geheel bevredigend is en dat dit punt nader onderzoek verdient. Het tweede gedeelte van de proloog begint bij vers I, 77. De ik-figuur stelt zich aan zijn publiek voor, overigens zonder zijn naam te noemen, en vertelt hoe hij tot het onderhavige werk gekomen is: Venus is hem in een droomvisioen te Rome verschenen en heeft hem opgedragen liefdesgeschiedenissen zoals oude schrijvers die hebben verteld door te geven aan ‘Vrouwen, ridderen ende knechten’ (I, 124) en te beschrijven hetgeen hij over minne heeft gehoord (I, 77-134). Deze gegevens passen weer geheel binnen een middeleeuwse proloog: de auteur (hier de ik-figuur) die zich nader aan zijn publiek bekendmaakt,Ga naar eind227. het schrijven in opdracht van iemand,Ga naar eind228. (al is het schrijven in opdracht van Venus natuurlijk nog wel iets anders dan het schrijven in opdracht van een of andere heer) en een wat nadere omschrijving van de inhoud van het werk.Ga naar eind229. Dat het publiek hiermee meer oplettend en meer leergierig wordt gemaakt behoeft geen betoog. In I, 135-144 wordt het doel van het werk uiteengezet: vriendenGa naar eind230. kunnen er uit leren hoe zij op de juiste wijze en tot hun eigen geluk en heil kunnen liefhebben. Als Venus verdwenen is, begint de ik-figuur te peinzen over de oude schrijvers die over liefde hebben geschreven, Ovidius, en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
anderen (I, 145-158). In de verzen I, 159-174 schaart hij zich in de rij van deze auteurs, al heeft hij weinig goeds over de liefde te melden na alles wat hij erover gehoord en gelezen heeft.Ga naar eind231. Ook hier stuiten we weer op bekende proloog-gegevens, met name doel en bron.Ga naar eind232. Het zal dus gaan over de minne.Ga naar eind233. De ik-figuur wil overigens niemand ‘ter minnen noden’ (I, 181), want zij brengt veel problemen mee (I, 183-187), maar hij wil degenen die ermee ‘gheladen’ (I, 188) zijn terzijde staan (I, 188-190). Hij weet hoe onweerstaanbaar de kracht der minne - die hij gelijkstelt met liefde - is, hoe zij, de blinde, anderen blind maakt (I, 191-214). Hij meent, dat zij alleen bestemd is voor ‘Ledighe luden’ (I, 215), niet voor degenen die met hard werken de kost moeten verdienen (I, 216-220). Hij zet uiteen, dat er vele soorten van minne zijn (I, 221-245), maar dat hij het hier alleen wil hebben over de minne ‘Die menich herte heeft doen breken’ (I, 248) en dat zijn werk moet heten ‘Der Minnen Loop’ (I, 252). Deze laatste, in zijn werk nader te behandelen, minne wordt zeer uitvoerig omschreven: het is de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253) waardoor twee mensen met hart en ziel verbonden zijn en aan elkaar volkomen gelijk worden (I, 253-304). Is dit echter niet het geval, is er tweedracht of ontrouw, dan komt er scheiding en dikwijls voor een van beiden wanhopig verdriet totter dood toe (I, 305-320). Daarom, zo besluit de ik-figuur, I, 321[regelnummer]
[...] ic u exempel scrive
Van enen edelen truwen wive,
Op dat een yghelic him bedareGa naar margenoot+
Ende wijslic minne sijn wederpare.Ga naar margenoot+
Daarmee is de proloog ten einde. Het verhaal van Phyllis en Demophon dat onmiddellijk hierna volgt (I, 325-453) blijkt verderop (I, 524-551) het eerste voorbeeld van ghecke minne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
te zijn. Het eigenlijke werk begint, naar goed middeleeuws poëtisch gebruik, met een exempel en daardoor mediis in rebus, middenin de kwestie die aan de orde wordt gesteld.Ga naar eind234. Overzien we het bovenstaande, dan blijkt zeer duidelijk, dat in dit tweede gedeelte van de proloog, de prologus ante rem, een inleiding tot Der minnen loep-zelf wordt gegeven. De ik-figuur vertelt dat Venus hem verschenen is, hem opgedragen heeft over de minne te schrijven en hem erbij heeft gezegd hoe hij dat moet doen. Het doel van het werk wordt uiteengezet. Het begrip minne wordt omstandig verduidelijkt en de schrijver deelt mee, dat hij uit de vele soorten er een zal behandelen, de minne ‘Die menich herte heeft doen breken’ (I, 248), de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253). Als wij achteraf constateren, dat hij in de vier boeken van zijn werk de ghecke, goede, ongheoerlofde en gheoerlofde minne bespreekt, lijkt dat in tegenspraak met de opzet, doch steeds opnieuw blijkt dat het te doen is om die goede minne en de hoogste graad daarvan, de gheoerlofde minne, en dat de andere soorten functioneren in hun contrastwerking en schril afsteken tegen deze goede en gheoerlofde minne. Vanaf I, 77 tot I, 324 gaat de proloog uitsluitend, en steeds scherper toegespitst, over de feitelijke inhoud van Der minnen loep. Dat dit tweede gedeelte het publiek oplettend en leergierig maakt, is duidelijk: dit bij uitstek universele probleem wordt helder in z'n onderdelen blootgelegd en kundig toegeslepen naar het punt waarop het werk zelf met een verrassend, want altijd de aandacht trekkend, exempel begint. | |||||||||||||||||||||||||||
3.4. De minne in de proloogDat Venus de ik-figuur opdraagt niet zomaar over de minne te schrijven, maar over de minne tussen mannen en vrouwen (jongemannen en meisjes), blijkt uit haar woorden (I, 107-134) overduidelijk, en de reactie van de ‘ik’ in de verzen I, 135-174 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
bevestigt het. Als de ik-figuur derhalve besluit ‘tot dier materien [te] gaen’ (I, 177), spreekt hij aanvankelijk over déze minne (I, 178-220), doch in I, 221-252 geeft hij een uiteenzetting over de minne in de ruimste zin van het woord. Daarna keert hij terug tot het eigenlijke onderwerp van zijn gedicht en hij besluit de proloog dan ook met een beschouwing over de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253-324). Als we dit gedeelte over de minne (I, 107-324) nader bezien, zijn er enkele aspecten die een gedetailleerder uiteenzetting vragen. Venus draagt de ik-figuur twee dingen op: zich de dichters in herinnering roepen om de door dezen beschreven liefdesgeschiedenissen verder te vertellen aan I, 124[regelnummer]
Vrouwen, ridderen ende knechten,
125[regelnummer]
Die niet weten wat minne sy
én beschrijven wat hij van minne heeft gehoord: I, 129[regelnummer]
Hoedanich is der minnen loep
130[regelnummer]
Ende hoe vaste si bindet den knoep,
Wat sy voertijts heeft ghedaen
Ende hoet den menighen is vergaen:
Op datsi leren moghen dair by,
Wat liefte is ende wat minne sy.
Hij moet dus verhalen vertellen en de ‘leer’ uiteenzetten. Mijns inziens moet men de woorden ‘der minnen loep’ (I, 129) binnen de context van deze verzen zo begrijpen: het is een ‘leergang’ in de liefde, maar ook wordt het ‘verloop’, de ‘gang’ der liefde besproken. In het laatst geciteerde vers (I, 134) kan men een tautologie zien, maar het is ook mogelijk, dat Venus juist wil zeggen dat er verschil is: uit hetgeen zij de ik-figuur opdraagt in Der minnen loep te behandelen valt het verschil tussen min- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
ne en liefde te leren. De ‘ik’ zelf zegt iets verder: I, 203[regelnummer]
Minne is liefte ende liefte is minne:
Twierleye woerden, ghelijc van sinnen.
205[regelnummer]
Wes men van lieften wil ghewaghen,
Dat wart der minnen toeghedraghen.
Hij stelt liefde en minne dus op één lijn. Ik heb niet kunnen uitmaken of hij hier nu Venus' woorden ironiseert door haar onderscheiding kortweg te ontkennen, of dat hij met Venus' tautologie instemt. Belangrijker is, dat hij expliciet geen onderscheid wil maken, en juist die nadrukkelijke mededeling vraagt om toelichting. De begrippen minne en liefde hebben ieder hun eigen ontwikkeling gekend. Voor het Nederlands taalgebied is dit probleem nog niet onderzocht. In Duitsland is dat wel gebeurd.Ga naar eind235. Globaal gesproken kan men zeggen, dat minne in de latere middeleeuwen meer en meer in de sfeer van de sexualiteit terecht komt en liefde eerder op een geestelijke relatie betrekking heeft. Hoewel men bij de stand van onderzoek - zeker wat betreft het Nederlands - uitermate voorzichtig moet zijn, waag ik het erop te veronderstellen, dat in de verzen I, 203-206 heel bewust het zinnelijk en geestelijk aspect worden verenigd. We zullen zo dadelijkGa naar eind236. zien hoe verderop in de proloog inderdaad beide aspecten aaneengesmeed worden. Overigens moet worden vastgesteld, dat de ik-figuur niemand de liefde wil aanraden: zij is een zware last en een zorgelijke zaak, maar wie haar dienen wil zal hij zo goed mogelijk advies geven (I, 181-190). Hij is er ook van overtuigd dat de liefde zeer sterk is en iemand blind maakt (I, 191-214). De gewone man waarschuwt hij tegen de minne. Zij is alleen voor ‘Ledighe luden’ (I, 215-220). Voordat hij nu verder gaat over hetgeen in Der minnen loep zal worden behandeld, geeft hij eerst een uiteenzetting over de veelsoortige inhoud van het begrip minne. Ook die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
passage verdient nadere toelichting. Ik citeer het gehele stuk. I, 221[regelnummer]
Minne is van vele manieren.
Gode voer al te glorificieren,
Te vruchten,Ga naar margenoot+ te eeren mit allen sinne,
Dat heten wi godlike minne.
225[regelnummer]
Die ghelijct der caritate:
Een yghelic mensche, na sinen state,
Mi[n]t sinen vader ende moeder,
Omen, susteren ende broeder,
Neven, nichten, vrienden ende maghen:
230[regelnummer]
Dat wercken der naturen slaghen.Ga naar margenoot+
Soe is een ander minne dan:
Want een yghelic, wijff off man,
Mint dat him ghenoechlic valt,
Rijcheit, lant, water ende walt,
235[regelnummer]
Daer him nutschip off mach comen,
Goeden, die den menighen vromen,Ga naar margenoot+
Duerbair cleynoot, sulver, goudt,
Ghesteynten, paerlen menichfout,
Harnasch, cleder ende paerde,
240[regelnummer]
Wat schoen is ende van goeder waerde,
Voghelen, honden ende ander diere.
Dus is die minne menighertiere.
Een yghelic mint oick sinen here
Ende doet sinen meyster ere,
245[regelnummer]
Die hem doeghet heeft ghedaen.
Van deser minne laet ic staen
Ende wil vander ander spreken,
Die menich herte heeft doen breken,
Hoe vele wonders dat si werct,
250[regelnummer]
Als een yghelic siet ende merct;
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
Soe dat dit boecksijn heten moet
Der Minnen Loop, dat donct my guet.
Allereerst is er dus de op God gerichte minne, ‘Die ghelijct der caritate’ (I, 225). In het algemeen kan worden gezegd, dat caritate in de middeleeuwen betrekking heeft op de binnengoddelijke liefde (de liefde van Vader, Zoon en Geest ten opzichte van elkaar) en op de verhouding van God tot mens, van mens tot God, en van mens tot mens voor zover het om naastenliefde gaat.Ga naar eind237. Wat wordt nu in I, 225 bedoeld? De betekenis ‘liefde van de mens tot God’ is uitgesloten, want deze is juist in de drie verzen daarvoor behandeld. De overige zijn alle mogelijk: deze minne lijkt, in haar meest pure vorm, op de binnengoddelijke minne; ook kan zij de liefde van God tot de mens spiegelen; en deze op God gerichte minne is gelijk aan (vgl. MNW 2, 1263 sub 1) de naastenliefde. Omdat in de verzen I, 226-229 een aantal naasten wordt genoemd, kan men geneigd zijn aan de laatste mogelijkheid de voorkeur te geven. Daar staat tegenover dat de genoemden slechts een heel bepaalde groep vormen. Het gaat meer om hen die iemand na staan dan om de naaste in het algemeen. Tot hen koestert men een natuurlijke liefde (I, 230). Deze amor naturalis is een normaal middeleeuws begrip. Meestal verstaat men eronder een van nature, maar ook verplicht, gericht zijn op familie, verwanten en vrienden, soms met inbegrip van God.Ga naar eind238. Ik denk dat I, 230 terugslaat op de hele passage I, 222-229, vooral omdat ook in Potters Blome der doechden de natuurlijke liefde zowel op God als op familie, verwanten en vrienden betrokken wordt.Ga naar eind239. Dat klopt ook met I, 231: ‘Soe is een ander minne dan’, omdat ‘ander’ allereerst ‘tweede’ betekent (MNW 1, 408). In de verzen I, 232-242 wordt een tweede soort minne besproken, de liefde voor het goede, schone en nuttige der aarde. Minne in deze zin heeft voor een middeleeuwer een neutrale betekenis zolang het gaat om een binnen de door God ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
stelde ordo functionerende minne. Gaat zij de ordo te buiten, dan is zij verwerpelijk.Ga naar eind240. De derde genoemde soort van minne is die tot de hoger geplaatste (I, 243-245). Deze minne ligt meer in de sfeer van de afhankelijkheid en de ‘verschuldigde eerbied’.Ga naar eind241. Het zijn allemaal minne-begrippen die de middeleeuwer vertrouwd in de oren klinken. Zoals er nog wel meer zijn: minne bij voorbeeld ten opzichte van zichzelf. Maar over al deze soorten wil de auteur het niet hebben. Het gaat hem om de minne in de man - vrouw relatie en alle problemen die in deze relatie en in de menselijke sexualiteit een rol spelen. Niet dat hij dit nadrukkelijk zegt, maar het blijkt bij lezing van het werk. Deze minne nu tussen man en vrouw is, als de verhouding goed is, ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253). De omstandige beschrijving van deze minne, het slotstuk van het exordium, is merkwaardig tweezijdig. Ik citeer weer de gehele passage. I, 253[regelnummer]
Rechte mynnentlike minne,Ga naar margenoot+
Die den menschen inden zinneGa naar margenoot+
255[regelnummer]
Verwerret lecht ende ghestricketGa naar margenoot+
EndeGa naar margenoot+ sijn hert daer aff ghequicket,Ga naar margenoot++
Dats een verbant der herten twee,
Die mit wael ende oeck mit wee
Malcander lieven ende minnen
260[regelnummer]
Mit voller gonst, mit allen sinnen,
Mit allen datsi konnen ghedencken,Ga naar margenoot+
In herte, in moede, sonder mencken.Ga naar margenoot+
Die een in sanders herte leyt,
Si en hebben onderling gheen ghescheit,Ga naar margenoot+
265[regelnummer]
Alle dinc is hem beyden ghemeyn,
Twee herten werden enich eyn.Ga naar margenoot+
Dien dese minne rueret an,Ga naar margenoot+
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat sullen wesen wijff ende man,
Die malcander lieflic dienen
270[regelnummer]
Ende onvoirbrokenGa naar margenoot+ liefte lienen
Ende mit malcander avonturenGa naar margenoot+
Lijff, goet, zoete mitten zueren
Ende sijn mit herten onversceyden.Ga naar margenoot+
Gheen discoort en is in beyden;
275[regelnummer]
DanGa naar margenoot+ des den enen wael ghenoecht,
Daer toe him die ander vuecht,
Dueghentlic,Ga naar margenoot+ mit gueden sinne,
Als temelicGa naar margenoot+ is in stederGa naar margenoot++ minne.
Die liefte, daer si rechtveerdich si,
280[regelnummer]
Sal wesen tru ende wandelsGa naar margenoot+ vry.
Wanneer si wandelt horen pas,Ga naar margenoot+
So segghe ic dat dair minne was.
Ende is int wendenGa naar margenoot+ doot ghebleven.
Dese minne doet vrolic leven,
285[regelnummer]
Si doet sorghen, si doet singhen,
Si doet troeren, si doet springhen,
Si maect siec, si maect ghesont.
Wyen si te rechteGa naar margenoot+ heeft ghewont,
Soe ic my des bevroedenGa naar margenoot+ can,
290[regelnummer]
Dat mach wael sijn een suchtichGa naar margenoot+ man
Is sie oick wijff ofte maecht,
Daer wert int herte duckGa naar margenoot+ gheclaecht.
Menich suchten, menich lyden
Wort ghehartGa naar margenoot+ an beyden zijden,
295[regelnummer]
Daer si beyde ghelike quellenGa naar margenoot+
Ende him minnentlic verzellen.Ga naar margenoot+
Als beyde lampen ghelike branden,
Soe moet die liefte in vreuchden wanden.Ga naar margenoot+
Al valtet lijden dicwijl groot,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
300 Het is doch een ghevuechlicGa naar margenoot+ noot
Alst ghelike ruert him beyden.
Die liefte en machGa naar margenoot+ oic nymmermeer leyden
So langhe als si ghelike weecht
Ende deen des anders wille pleechtGa naar margenoot+
Het opvallende aan dit betoog is, dat de eigenschappen van twee minne-begrippen worden samengevoegd. Enerzijds is dat de idee van de vriendschap, anderzijds die van de cupiditas, twee centrale begrippen in veel middeleeuwse litteratuur. De opvattingen over de vriendschap gaan in de middeleeuwen vrijwel geheel terug op Cicero's De amicitia.Ga naar eind242. Die vriendschap wordt gekenmerkt door een volledig op elkaar gericht zijn. Vrienden zijn onafscheidelijk. De een doet graag wat de ander wil. De wederzijdse trouw vooral maakt hun verhouding tot een ideale relatie. Men vindt deze opvattingen in christelijke zin uitgewerkt in het beroemde en invloedrijke tractaat De amicitia spirituali van de twaalfde-eeuwse Engelse cisterciënser monnik Aelred van RievaulxGa naar eind243. en in het werk dat daar veel aan heeft ontleend De amicitia christiana et de dilectione Dei et proximi van Petrus Blesensis (Pierre de Blois).Ga naar eind244. Aelreds tractaat is vertaald in het Frans door een der twee auteurs van de Roman de la Rose, Jean de Meun. In dit laatste werk laat De Meun Dame Reson (in de Middelnederlandse vertaling die gewoonlijk aan Heinric van Aken wordt toegeschreven Vrouwe Redene) een lang sermoen houden tot Amans (Die minnere).Ga naar eind245. In deze ‘preek’ geeft Reson onder meer een uiteenzetting over verschillende soorten van amour.Ga naar eind246. Daarbij horen zowel de vriendschap als de ‘liefde die begeert’. De laatste (in de Middelnederlandse vertaling de verzen 4227-4348) acht Reson verwerpelijk. Deze minne wordt in Der minnen loep, zij het in gemitigeerde termen,Ga naar eind247. beschreven in de verzen I, 284-304, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
terwijl de verzen daarvóór een omschrijving geven van een minne die geheel past in de traditie van de vriendschap. Het is de vriendschap die ook door Reson hogelijk wordt gewaardeerd (in de Middelnederlandse vertaling de verzen 4593-4658). Wat Reson duidelijk scheidt en alleen in heel zeldzame gevallen op elkaar kan betrekken, dat wordt in Der minnen loep tot eenheid gesmeed. De liefde tussen man en vrouw, de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253) is vriendschap én begeerte. Dat is een opmerkelijk standpunt binnen de kerkelijke leer, die ook in de vijftiende eeuw nog altijd sterk Augustiniaans is: de man - vrouw verhouding wordt bepaald door het huwelijk en bij het huwelijk hoort de trits proles, fides, sacramentum, dat wil zeggen dat het huwelijk gericht is op procreatie, de trouw hoog in het vaandel schrijft en buitenechtelijke betrekkingen verwerpt, en onontbindbaar is.Ga naar eind248. Wanneer in het tweede boek van Der minnen loep de goede minne tussen twee gelieven wordt besproken is deze vóórhuwelijks. Hoe de verteller zich deze relatie voorstelt, zullen we nog zien in het vierde hoofdstuk. En wanneer in het vierde boek de hoogste graad van deze goede minne wordt behandeld, te weten het huwelijk, wordt wel terloops de onontbindbaarheid genoemd (IV, 70-80) en de trouw bij herhaling op de voorgrond geplaatst, maar de nakomelingschap, die in kerkelijke ogen het eerste doel van het huwelijk is, komt in Der minnen loep met geen woord aan bod, behalve als bijbels citaat in IV, 27: ‘Wasset ende wordet menichfuldich’. Het werk houdt zich kennelijk met andere aangelegenheden bezig. Blijkens de proloog, zo kan men concluderen, wordt in Der minnen loep voor de jeugd (I, 178) de goede, reyne, rechte minne behandeld. Dat is de liefde tussen een man en een vrouw. Die liefde wordt niet allereerst vanuit kerkelijk standpunt in ogenschouw genomen. Het gaat om een hechte vriendschapsband in de beste tradities van de klassieke oud- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid en de christelijke voortzetting daarvan, waarbij overigens de normale menselijke cupiditas wordt inbegrepen. Wel wordt in de verzen I, 181-214 verklaard dat de minne niet alleen een ongekende kracht bezit, maar ook dat zij ‘een lastelic last’ (I, 183), ‘een lastelic guet’ (I, 207) is en de ‘ik’ wil ‘nyemant ter minnen noden’ (I, 181). | |||||||||||||||||||||||||||
3.5. Venus in de proloogDe opdracht tot het schrijven van Der minnen loep krijgt de ik-figuur van Venus. Zij verschijnt hem wanneer hij langs een rivier wandelt om ‘te verdriven melancolye’ (I, 87): I, 91[regelnummer]
[...] ic sach in eens gheestes wiseGa naar margenoot+
Ene joncfrou van hoghen prise
By my comen staen te hant.Ga naar margenoot+
Si vloech mit vloghelen over tlant.
95[regelnummer]
Een bloedich speer ende een roit vuir
Voerde di[e] schone creatuer.
Hoer oghen waren verbondenGa naar margenoot+ beyde
Mit enen suveren witten cleyde.
Gheciert was hoir hovet schone
100[regelnummer]
Mit eenre costeliker crone.
Zij zegt de ‘ik’ dat hij om zich heen moet kijken naar alle tempels waar men allerlei spelen placht I, 112[regelnummer]
Te hantieren,Ga naar margenoot+ groit ende vele,
Van jonghen mannen ende maechden,
Die hem selven wael behaechden
115[regelnummer]
Ende goede minne droeghen.
Verder zegt zij hem zich de dichters in herinnering te roepen en aan de door hen geschreven liefdesgeschiedenissen te denken. Zij zal ze hem ‘inden sinne gheven’ (I, 122). Hij moet ze vertellen en hij moet uiteenzetten wat hij van minne heeft gehoord en ‘Hoedanich is der minnen loep’ (I, 129). Zij maakt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
zichzelf bekend als ‘Venus, die minne vrij’ (I, 126). Overmaat heeft betoogd dat de verschijning van Vrouw Venus ‘talrijke reminiscenties’ wekt aan de Duitse minnelitteratuur. Het is een argument voor zijn hypothese dat Der minnen loep een vertaling uit het Duits zou zijn.Ga naar eind249. Grootes heeft hem in een stelling bij zijn dissertatie daarin gesteund, omdat ook de iconografie van Venus in Duitse richting wijst.Ga naar eind250. Overmaat noemt in een noot (p.214, noot 4) bij zijn uitspraak Käthe Mertens' studie over Die Konstanzer Minnelehre,Ga naar eind251. de editie Wiessner van Heinrich Wittenwilers Ring,Ga naar eind252. en Hermann von Sachsenheim: ‘Diens 3 allegorische dichtwerken beginnen met een wandeling door het land van vrouw Venus. (Vogt u. Koch, Gesch. d. Deutschen Lit. Bd. I, p. 242, Leipzig 1930).’Ga naar eind253. Wat bedoelt Overmaat met de ‘verschijning’ van Vrouw Venus? Het visioen of haar uiterlijk? Omdat hij uit Der minnen loep de beschrijving van Venus' uiterlijk citeert en spreekt over ‘talrijke reminiscenties’ neem ik het laatste aan. Maar dan heeft hij verzuimd Konstanz' tekst te raadplegen.Ga naar eind254. De uitbundige beschrijving die daar in de verzen 598-915 van Venus - of beter Frow Minne - gegeven wordt, lijkt niet op die in Der minnen loep. Veel dichter erbij staat de beschrijving van Cupido in de verzen 202-233. De verwijzing naar p.45 van Käthe Mertens' studie is ook hierom minder gelukkig omdat deze daar niet wijst op Konstanz' werk, maar op diens Italiaanse voorbeeld, de Rota Veneris van Boncompagno: ‘Dem spazierengehenden Dichter erscheint an einem schönen Frühlingstage eine herrlich gekleidete Frauengestalt und stellt sich ihm als die Göttin Venus vor.’Ga naar eind255. Als er dus al verwantschap zou zijn, dan kan men ook terug naar het Italiaans model, maar de daar (p.9) optredende Venus is een maagdelijke koningin die in bijbelse termen wordt beschreven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
en alleen door haar kroon doet denken aan de Venus uit Der minnen loep. Wat betreft de verwijzing naar Wittenwilers Ring kan worden opgemerkt, dat de beschrijving van Venus daar in de verzen 2287-2306 wel enige overeenkomst vertoont, maar in feite zo afwijkt en tegelijkertijd zo traditioneel is, dat men moeilijk aan een model kan denken: Venus - verschijnend in een droom - is naakt, ongeveer twintig jaar, gekroond met een kroon van glas met inscriptie, blind, gewapend met pijl en boog en gezeten in een wagen die beslagen is met goud en zilver ‘Dem ein bach von roten pluot // Floss hin nach in sender fluot’.Ga naar eind256. De verwijzing bij Overmaat naar Hermann von Sachsenheim is mij niet duidelijk. Ik denk, dat hij is afgegaan op de verwijzing bij Vogt en Koch en verzuimd heeft het werk van Sachsenheim zelf te raadplegen.Ga naar eind257. Hij zou anders hebben moeten concluderen, dat de enige overeenkomst te vinden valt in de - wel zeer traditionele - wandeling. Alles wat met Venus te maken heeft, vertoont geen overeenkomst met hetgeen wij in Der minnen loep vinden. Afgezien van het bovenstaande moet ook nog worden opgemerkt dat de gepersonifieerde Minne volgens Glier nu juist ‘in der grossen Mehrzahl der oberdeutschen Reden’ als Frau Minne en niet als Amor of Venus verschijnt, terwijl deze laatste figuren juist in de Middelnederlandse Minnereden het meest voorkomen.Ga naar eind258. Voordat uit het voorgaande conclusies worden getrokken, moet nog de in noot 115 genoemde stelling bij het proefschrift van E.K. Grootes nader worden bekeken. Grootes heeft voor zijn stelling, naar hij mij meedeelde, een litteratuurverwijzing bij Panofsky nagelopen.Ga naar eind259. Het vierde hoofdstuk van diens Studies in iconology handelt over ‘Blind Cupid’ (p.95-128). Uit het overzicht daar kan men on- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
der meer opmaken hoe de voorstelling van Cupido zich iconografisch ontwikkelt. Interessant nu is, dat de Venus-figuur in Der minnen loep iconografisch de trekken vertoont van Cupido: zij is blind, gevleugeld, en heeft een speer en vuur bij zich. Volgens Panofsky (p.113-114) vertoont juist de Duitse kunst, mogelijk onder invloed van het feit dat ‘Liebe’ en ‘Minne’ vrouwelijk zijn, de neiging om de blinde Cupido te personifiëren door een naakte vrouwenfiguur. In Duitsland bleef deze, met of zonder blinddoek, in talloze laat-middeleeuwse voorstellingen van zuiver sensuele liefde bestaan. Voor de vermenging van Cupido en Fraw Venus Minne verwijst Panofsky naar een studie van Kohlhaussen.Ga naar eind260. De voorbeelden die Kohlhaussen geeft, wijzen vooral in Duitse, maar ook wel in Zwitserse en Italiaanse richting. Zij zijn overigens ten hoogste uit de verte verwant met de beschrijving in Der minnen loep. Wat is de conclusie uit het bovenstaande? Otto Lauffer heeft in zijn studie over Frau MinneGa naar eind261. zeer veel materiaal bijeengebracht over de iconografie van de Minne. Hij besluit (p.67) parallel aan Panofsky, dat het genus van ‘Minne’ en ‘Liebe’ en van ‘il amore’ en ‘l'amour’ bij de uitbeelding een rol kan hebben gespeeld. Men krijgt de indruk ‘als ob die Bilder der Frau Minne dem deutschen, die des Amor dem romanischen Kulturkreise angehörten’. Ik denk dat hier de kern van de zaak ligt. De Venus-figuur in Der minnen loep gaat niet zozeer terug op de Duitse litteratuur als wel op de Duitse - of misschien beter: Germaanse - iconografie. Overmaat heeft ongelijk. Grootes heeft half gelijk. Het ligt mijns inziens voor de hand dat Potter - hier niet de ik-figuur! - enige kennis droeg van wat ik nu maar de verzamelnaam ‘beeldende kunst’ geef. Vanwege de Duitse oriëntatie van het grafelijk hof ligt het evenzeer voor de hand dat hij het eerst en het meest ‘Duits’ gericht was. Men zou, zuiver | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
speculatief, nog een stap verder kunnen gaan: de bereisde Potter kan wat hij kende van huis uit gecombineerd hebben met wat hij onderweg zoal zag. Hij moet daarbij ‘modern’ zijn geweest, want pas tegen het eind van de veertiende eeuw neemt Frau Minne de grote vleugels van Cupido over.Ga naar eind262. Hoe dat alles zij, de Venus-figuur in Der minnen loep past iconografisch binnen de traditie, al zijn niet alle details duidelijk. Ik weet bij voorbeeld niet of zij in Der minnen loep naakt is en of de toevoeging ‘bloedich’ bij ‘speer’, uiteraard wijzend op de door Venus toegebrachte wonden, iconografisch een vast gegeven is. Het is allereerst aan de kunsthistorici om déze Venus in de traditie haar plaats te wijzen. Intussen vertoont Venus nog een geheel ander facet. Wie haar in de middeleeuwse litteratuur ten tonele laat verschijnen, roept bij zijn publiek in principe een dubbel beeld op. De middeleeuwer kende twee Venus-figuren, of misschien beter: een tweezijdige Venus-figuur, te weten de goede Venus, die de aardse liefde naar Gods wetten beheerste, en de slechte Venus, die aanzette tot wellust en onkuisheid. De eerste is rein, de tweede wulps.Ga naar eind263. Vooral de grote allegorie De planctu Naturae van Alanus de InsulisGa naar eind264. waarin de ‘dubbele Venus’ zo belangrijk is, heeft veel invloed uitgeoefend bij de doorwerking van het thema in de verdere middeleeuwse litteratuur. Het is hier niet de plaats om over de beide Venus-figuren uit te weiden, maar voor ons inzicht in Der minnen loep is het wel nuttig ons te realiseren dat Venus niet alleen met de ‘godin der liefde’ kan worden afgedaan. Omdat het Venus is, die in het begin van het werk wordt voorgesteld als degene die de opdracht tot het schrijven van Der minnen loep verleent, neemt zij in een bepaalde zin een centrale plaats in: zij is, kan men zeggen, het vertrekpunt van het werk. Is zij in deze context nu de goede of de slech- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
te Venus? Hoewel men er rekening mee moet houden, dat zij altijd dat ‘dubbele’ in zich kan bergen, geloof ik toch dat het hier gaat om de goede. Zij verwijst in haar opdracht naar oude geschiedenissen waarin jongelieden ‘goede minne droeghen’ (I, 115). Natuurlijk kan men dat ironisch opvatten, maar de ik-figuur neemt haar woorden in ieder geval serieus: I, 138[regelnummer]
Want vrienden moghen dair by leren,
Willen si den text versinnen,Ga naar margenoot+
140[regelnummer]
Hoe si by maten sullen minnen
Ende die liefte sedelicGa naar margenoot+ draghen,
Ghetempert mit lijdsamighen slaghen,Ga naar margenoot+
Op dat si gheluc ende heyl
Daer an ghewinnen tot horenGa naar margenoot+ deyl.
En inderdaad - we hebben het hiervoor in 3.4. al gezien - gaat het hele werk over de goede, reyne, rechte minne, die culmineert in het huwelijk. De liefdesgodin Venus die past binnen Gods ordo geeft opdracht tot het schrijven van een werk over de liefde, de goede liefde wel te verstaan. Men kan zich afvragen of het toevallig is, dat de schrijver aan het slot van het eerste boek zegt dat hij in het vierde boek zal ‘spreken van minnen vry’ (I, 3278) en dat Venus van zichzelf zegt ‘Ic bin Venus, die minne vrij’ (I, 126). Venus in de proloog van Der minnen loep is de Venus van de goede minne, van het huwelijk. | |||||||||||||||||||||||||||
3.6. Ovidius en de proloogAls de Venus-verschijning weer verdwenen is, begint de ‘ik’ na te denken over de hem verstrekte opdracht: I, 146[regelnummer]
Alleyne brukedeGa naar margenoot+ ic daer den tijt
Ende wart denckende om ende omGa naar margenoot+
Na Gallum ende Ovidium,
Die meystere waren van hoghen doen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
150[regelnummer]
Appellee ende Anachreon,
Coris ende Calimachijs,
Tibullus ende Arathijs.
Dese hebben vele van minne gheweten.
Sapho en dochte niet vergheten:
155[regelnummer]
Die was een edel joncfrou goet,
Van sinnen wijs, van consten vroet,
Die veel van minnentlike zaken
Scone gesten plach te maken.
Ter vervollediging zij hierbij vermeld, dat in het Leidse handschrift in I, 150 ‘Appellex’ staat, in I, 151 ‘Cous’ en in I, 152 ‘Arachus’. Leendertz heeft in de ‘Inleiding’ op zijn editie van Der minnen loep niet goed raad geweten met deze serie namen.Ga naar eind265. Sprekend over de bronnen zegt hij: ‘De lijst, I. 146-158, geeft in dit opzigt niets: het zijn alle, zoo het schijnt, minnedichters die daar voorkomen, ten deele Grieksche, die hij wel alleen uit vertalingen zal gekend hebben, ten deele Latijnsche, die hij misschien gelezen heeft’. Ovidius is, volgens Leendertz, de enige in deze reeks die Potter stof voor zijn verhalen heeft kunnen leveren en dat ook gedaan heeft. In een noot hierbij merkt Leendertz onder andere nog op, dat hij niet weet wie er met ‘Appellee’ of ‘Appellex’ bedoeld wordt. En dat hij ook van ‘Coris’ niets weet te maken, tenzij men met de Leidse variant ‘Cous’ leest en daar Philetas onder verstaat. Leendertz twijfelt echter ‘of hij die Grieksche dichters wel meer dan bij naam kende, althans het zou mij zeer verwonderen, zoo er in zijnen tijd nog elegien van Aratus, Callimachus en Philetas, en vooral zoo daarvan toen Latijnsche vertalingen bestonden’.Ga naar eind266. Na Leendertz is men op deze passage nooit teruggekomen. Het lijkt een zonderlinge rij namen van Griekse en Latijnse dichters, die iemand ertoe zou kunnen verleiden in de door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
Leendertz geopperde, maar door hem van vraagtekens voorziene, richting verder te zoeken. Dit is echter onnodig. De sleutel tot deze serie namen vindt men bij Ovidius. In het derde boek van de Ars amatoria wordt de lezer - of eigenlijk de lezeres - aangeraden te zorgen dat hij (zij) de grote dichters - en dat zijn voor het merendeel die van liefdespoëzie - kent:Ga naar eind267. III, 329[regelnummer]
Sit tibi Callimachi, sit Coi nota poetae,
330[regelnummer]
Sit quoque vinosi Teîa Musa senis;
Nota sit et Sappho (quid enim lascivius illa?)
Cuive pater vafri luditur arte Getae;
Et teneri possis carmen legisse Properti,
Sive aliquid Galli sive, Tibulle, tuum
335[regelnummer]
Dictaque Varroni fulvis insignia villis
Vellera germanae, Phrixe, querenda tuae
Et profugum Aenean, altae primordia Romae,
Quo nullum Latio clarius extat opus.
Forsitan et nostrum nomen miscebitur istis,
340[regelnummer]
Nec mea Lethaeis scripta dabuntur aquis
(U zij bekend de Muze van Callimachus, en van de dichter uit Cos; u zij ook bekend de Muze van de oude, veel wijn drinkende, van Teos; bekend zij ook Sappho (want wat is er darteler dan zij?) of hij, bij wie de vader door de handigheid van de listige Geta wordt bedrogen. Gij zoudt ook de lyriek van de tedere Propertius kunnen lezen, of iets van Gallus, of iets van u, Tibullus; en het vlies, uítmuntend door zijn goudgele beharing, waar Varro over schreef en dat door uw zuster betreurd moest worden, Phrixus; en de voortvluchtige Aeneas, oorsprong van het hoge Rome: geen roemrijker werk bestaat er in Latium dan dit. Misschien zal ook onze naam zich mengen onder dezen, en zullen mijn geschriften niet aan de wateren van de Lethe worden prijsgegeven). Ter toelichting bij deze verzen diene het volgende.Ga naar eind268. In vers III, 329 wordt naast Callimachus de Coïsche dichter - dat is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Cous of Philetas - genoemd. De in vers III, 330 bedoelde dichter is Anacreon. In III, 332 is waarschijnlijk sprake van Menander, of misschien van Terentius. In III, 337-338 wordt uiteraard Vergilius aangeduid. Plaatst men nu de twee rijen namen uit de Ars amatoria en Der minnen loep naast elkaar, dan ontstaat het volgende lijstje:
De overeenkomsten zijn zo talrijk, dat van ontlening in Der minnen loep moet worden gesproken. Twee namen uit Potters werk komen niet bij Ovidius voor: Appellee/Appellex en Arathijs/Arachus, terwijl alleen Ovidius de dichters Menander (Terentius?), Propertius, Varro en Vergilius heeft. Hierbij zou men nog kunnen bedenken, dat Varro voluit Varro Atacinus heet en ‘Atacinus’ verbroddeld zou kunnen zijn tot ‘Arathijs’, terwijl Varro bovendien werk van de Griek Aratus in het Latijn heeft omgezet.Ga naar eind269. Aratus zou dus via een omweg, bij voorbeeld een middeleeuwse commentaar, in Der minnen loep terecht kunnen zijn gekomen. Maar dit is speculatief. Dat geldt ook voor de volgende ‘verklaring’ van Appellee: de naam doet denken aan Apelles, de Griekse hofschilder van Alexander de Grote. Apelles' beroemde Venus-afbeelding bevond zich op Cous en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
wij treffen zijn naam, juist in verband met deze Venus, elders bij Ovidius aan.Ga naar eind270. Mogelijk is ook in dit geval verwarring in het spel via een commentaar. Nader onderzoek kan hier misschien meer licht brengen. Waar het echter allereerst om gaat, is dit: Der minnen loep ontleent op deze plaats onmiskenbaar aan Ovidius. Dat is om twee redenen een interessant gegeven. Allereerst schaart, zo zou men kunnen zeggen, de auteur van Der minnen loep - of althans de verteller - zich in de rij van de dichters van minnepoëzie, zoals eens Ovidius dat deed. Hij presenteert zichzelf in zeker opzicht als een nieuwe Ovidius. In de tweede plaats krijgt de conclusie van het tweede hoofdstuk (hierboven sub 2.4., p.77) een flinke steun in de rug: Der minnen loep en het werk van Ovidius blijken inderdaad zó nauw verbonden, dat we bij het onderzoek niet meer om Ovidius heen kunnen. | |||||||||||||||||||||||||||
3.7. Epiloog bij de proloogDit hoofdstuk over de proloog is niet meer dan een begin van onderzoek. Niemand heeft ooit eerder naar de proloog op Der minnen loep gekeken. Wie als eerste een poging waagt, mag hoogstens hopen, dat zijn werk niet helemaal zal worden weggeschoffeld. De Anglisten studeren sinds jaar en dag op Chaucers prologen en zullen dat zonder twijfel tot in lengte van dagen blijven doen. Nu is Potter zeker niet van Chaucers formaat, maar zijn tekst heeft in principe wel recht op evenveel aandacht, omdat zijn werk even ver van ons en van ons inzicht verwijderd is als Chaucers oeuvre. De poging in dit hoofdstuk gedaan, heeft in ieder geval zoveel verrassends opgeleverd, dat enige ‘Chauceriaanse’ aandacht voor de proloog van Der minnen loep gerechtvaardigd lijkt. De conclusies uit het voorlopig onderzoek naar het begin van Der minnen loep kunnen als volgt worden samengevat. De verzen I, 1-324 vormen de proloog op het gehele werk. Die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
proloog is structureel-technisch traditioneel van compositie. Hij is geheel toegeschreven naar het slot: het werk zal handelen over de goede, reyne, rechte minne, die een combinatie lijkt te zijn van minne als vriendschap en als begeerte. Venus, die de opdracht verleent, kan in het middeleeuws denken binnen deze minne-opvatting geplaatst worden. Ten slotte: de serie dichternamen in I, 146-158 voert ons wederom, en nu rechtstreeks, naar het werk van Ovidius. |
|