Der minnen loep van Dirc Potter
(1979)–Fons van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
7. Slotbeschouwingen7.1. InleidingSlechts twee aspecten van Der minnen loep zijn in de beide kernhoofdstukken van deze monografie behandeld: de middeleeuws-Ovidiaanse achtergrond in het vijfde en de problematiek van de verhalen en hun bronnen in het zesde hoofdstuk. Deze aspecten behoren tot de belangrijkste die aan het werk te onderzoeken zijn, maar het zijn niet de enige. In dit laatste hoofdstuk zullen nog twee punten behandeld worden, alvorens de eindconclusies worden geformuleerd. Beide zijn een afronding van reeds aangestipte problemen. Allereerst is dat de goede minne van het tweede boek, die in Der minnen loep als vierde categorie aan de amor stultus, de amor illicitus en de amor licitus uit de Heroides-commentaren is toegevoegd. Bij de behandeling van deze kwestie in 7.2. komen ook de vier ‘graden’ der liefde ter sprake en, in verband daarmee, De amore libri tres van Andreas Capellanus. In het verlengde hiervan wordt in paragraaf 7.3. nog iets nader ingegaan op de relatie tussen het werk van Andreas Capellanus en Der minnen loep. Deze relatie is in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis al eerder ter sprake geweest, maar nog niet echt onderzocht. In 7.4. ten slotte worden de eindconclusies geformuleerd waartoe het in deze monografie beschreven onderzoek heeft geleid. | |
7.2. Het tweede boek van Der minnen loepDe trits amor stultus, amor illicitus, amor licitus uit de middeleeuwse Heroides-commentaren is in Der minnen loep duidelijk aanwijsbaar. Dat is gebleken in het vijfde hoofdstuk. Deze trits is echter gemaakt tot een viertal: de goede minne van het tweede boek stamt niet uit de Ovidius-commentaren. Ik heb hiervoorGa naar eind432. al opgemerkt, dat de boeken II en | |
[pagina 288]
| |
IV van Der minnen loep in elkaars verlengde liggen. De gheoerlofde minne - in concreto het huwelijk - is de vierde en hoogste trap van de goede minne - de voorhuwelijkse liefde tussen man en vrouw (jongeman en meisje) - die zelf drie trappen kent. Het gaat dus veeleer om een uitbreiding van een al aanwezig element, dan om de toevoeging van een nieuw element. Met die constatering kunnen we natuurlijk niet volstaan. Wat kan Potter hebben bewogen om de amor licitus in twee onderdelen te splitsen en uitgerekend aan het nieuwe onderdeel, dat van de goede minne, veruit de meeste aandacht te schenken? De bedoeling van Der minnen loep wordt aangegeven in de volgende verzen: I, 177[regelnummer]
Ic wil tot dier materien gaen.
Den jonghen gheve ic te verstaen
Wat liefte is, als ic best kan.
Dat het werk gepresenteerd wordt als bestemd voor jonge mensen, blijkt vooral in het eerste boek herhaaldelijk.Ga naar eind433. Dat het zich in laatste instantie op het huwelijk richt heb ik geprobeerd te laten zien in het derde hoofdstuk, over de proloog. Wat Potter in het eerste en derde boek door de verteller laat behandelen, heeft juist met het huwelijk niets van doen: de minne die niet de ware minne is, wordt afgezet tegen de échte minne. Door de belichting van het verkeerde kan het goede des te beter tot zijn recht komen. Een sterke contrastwerking dus. Ik geloof nu dat men het geheel als volgt mag uitleggen. Er kan geen twijfel bestaan dat de auteur van Der minnen loep Ovidius’ Ars amatoria en het patroon van de ars amandi heeft gekend en die kennis heeft gebruikt bij het schrijven van zíj́n ars amandi. Zo kende hij eveneens de Hero- | |
[pagina 289]
| |
ides en de middeleeuwse commentaren daarop. Ook hiervan heeft hij gebruikgemaakt. Zijn doel echter was een tractaat te schrijven over de liefde tussen man en vrouw in het kader van een christelijke visie. In dat kader past zijn verhandeling over de goede minne, de voorhuwelijkse liefde, die een opgang is, via ‘trappen’, naar de voltooiing van die liefde in het huwelijk. In de conceptie zoals Potter die kon vinden in de schoolinterpretatie van de Heroides speelde die voorhuwelijkse verhouding geen rol. Hij voegde daarom een vierde categorie toe aan de amor-trits uit de Heroides-commentaren. Ik denk dat hij deze toevoeging wederom ontleende aan de litteraire traditie. We hebben al eerder gezien dat ongeveer een derde gedeelte van het tweede boek besteed is aan de list (en het geweld) in liefdesaangelegenheden.Ga naar eind434. Daarnaast wordt er ook een derde gewijd aan de verschillende ‘graden’ in de liefde (II, 743-2048) en in aansluiting daarop nog eens 286 regels aan de deugden die bij de verschillende graden behoren (II, 2049-2334). Dat Potter voor de list en het geweld kon teruggrijpen op zowel de Heroides-commentaar als de Ars amatoria hebben we al gezien.Ga naar eind435. Dat hij de ‘graden’ der liefde ook op school heeft kúnnen leren kennen is ook al even aangeduid.Ga naar eind436. Het is zaak hier wat verder op die graden in te gaan. Door de studie die Lionel Friedman aan de ‘Gradus amoris’Ga naar eind437. heeft gewijd is eens te meerGa naar eind438. duidelijk geworden hoe verbreid de topos van de ‘quinque lineae amoris’, de vijf lijnen waarlangs de liefde verloopt, is geweest. Vanuit de klassieke oudheid keren de hele middeleeuwen door steeds weer die vijf vaste punten in de liefdestraditie terug: van het zien (visus), via het gesprek (allocutio), het aanraken (tactus) en de kus (osculum) tot de daad (factum). Er bestaan wel variaties op het thema, zoals Friedman in zijn artikel laat zien,Ga naar eind439. maar het patroon is steeds hetzelfde. Heel | |
[pagina 290]
| |
fraai wordt de middeleeuwse praktijk gedemonstreerd in de bijdrage van Rüdiger Schnell over ‘Ovids Ars amatoria und die höfische Minnetheorie’.Ga naar eind440. Friedman (p.172) kan ook een vier-deling aanwijzen, in het bijzonder bij Andreas Capellanus, maar laat in navolging van Bossuat zien, dat deze vier-deling eveneens voorkomt bij Baudouin de Condé en haar oorsprong schijnt te vinden in de Provençaalse traditie. Nu we bij Potter ook een vier-deling aantreffen, ligt het voor de hand niet zozeer bij Baudouin de Condé of de Provençaalse traditie, maar bij het meer bekende werk van Andreas Capellanus te rade te gaan. Bij Andreas vinden we in de eerste dialoog (Boek I, hoofdstuk 6) de volgende mededeling, gedaan door de man: ‘Ab antiquo quatuor sunt gradus in amore constituti distincti. Primus in spei datione consistit, secundus in osculi exhibitione, tertius in amplexus fruitione, quartus in totius personae concessione finitur’, ‘Sedert de oudheid heeft men in de liefde vier verschillende graden onderscheiden. De eerste bestaat in het geven van hoop, de tweede in het geven van een kus, de derde in het genoegen van de omarming, de vierde vindt zijn einde in de overgave van de gehele persoon.’Ga naar eind441. Dat stemt niet geheel overeen met de vijf-deling:niet zozeer omdat er een verschil is in aantal, als wel omdat het zien en het gesprek niet genoemd worden (wel ‘het geven van hoop’), en het aanraken (‘omarming’) en de kus van plaats hebben verwisseld. Maar het patroon is herkenbaar. Wat is er in Der minnen loep gebeurd? Hiervóór is al een overzicht gegeven van de behandeling der vier graden (II, 743-2048).Ga naar eind442. Ik geef nu nog wat meer details. De eerste graad is het ‘graag zien’ (vgl. II, 769) van het meisje door de man in een groter gezelschap (II, 770-772). Door zijn blik, zijn praten, zijn handdruk (II, 773-775) wordt het haar duidelijk dat hij haar mag (II, 776-777). Als zij | |
[pagina 291]
| |
niet iets anders in de zin heeft, gunt zij hem haar liefde en loont ‘zijnre duechden daet’ (II, 778-781). Zo komt de liefde in de eerste graad (II, 782). Dit gebeurt ‘opter straten of op dat velt’ (II, 784) in gezelschap van anderen. Krijgen zij de kans binnen het gezelschap samen te praten, dan zegt hij wat ‘hem ghebreect’ (II, 792). Zij scheiden in vreugde (II, 799). Hij wil graag haar belofte en er ontstaat een band tussen hen (II, 800-801). Zij zorgen ervoor dat zij elkaar af en toe zien en naar elkaar kunnen lonken (II, 802-812). Na het verhaal over Floris van Hollant en de gravin van Clermont (II, 829-944) komt de eerste graad nogmaals ter sprake: II, 945[regelnummer]
[...] daer die een den anderen scouwet
Ende mit verbandeGa naar margenoot+ wort ghebouwet
Der minnen ene vasteGa naar margenoot+ zale
Mit mont, mit hant, mit zuete tale,
Daer wort die liefde mede gheent
950[regelnummer]
Op een lustelicGa naar margenoot+ fondament.
Na het treurige verhaal over Pyramus en Thisbe (II, 961-1130) worden de lezers-minnaars gewaarschuwd voor al te grote onstuimigheid: men moet niet al te snel de volgende treden vam de trap der liefde willen beklimmen en de vrouwen zouden zulke haastig gebakerden ook moeten afstraffen (II, 1141-1150). De mannen moeten ‘verbeyden [...] // Schamelick’ (II, 1153-1154) en hoofs blijven vragen, dan zullen ze de tweede trap bereiken (II, 1151-1156). De tweede graad is gelocaliseerd ‘inden gairde’ (II, 1167). De gelieven komen daar met zijn tweeën samen (II, 1168-1169). Ze begroeten elkaar en de ‘woerden vallen dair suverlijck’ (II, 1170-1172). Zij nemen elkaar bij de hand (II, 1173), ze praten zo vriendelijk mogelijk met elkaar (II, 1175-1179), plukken bloempjes, geven die aan elkaar en ontvangen deze ‘voir rijcke have’ (II, 1180-1182). Het ‘vriendelic drucken | |
[pagina 292]
| |
bijder hant // Maect van beyden enen bant’ (II, 1183-1184). Met praten en ‘lieflic cozen’ plukken zij rozen (II, 1185-1186). Als ze scheiden ‘varen sy ten roden monde’ (II, 1194), zijn verdrietig dat ze elkaar enige tijd moeten missen, maar verheugen zich tegelijkertijd op het weerzien (II, 1195-1202). Ook deze tweede fase kan zeer lang duren (II, 1240-1242). Bij de derde trap gaan de gelieven ook letterlijk naar boven (II, 1275), ‘In die camer’ (II, 1565). Als zij ‘Mit sueten armen ombevanghen’ (II, 1284) samen zijn, dan ‘gaetet anden derden grade’ (II, 1285). Zij vrijen op bed (II, 1291-1298), er wordt ‘Menichwerff [...] ghecust’ (II, 1300), ze wisselen lieve woordjes (II, 1303-1304), en ‘Vriendelick drucken sy die armen’ (II, 1305). Wie ziek was zou er beter van worden (II, 1309-1310). En II, 1311[regelnummer]
Die witte kele ende wancskijn root
Machmen handelenGa naar margenoot+ dair al bloot.
Die borstkijns machmen wel an stoten,Ga naar margenoot+
Sijn sy niet te vast besloten,
1315[regelnummer]
Ende byeden hem gueden dach.
Daer off en sal men gheen gheclach
Maken ander vrouwen zijden.
Dit hele liefdesspel moet wel binnen eer en deugd blijven in die zin, dat het niet tot de coïtus - de vierde graad - mag komen. Die scheidslijn tussen de derde en de vierde graad blijkt voor Potters verteller een zorgelijke zaak. Hij staat er zeer lang bij stil (II, 1591-1810) en verdedigt zich tegen hen die het niet met hem eens zijn. Hij blijft erbij dat de coïtus voorbehouden is aan het huwelijk, hoewel hij weet dat sommigen zijn mening voor ‘queteringhen’ (II, 1756), voor kletspraat, houden. Het moet gezegd, hij is bij zijn hele uiteenzetting tolerant en begrijpend. Opkomend voor de ‘eer’ en wijzend op de ‘zonde’, wil hij best inzien dat sommigen reeds zo in trouw aan elkaar verbonden zijn voordat zij een | |
[pagina 293]
| |
wettig huwelijk sluiten, dat zij wel al ‘samen slapen’, maar hij is het daarmee oneens. Dat bevestigt hij nog eens met zijn verhaal over Sabina en Floridamas (II, 1811-2048): zij gingen te ver, maar ze waren trouw. En dat laatste telt voor hem buitengewoon zwaar. De vierde graad is de coïtus ‘opten bedde’ (II, 1566), voor Potters ik-figuur dus in feite het huwelijk. Dit behandelt hij verder in het vierde boek en daarbij werpt hij zich op als fervent verdediger van de hoogheid van het huwelijk tegenover de mening dat het kloosterleven hoger zou zijn aan te slaan (IV, 1-80). De huwelijkse plichten en rechten en wat er nog meer in het vierde boek behandeld wordt, laat ik hier verder terzijde. Vier graden dus. Het patroon van de ‘lineae amoris’ is duidelijk herkenbaar. Maar we kunnen toch opnieuw constateren dat Potter zijn eigen weg gaat. Hij is met het theoretische schema aan het werk gegaan en heeft vier taferelen geschetst waarin de stadia worden geconcretiseerd: de lezer ziet wat zich tussen de gelieven achtereenvolgens afspeelt. Daarbij acht ik het niet uitgesloten dat de auteur enige ‘couleur locale’ heeft aangebracht door de vier stadia zich op bepaalde plaatsen te laten afspelen. Zo zou men bij de derde graad ‘daer boven’ (II, 1275) ‘In die camer’ (II, 1565) kunnen denken aan een variant op het venstervrijen.Ga naar eind443. Mijns inziens dient hier een nader onderzoek ingesteld naar de Hollandse werkelijkheid in het begin van de vijftiende eeuw. Ik heb dit onderzoek niet verricht. Er zou overigens kunnen blijken dat we met litteraire fictie te doen hebben. Gaat het schema in Der minnen loep nu terug op Andreas Capellanus of is het een eigen variant op de litteraire traditie van de ‘quinque lineae amoris’? Dat is niet uit te maken. In het eerste stadium is er in ieder geval het zien (II, 769), maar toch ook al het begin van een gesprek (II, 774), | |
[pagina 294]
| |
en in het ‘drucken by der hant’ (II, 775 en 797) kan men iets ontwaren van het aanraken, al kunnen dat gesprek en die aanraking ook worden geïnterpreteerd als een normale omgangsvorm binnen het gezelschap temidden waarvan de aspirant-gelieven zich bevinden. Dat neemt niet weg, dat hij haar wel degelijk zegt wat hem op het hart ligt (II, 792). Van hopen - de eerste trap bij Andreas - kan ook wel gesproken worden (vgl. II, 800 en II, 1141-1161), maar anderzijds is bij deze eerste ontmoeting toch ook al heel duidelijk dat bij het meisje de liefde eveneens van het begin af aan een rol speelt. We zijn hier, als ik het goed zie, niet alleen ver van Ovidius, maar ook van Andreas verwijderd. Het gaat over ontluikende liefde tussen een jongen en een meisje, een liefde die ten slotte kan uitmonden in een huwelijk. De beschrijving van de tweede graad ‘inden gairde’ (II, 1167) zou erop kunnen wijzen dat Potter zijn verteller weinig schematisch te werk laat gaan: de begroeting en het samen praten (II, 1170, 1172, 1176, 1185) wijzen naar de allocutio, het gesprek, evenals het ‘lieflic cozen’ (II, 1185), dat in het Middelnederlands veeleer ‘vertrouwelijk praten’ dan ‘minnekozen’ betekent (vgl. MNW 3, 1964). Maar het ‘nemen [...] bijder hant’ (II, 1173, vgl. 1183) duidt eerder op de aanraking, en het ‘varen [...] ten roden monde’ (II, 1194) kan alleen maar wijzen op kussen, of althans - indien men het letterlijk opvat - op het voorstadium daarvan. De kwestie kan echter ook simpeler gesteld worden: het ‘handje vrijen’, het kussen, en het bloemetjes plukken voor elkaar - dat met het hele schema niets te maken heeft - tekenen gewoon de verliefdheid. In dat geval is de kern van de tweede graad weliswaar de allocutio, maar zij zit als het ware tussen het groen van de bomen ‘inden gairde’ verscholen. De derde graad ‘daer boven’ (II, 1275) wordt vooral gekenmerkt door de aanraking: de omarming (II, 1284 en 1305) en | |
[pagina 295]
| |
het strelen door de man van zijn geliefde (II, 1311-1315), maar het osculum, de kus, behoort er mede toe: ‘Menichwerff wart dair ghecust’ (II, 1300). Dat de vierde graad het factum, de daad, betreft, behoeft geen nader betoog. Als ik alles optel en aftrek, blijft van de vier-deling van Andreas Capellanus alleen het getal vier over. Het schema, voor zover dat in Der minnen loep wordt aangehouden, staat dichter bij de ‘quinque lineae’: het zien wordt genoemd (bij Andreas niet), de tweede graad heeft de allocutio als kern (bij Andreas is dat de kus), de derde graad omvat aanraking én kus (bij Andreas is het alleen de omarming; in het ‘klassieke’ schema zijn kus en aanraking twee afzonderlijke ‘lineae’), de hoogste trap is in Der minnen loep, bij Andreas, en in de ‘quinque lineae’ dezelfde. Is mogelijke beïnvloeding door Andreas Capellanus daarmee van de baan? Op die vraag kom ik in de volgende paragraaf terug. Waar het hier om gaat is dit. Dirc Potter heeft het klassieke gegeven van de ‘lineae amoris’ gekend. Hij wilde in Der minnen loep, waarin het in afwijking van de klassieke conceptie allereerst ging om het huwelijk en de weg daarheen, het christelijk patroon van vrijen en trouwen aanbrengen. De ‘opgang’ naar het huwelijk was niet voorhanden in de door hem gebruikte grondconceptie van de amor stultus, illicitus en licitus. Het is niet uitgesloten dat de topos van de ‘lineae amoris’ hem uit de impasse heeft geholpen. Deze ‘graden’ kwamen hem zeer wel te stade. Hij kon er het ontwikkelingsproces van de liefde zoals hij die wilde behandelen aan demonstreren. Daarbij reserveerde hij de laatste der ‘lineae’ voor het huwelijk en de overige voor de ‘opgang’ naar het huwelijk toe. We hebben in de voorafgaande hoofdstukken gezien, dat hij mans genoeg was om met bestaand materiaal zelfstandig te werk te gaan. We kunnen hem niet vastpinnen op de klassieke vijf-de- | |
[pagina 296]
| |
ling of op de vier-deling van Andreas. Hij heeft traditioneel materiaal en hij kan zelf uitmaken wat hij ermee doet en hoe hij het bewerkt. Ik geloof, dat binnen de conceptie van Der minnen loep de goede minne van het tweede boek uitstekend past. | |
7.3. Andreas CapellanusHeeft Dirc Potter het werk van Andreas Capellanus gekend en gebruikt? Vanderheijden heeft het indertijd zo niet betoogd, dan toch gesuggereerd.Ga naar eind444. In het tweede boek lezen we: II, 1591[regelnummer]
Den vierden graet en sal gheen man
MitGa naar margenoot+ bescheydeGa naar margenoot+ hemGa naar margenoot++ nemenGa naar margenoot++ an,Ga naar margenoot++
Ten moet mit sulker voirwairde sijn
Als ons bescrivet dat Latijn.
Volgens Vanderheijden zou dit samenhangen met de passage in Andreas' werk waaruit ik hierbovenGa naar eind445. heb geciteerd en waaruit Vanderheijden een wat groter geheel overneemt: ‘Quod autem dixi, eius, qui nulla bona fecit, amorem potius eligendum, quam qui bona plurima peregit, hoc non in quarto gradu sed in tribus praecedentibus gradibus interpreteris amoris. Sed si forte horum te sermonum perturbet obscuritas, eorum tibi sententiam indicabo. Ab antiquo [...]’, ‘Wat ik echter heb gezegd, dat men de liefde van een man, die geen goede dingen heeft gedaan, eerder moet kiezen dan die van een die zeer veel heeft goede dingen heeft verricht, dat moet gij niet betrekken op de vierde graad der liefde, maar op de drie die eraan voorafgaan. Doch als de duisterheid van deze woorden u wellicht in verwarring brengt, zal ik u de zin ervan aanwijzen. Sedert de oudheid [...]’.Ga naar eind446. Dat behoeft wel enige toelichting. In de dialoog waaruit dit citaat genomen is, heeft de man tegen de vrouw met wie hij spreekt, betoogd, dat een vrouw haar liefde moet | |
[pagina 297]
| |
schenken niet aan iemand die al grootse dingen heeft verricht, maar juist aan een jeugdige die nog niets heeft gepresteerd, ten einde deze te instrueren in de liefde. De hele context nu van Andreas' tractaat heeft hier niets gemeen met de uiteenzetting in Der minnen loep. In De amore pleit een man binnen een hoofse situatie bij een vrouw opdat deze de jeugdige (in casu: hemzelf) haar liefde schenke en hij voegt eraan toe, dat deze liefde uitsluitend betrekking moet hebben op de eerste drie der vier graden. In Der minnen loep echter is het zo, dat de geciteerde regels (II, 1591-1594) een waarschuwing zijn aan het adres van een man die tot de coïtus wil overgaan voordat de bruiloftsdag daar is. Men kan de regel ‘Als ons bescrivet dat Latijn’ (II, 1594) wel op De amore willen betrekken, maar dan moet er aanleiding toe zijn. Het ongelukkige is dat ik niet kan laten zien wat er met die regel dan wél bedoeld wordt. Ik vermoed, dat het gaat om kerkelijke voorschriften. De kerk immers stelt voorwaarden aan de coïtus: eerst de huwelijkssluiting, dan de bijslaap. Ik denk dat dit ook bedoeld wordt in de volgende verzen: II, 753[regelnummer]
Totter vierden, hoechsten grade
En climmet nyemant sonder scade.
755[regelnummer]
Daer om verbied ic daer te wercken.
Mer wort die prince vander kercken
Daer om versocht, als reden gheeft,Ga naar margenoot+
Die dan zijn brieve daer of heeft
Ende mitten hantvestenGa naar margenoot+ machGa naar margenoot++ bewijsen,
760[regelnummer]
Die mach wel vrijlic opwaert rijsen
Ende treden over den derden graet
Seker het waer anders quaet.
Vanderheijden noemt nog een tweede punt.Ga naar eind447. Hij wijst op de verzen II, 1717-1722, die zijns inziens overeenstemmen met het | |
[pagina 298]
| |
onderscheid tussen de amor purus en de amor mixtus zoals Andreas dat maakt. Het verschil komt in De amore hierop neer. De amor purus onthoudt zich van de coïtus, maar gaat in zijn geestelijke en lichamelijke contact zeer ver, wat dat laatste betreft zelfs tot volledig naakt contact, maar altijd met behoud van de ‘pudor’, de ‘schaamte’ of ‘eerbaarheid’. De amor mixtus overschrijdt ook die laatste grens. Potters verteller nu heeft het in de bedoelde passage (die veel langer is dan de zes aangeduide verzen: II, 1703-1810) over de vraag of men een liefde die vóór het huwelijk verder gaat dan de derde graad nog ‘reyn’ kan noemen. Er zijn er die van ‘reyn’ spreken als de wederzijdse trouw zeer sterk is en voor wie de voorhuwelijkse gemeenschap in dat geval niet als ‘onrein’ geldt. Hij is het met die opvatting oneens. Ik geloof dat Vanderheijden zich hier volkomen verkijkt op de tekst. Het hele tweede boek gaat over de goede, reyne minne. In Der minnen loep is dat de voorhuwelijkse liefde. Het huwelijk is de gheoerlofde minne. Het gaat hier niet om de amor purus en de amor, mixtus in een hoofse verhouding, zoals bij Andreas, maar om liefde vóór het huwelijk en ín het huwelijk. De eerste is ‘reyn’, de tweede ‘gheoerloft’, de eerste is niet ‘purus’ en de tweede niet ‘mixtus’. Exit Andreas? Daar ben ik niet zo zeker van. Er vallen vage en minder vage overeenkomsten te noteren, maar die zeggen allemaal erg weinig, omdat overeenkomsten nog niet wijzen op afhankelijkheid. Ik geef enkele voorbeelden. Als in Der minnen loep de mannen gewaarschuwd worden tegen te grote ‘snelheid’ bij het doorlopen van de verschillende graden (II, 1141-1166) en we lezen in de eerste dialoog van De amore - de man is aan het woord - dat een vrouw niet overhaast met een man tot de vierde graad moet gaan, dan is er in ieder geval overeenkomst (én verschil), maar ik weet niet of men daaruit tot een relatie tussen de twee teksten mag besluiten.Ga naar eind448. | |
[pagina 299]
| |
En als er in de vierde dialoog op gewezen wordt, dat een vrouw pas na overleg een geliefde moet kiezen,Ga naar eind449. dan kunnen we denken aan het ‘ghestant’Ga naar eind450. evenals wanneer de vrouw in de achtste dialoog opmerkt, dat een vrouw niet te snel op de wensen van een minnaar moet ingaan, maar eerst door talrijke proeven zijn deugden moet ontdekken en verzekerd moet zijn van zijn trouw.Ga naar eind451. De context geeft hier echter weinig aanleiding om tot werkelijke overeenkomst te besluiten. Als we in Der minnen loep lezen: I, 2537[regelnummer]
[...] alst enen wive selve ghenoecht,
Dat sy hoer vriendelic heeft ghebuecht,Ga naar margenoot+
Te lieven enen goeden man,
2540[regelnummer]
Seyt hi hoir yet in truwen dan,
Dan salsi billicGa naar margenoot+ houden vast,
Off sy valt in schandes last,
moeten we dan afhankelijkheid van Andreas concluderen, omdat er in het zesde hoofdstuk van zijn tweede boek te lezen staat, dat de vrouw, wanneer zij eenmaal hoop gegeven heeft, of tot de tweede of derde graad gekomen is, niet meer terug kan?Ga naar eind452. En in het verlengde hiervan: Potters verteller houdt het erop dat een vrouw beter meteen ronduit ‘neen’ kan zeggen als een man haar niet aanstaat dan dat ze hem aan het lijntje houdt (II, 2655-2686) en bij Andreas lezen we in het zoëven genoemde hoofdstuk dat een vrouw een man geen hoop, of meer dan dat, moet geven, als zij niets voor hem voelt.Ga naar eind453. De overeenkomsten zijn aanwijsbaar, maar de inhoud van de uitspraken is niet zo schokkend origineel dat ik van afhankelijkheid zou durven spreken. Er is maar één punt waar ik geneigd ben aan Andreas als mogelijke directe bron te denken. Dat betreft de ‘heelghesel’, de ‘goede heymelike vrient’, die we in Der minnen loep diverse malen tegenkomen en waar Potters verteller één lange pas- | |
[pagina 300]
| |
sage aan wijdt van 300 verzen (inclusief het demonstratieve voorbeeld).Ga naar eind454. Ik heb het terloops al over deze figuur en zijn negatieve pendant, de trouweloze, gehad bij het onderzoek naar de verhouding tussen de Ars amatoria en Der minnen loep.Ga naar eind455. Hier zal ik wat langer stilstaan bij Ovidius, bij Andreas en bij Potter. In de verzen 739-754 van het eerste boek der Ars amatoria wijst Ovidius erop, dat vriendschap en trouw lege woorden zijn. Het is niet veilig bij een vriend de lof te zingen van dat wat men bemint. Trouwe vrienden als Patroclus, Pirithous en Pylades zijn uitzonderingen. Ieder is uit op eigen wellust. Men vluchte wie men voor trouw houdt en neme zich in acht voor een verwant, een broeder en een dierbare metgezel. Tot zover Ovidius. Uit Der minnen loep moet ik in dit verband enkele plaatsen bespreken. In een lange theoretische verhandeling, toegelicht door een verhaal, wijst Potters verteller op het belang van een ‘goeden heymeliken vrient’ (II, 3825-4124; het citaat in II, 3833). Hij geeft een opsomming van alle eigenschappen die zo'n vriend behoort te hebben. Als voorbeelden noemt hij Patroclus en Pylades (II, 3869-3876). Hij waarschuwt echter tegen de trouweloze en vertelt in dat verband het verhaal van Amon, Neufrades en Siccola (II, 3905-4109), waarin Neufrades als verraderlijke vriend de beide gelieven in het ongeluk stort.Ga naar eind456. Men dient dus te zorgen voor een goede ‘heelghesel’ (II, 4114). Opnieuw worden Patroclus en Pylades genoemd (II, 4115), samen met een aantal anderen (II, 4116-4124), die in enkele verhalen in Der minnen loep als goede of slechte ‘heelghesel’ voorkomen: de slechte Neufrades en Balotides, de goede Laurina.Ga naar eind457. Van deze drie is Balotides ‘camer wijff’ (II, 1433) bij koningin Penella. Dat feit brengt ons weer bij Ovidius. Deze heeft het namelijk diverse malen over de ondergeschikte. In het eerste boek van de Ars amato- | |
[pagina 301]
| |
ria adviseert hij de minnaar goede betrekkingen aan te knopen met het dienstmeisje, de ancilla (I, 351-398), opdat deze haar meesteres vermurwe en zo kan zorgen voor gemakkelijke toegang. Deze ancilla is zeker niet de ‘heelghesel’ uit Der minnen loep, maar zij heeft er wel trekken van: zo moet zij op de hoogte zijn van de heimelijke verhouding en kunnen zwijgen. Overigens waarschuwt Ovidius tegen al te intieme betrekkingen met haar, want die kunnen de zaak schaden. In de verzen 251-260 van het tweede boek der Ars amatoria raadt Ovidius de minnaar aan om dienstmaagden en slaven voor zich te winnen, onder andere door kleine geschenken. In het derde boek, dat zich geheel richt tot de meisjes, wijst hij op het belang van een goede dienares (‘apta ministra’, III, 470) via wie de briefwisseling met de geliefde kan plaatsvinden (III, 467-498) en in de verzen 619-630 wordt aangegeven hoe de ‘conscia’ (III, 621), de ‘medeweetster’, op listige manieren schriftelijke boodschappen naar buiten kan brengen. Potter heeft zijn ‘heelghesel’ bij Ovidius zeker niet pasklaar aangetroffen. De ancilla is niet meer dan een instrument en niet een vriend. En de vriend die in de Ars amatoria (I, 739-754) wordt beschreven is eigenlijk de ‘negatieve’, onbetrouwbare vriend. Echte vrienden zijn uitzonderingen op de regel. Die ‘negatieve’ vriend vinden we in Der minnen loep vooral in de figuur van Neufrades. Maar de uitvoerige beschrijving van de echte vriend is bij Ovidius niet te vinden. Wél de namen van Patroclus en Pylades, doch deze zijn te algemeen bekend dan dat we bij Potter zomaar kunnen spreken van bewuste ontlening aan Ovidius. De ‘heelghesel’ terugvoeren op Ovidius lijkt mij dus onjuist, maar de invloed van Ovidius uitsluiten gaat mijns inziens ook te ver. Bij Andreas Capellanus nu komen we een vergelijkbare figuur, of beter, twee vergelijkbare figuren tegen. In het zesde hoofdstuk van het tweede boek wordt gezegd, dat buiten de | |
[pagina 302]
| |
gelieven nog maar drie personen op de hoogte mogen zijn van hun relatie: beiden kunnen een vertrouweling kiezen op wie zij zich volledig verlaten. Bovendien kunnen zij overeenkomen er een bode op na te houden.Ga naar eind458. Daarnaast vinden we in het zevende hoofdstuk van het tweede boek als zestiende casusGa naar eind459. een vertrouweling getekend die enigszins lijkt op de verraderlijke Neufrades. Er is overeenkomst tussen de ‘theoretische’ schets van deze vertrouweling in het tweede boek van Der minnen loep (II, 3825-3904) en de in hoofdstuk 6 van Andreas' tweede boek kort aangeduide figuur. Het aardige is dat Andreas spreekt over een ‘secretarius’ en Der minnen loep over een ‘heelghesel’. Dat woord kan een rechtstreekse vertaling zijn en het komt voor zover bekend alleen bij Potter voor (MNW 3, 211). Sterk staat het allemaal niet, maar dat Potter hier èn Ovidius èn Andreas kan hebben gebruikt is mogelijk. De relatie tussen Der minnen loep en De amore libri tres is evenwel, naar het zich laat aanzien, zo niet geheel afwezig, dan toch uiterst oppervlakkig. | |
7.4. EindconclusiesAan het slot van dit boek gekomen en terugblikkend op hetgeen ter sprake is gebracht, zou ik mijn conclusies in twee categorieën willen splitsen: desiderata en verworvenheden. | |
7.4.1. DesiderataAl heeft dit boek een zekere hoeveelheid nieuwe dingen aan het licht gebracht, het laat natuurlijk veel te wensen over! Afgezien van het feit, dat het hier verrichte onderzoek op talrijke punten dient te worden gepreciseerd, moet het op nog heel wat meer punten worden aangevuld. Ik heb daar al herhaaldelijk op gewezen. Hier worden de belangrijkste desiderata bij elkaar geplaatst. Om te beginnen is natuurlijk erg eenzijdig de Ovidiaan- | |
[pagina 303]
| |
se en middeleeuws-Ovidiaanse invloed beklemtoond. Niet ten onrechte, maar onder de teksten die in het tweede hoofdstuk de revue zijn gepasseerd treft men er zeker aan die minutieuzer aandacht verdienen: de pseudo-ovidiana bij voorbeeld en de Ovide moralisé en een invloedrijk werk als de Roman de la Rose.
Een heel groot onderzoeksterrein ligt op het gebied van de cultuurgeschiedenis. Daarbij is in het bijzonder te denken aan de opvattingen op het gebied van de sexuele moraal en de ideeën over de vrouw, de vrouw - man verhouding en het huwelijk. Wie iets weet van het sterke anti-feminisme dat de middeleeuwen hebben gekend, zal in Potter een opmerkelijk tolerant en evenwichtig man ontmoeten. Natuurlijk is ook hij kind van zijn tijd en is hij dus onder meer de mening toegedaan dat de vrouw in het huwelijk de man zeer onderdanig dient te zijn, maar hij blijkt steeds oog te hebben voor plichten van vrouw èn man. Opmerkelijk is ook de fervente verdediging van het huwelijk ten opzichte van de kloosterlijke staat. Potter is in dat opzicht zeker geen eenling, maar het zal interessant zijn na te gaan waarom hij en zijn medestanders zich zo afzetten tegen die ‘religieuze’ opvatting. Het zal ongetwijfeld ook de moeite waard blijken het kerkelijk en wereldlijk recht in het onderzoek te betrekken. Dat Potter, die onder andere baljuw geweest is, op dat gebied enige kennis van zaken heeft, behoeft ons niet te verbazan. Het onderwerp dat hij in Der minnen loep behandelde bezat juridische kanten. De tekst van het werk geeft herhaaldelijk aanleiding tot rechtshistorisch onderzoek. Vragen te over liggen er op het terrein van de cultuur-, zeden- en godsdienstgeschiedenis met betrekking tot de houding ten opzichte van homosexualiteit, bestialiteit, verkrachting, en de liefde voor Joden en heidenen, alsmede ten opzichte van de incest. Het derde boek van Der minnen | |
[pagina 304]
| |
loep is cultuurhistorisch bijzonder interessant. Van Potters poëtische techniek weten we nog vrijwel niets. Ik heb er enige aandacht aan gegeven bij het onderzoek naar de proloog. Maar bij de bespreking van de bewerking der verhalen heb ik mij alleen beziggehouden met de veranderingen die Potter aanbrengt ten opzichte van zijn bronnen en met de functie van die veranderingen binnen zijn leerdicht. Doch het hoofdstuk ‘Potter en de ars poetica’ is nog ongeschreven. Dat een geschoold, en zelfs ‘schools’, man als hij wat dit betreft de hem geleerde lessen zal hebben toegepast, lijkt op voorhand waarschijnlijk. Natuurlijk moet er een speurtocht worden ondernomen naar de verhaalbronnen die nog niet zijn aangewezen. Dat zal mede hierom niet eenvoudig zijn, omdat al gebleken is, dat Potter op zelfstandige wijze met zijn bronnen omspringt en veranderingen aanbrengt waar hij dat voor zijn doel nodig acht. Ik denk dat we hierbij verdacht moeten zijn op zeer persoonlijke wijzigingen. In dit verband zou ik hier terloops nog op iets volkomen anders de aandacht willen vestigen. Het is niet onmogelijk, dat bepaalde veranderingen in de verhalen vanuit een heel andere hoek benaderd moeten worden dan wij geneigd zouden zijn te denken. Dat met name in het eerste en derde boek van Der minnen loep zoveel verhalen eindigen met zelfmoord of met sterven-uit-wanhoop kan verband houden met de middeleeuwse medische opvattingen over de amor hereos, een ziekte die valt onder de melancholie, ontstaat ten gevolge van een liefdesverlangen en kan leiden tot waanzin, wanhoop, zelfmoord of dood. Er zijn aanwijzingen in Potters tekst dat hij sommige ‘gevallen’ in de sfeer van de amor hereos trekt.Ga naar eind460. Het werk is geschreven voor jonge mensen, of, voorzichtiger: het wordt als zodanig gepresenteerd. Maar voor wie is het nu precies bedoeld? Had Potter een speciale kring op het | |
[pagina 305]
| |
oog? Schreef hij voor de kring van het grafelijk hof? Denkt hij aan zijn eigen kinderen? Wat heeft zijn persoonlijke levensgeschiedenis er mogelijk mee van doen? Is het litteraire speelse vrijblijvendheid of serieuze bekommernis om ernstige levenszaken? In dit verband wijs ik op de aandacht die zeker nodig is voor Potters humor. Hij kan een volstrekt onverwachte draai aan iets geven, waarbij men als twintigste-eeuwse lezer vermoedt, dat hij knipoogt naar zijn publiek, terwijl men het volgende moment weer te doen lijkt te hebben met een bitter-ernstig man. Ik heb wel eens gedacht, dat zijn hele tractaat ironisch moet worden opgevat en dat de wijze waarop hij zowel zijn theoretische als zijn verhalende bronnen voortdurend adapteert, dat zijn jongleren met de ik-figuur ook, zuiver litterair spel is. Maar doorslaggevende bewijzen voor deze interpretatie heb ik niet kunnen vinden. Ten slotte. Er zijn natuurlijk talloze detailkwesties die nader moeten worden onderzocht. Detailkwesties waarvan misschien zal blijken dat ze veel belangrijker zijn dan ze nu lijken. Waar komt bij voorbeeld de koppeling van de vier graden der minne met de vier kardinale deugden vandaan en de kleur die elke deugd meekrijgt? Is het zelfstandige vinding of niet? Helemaal zelfstandig is het zeker niet, noch wat de kleurensymboliek betreft, noch wat de ‘ondergeschikte’ deugden bij de kardinale deugden betreft. Maar hoe het past en hoe het ingepast moet worden in de gehele middeleeuwse traditie weten we niet. Heeft de schrijver in deze jaren al kennis gehad van wat wij later in de Blome der doechden vinden?Ga naar eind461. Potter laat uit zijn pen een stroom van raadgevingen, vermaningen en waarschuwingen vloeien. Die staan noch als verschijnsel noch inhoudelijk alleen. Maar hoe staan ze in de traditie? Der minnen loep bevat veel kernachtig geformuleerde algemene waarheden. Of men die nu ‘sententiae’ of ‘volkse gezegdes’ wil noemen is vers twee, maar dat er een onderzoek | |
[pagina 306]
| |
naar de herkomst en de functie ervan moet worden ingesteld, is zeker. Uiteindelijk zal het gehele onderzoek zijn beslag moeten krijgen in een nieuwe kritische uitgave met inleiding, toelichting en commentaar. Het is eigenlijk merkwaardig dat Der minnen loep die filologische bewerking nog niet heeft ondergaan, want het werk heeft èn litterair èn cultuurhistorisch heel wat te bieden.Ga naar eind462. | |
7.4.2. VerworvenhedenIntussen behoef ik gelukkig niet alleen op desiderata te wijzen. Er zijn ook positieve resultaten geboekt bij dit eerste grotere onderzoek naar Dirc Potters tractaat. Der minnen loep is een zeer bijzondere middeleeuwse ars amandi. Werkend in een traditie heeft Potter op geheel eigen wijze aan zijn liefdesleer gestalte gegeven. Zijn tractaat is allereerst hierom merkwaardig, dat hij met het antieke erfgoed en de middeleeuwse interpretatie daarvan een ars amandi heeft geschreven die betrekking heeft op het huwelijk en de voorstadia daarvan. De kern van zijn tractaat wijkt daarin wezenlijk af van wat Ovidius en van wat andere middeleeuwse artes amandi leren. Het werk stoelt op oude gegevens, maar de vondst om met die gegevens zó aan de slag te gaan en alles zó uit te werken is nieuw, en, naar mijn beste weten, uniek. Ook in opbouw en structuur is er in de Westeuropese litteratuur geen vergelijkbaar werk aan te wijzen. De boeken I en III, die respectievelijk de ghecke en de ongheoerlofde minne behandelen, staan antithetisch tegenover de boeken II en IV, waarin achtereenvolgens de goede en - in het verlengde daarvan - de gheoerlofde minne besproken worden. Daarnaast is er ook een tegenstelling tussen de boeken I en II en tussen de boeken III en IV. De ondoordachtheid van de ghecke minne kan men plaatsen tegenover het verstandig handelen bij de | |
[pagina 307]
| |
goede minne; en de volstrekte verwerpelijkheid van de ongheoerlofde sexuele betrekkingen staat lijnrecht tegenover de hoogheid der gheoerlofde minne van het huwelijk. De exempla, die naar middeleeuws gebruik de theorie toelichten, zijn, naar het zich laat aanzien, door Potter zo gearrangeerd, dat zij optimaal functioneel zijn. De verhaalstof die voorhanden is, wordt aangepast aan het betoog, terwijl er tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat het verhaal op zichzelf functioneert. Overbodige gegevens worden weggelaten, voor het begrip noodzakelijke gegevens worden toegevoegd en de verhaaldraad wordt afgehecht. Soms krijgt men de indruk, dat de auteur er niet volledig in is geslaagd het materiaal geheel naar zijn hand te zetten, maar dat hij zeer doelbewust te werk gaat, is gebleken. Stukje bij beetje is duidelijk geworden wat de belangrijkste cultuurhistorische achtergronden van Der minnen loep zijn. Dat is vooral de invloed van de school, die zonneklaar uit het onderzoek naar voren komt. We kenden die invloed al vanuit de hoek van de ars poetica. Gerritsen heeft haar voor wat de Middelnederlandse litteratuur betreft aangetoond.Ga naar eind463. Vervolgens hebben Kneepkens en Van Oostrom in 1976 laten zien, dat achter Maerlants Alexanders geesten een schooltekst-metglossen aanwijsbaar is.Ga naar eind464. In het geval van Der minnen loep blijkt, dat die invloed uit een vergelijkbare hoek, die van de Accessus ad auctores en de verdere commentaren, kan komen. Misschien opent deze ontdekking perspectieven bij het onderzoek van andere middeleeuwse werken in de volkstaal, waarbij men niet alleen aan het Middelnederlands behoeft te denken. Hoe dat zij, de vondst van ‘de middeleeuwse Ovidius’ en het onderzoek naar de verhalen heeft enigermate duidelijk gemaakt hoe Potter in Der minnen loep gewerkt heeft. En het is meer waard te weten wat hij achter zijn schrijftafel wél heeft gedaan dan met Knuvelder vast te stellen wat hij in | |
[pagina 308]
| |
Italië níet heeft gedaan, toen hij ‘tijdens de volle opbloei van de renaissance in het vuur moet hebben gestaard zonder iets van gloed en vlammen te hebben bemerkt’.Ga naar eind465. Potter heeft als jongen school gegaan, heeft Latijn geleerd, klassieken gelezen, commentaren op die klassieken bestudeerd, en heel zijn kennis later op originele wijze in de volkstaal scheppend ‘teruggegeven’. Vrijwel alles wat in de litteratuurgeschiedenis over Der minnen loep is gezegd behoeft volledige herziening.Ga naar eind466. Potter was geen Boccaccio die een Decamerone schreef, geen Gower van de Confessio amantis, geen Chaucer ook. Hij was wel zichzelf, auteur van een merkwaardig en geheel eigen werk, Der minnen loep, een Middelnederlandse ars amandi. Uit zijn tractaat blijkt eens te meer dat middeleeuwse auteurs veel meer te bieden hebben aan vakmanschap, aan originaliteit, aan cultuur, dan maar al te vaak wordt gedacht. Het resultaat van dit onderzoek kan er misschien toe aanzetten, dat de studie van de zozeer vergeten Hollandse litteratuur uit de jaren 1350 tot 1450 eindelijk voorgoed van de grond komt. Doch wat dat betreft: Verneme diet vernemen wil,
Ic en segghe niet meer op desen til.
(Der minnen loep II, 1607-1608) |
|