Sporen door 't moeras
(1961)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
De moedige agentToen ze terug bij de korjaal waren, bleek de jachtbuit, de geschoten haas, die meneri in de korjaal had achtergelaten, verdwenen. Ervoor in de plaats vonden zij de moddersporen van een jaguar, die van de afwezigheid van de eigenaar had gebruik gemaakt om het heerlijke hapje mee te pikken. Onwillekeurig moest Kodjo even denken aan de vogelspin, die een leguaan had gedood en met zijn buit op weg naar zijn hol door een roofvogel werd overvallen die op zijn beurt met de buit aan de haal ging. Met de sterke stroom in de rug duurde de tocht terug naar het kamp niet lang. Daar liet meneer Bos een briefje met werkinstructies achter voor baas Smit, want ze zouden nu wel enige dagen afwezig zijn. Kodjo pakte de hangmatten en enkele blikken levensmiddelen samen en nog diezelfde middag reisden ze door naar de eerste stroomversnellingen in de Corantijn, nabij Kaboeri, waar de sleepboot van de maatschappij volgens afspraak zou komen. Ze werden hierin niet teleurgesteld want stipt op tijd was de boot present. Toen ze aan boord waren vertelde de motorist dat hij hier al enkele uren had gelegen en dat hij bezoek had gekregen van drie mannen die vertelden dat ze van een reis naar 't binnenland terugkerend, op weg waren naar Nickerie. Toen hij echter een beschrijving van de drie mannen gaf bleek al spoedig dat het Donald, Johnny en Boy geweest moesten zijn, die dus kamp Kabalebo in de nacht voorbijgevaren waren. Natuurlijk in de nacht, om niet gezien te worden. ‘Moeilijkheden met die mannen gehad?’ informeerde meneer Bos, maar motorist Frederik, een Indiaan die al jaren op de bo- | |
[pagina 99]
| |
ten van de houtmaatschappij voer, schudde het hoofd. Meneer Bos en Kodjo hadden al veel rivierreizen met Frederik gemaakt en vooral Kodjo zou de reis van Paramaribo naar Boesikondré, waarbij hij vijfentwintighonderd gulden kwijtraakteGa naar voetnoot1) niet licht vergeten! ‘Ze vroegen of ik voor de houtmaatschappij werkte,’ vertelde Frederik in een mengsel van Nederlands en Negerengels. ‘Ze schijnen niet erg op u gesteld te zijn, meneer Bos,’ zei hij er glimlachend achteraan, ‘...o ja, ik heb nog een verrassing.’ Hij trok een groot zeil weg. Op het dek van de boot lag een enorme vis van bijna anderhalve meter lengte. Meneer Bos herkende de vis onmiddellijk als een jarabakka (geelrug), oftewel de ‘geelbagger’. ‘Tachtig pond, meneer Bos,’ zei Frederik, ‘ik heb hem gewogen.’ ‘Maar die heb je toch niet hier gevangen?’ vroeg meneer Bos verbaasd. ‘De jarabakka is een zeevis.’ ‘Aan de monding van de Corantijn, met een haak!’ De geelbagger komt, vooral in de droge tijd, de riviermond wel eens op tot zover als het water nog zout is. Aan de monding van de Surinamerivier wordt hij vrij veel gevangen en op de markt gebracht, maar zó'n groot exemplaar had meneer Bos nog nooit gezien. De gedroogde zwemblaas van de jarabakka wordt verkocht en ook geëxporteerd. Er wordt namelijk boekbinders- en meubelmakerslijm uit gemaakt. Het beest had zes lange voeldraden aan de kop. ‘Ik wachtte aan de monding op goed getij,’ aldus Frederik, ‘en gooide zolang een vislijntje uit. De lijn maakte ik vast aan een tak die ik rechtop tegen de reling had gebonden. Aan de punt van die tak had ik een fles vastgemaakt met daarlangs, aan een touwtje, een dikke spijker. Nauwelijks tien minuten later, ik zat juist in mijn logboek te schrijven, rinkelde de spijker tegen de fles dat het een lust was. Ik haalde voorzichtig de lijn in maar er werd zo hard aan getrokken dat het touw bijna uit mijn hand | |
[pagina 100]
| |
schoot. Toen ik de vis eenmaal langszij had heb ik hem met de pikhaak binnenboord gehaald,’ vertelde de motorist trots. ‘Nou, het is een prachtvangst,’ prees meneer Bos, ‘maar nu wat anders, Frederik, ... Kodjo en ik gaan met je mee naar Nickerie. Morgen nemen we vandaar een politieman mee en varen dan terug naar Kaboeri... ik wil daar een onderzoek laten instellen.’ ‘Kaboeri?’ vroeg de motorist wat verbaasd terwijl hij in de richting van de nederzetting tuurde, want van deze plaats uit konden ze in de verte juist het wit van de huisjes zien. ‘Ja, ik weet het niet, maar er gebeuren hier de laatste tijd dingen die me helemaal niet aanstaan. Laten we maar meteen vertrekken.’ Ze trokken de korjaal aan boord en sjorden hem stevig vast op het achterdek. De motorist startte direct de scheepsmotor terwijl hij de Hindoestaanse jongen, die aan boord dienst deed als olieman, order gaf het meertouw los te gooien. Weinige ogenblikken later richtte de sleepboot de steven in noordelijke richting om langs Kaboeri de kronkelende Corantijn af te varen naar Nickerie, waar ze op zijn vroegst pas de volgende dag in de ochtenduren konden aankomen. Te Kaboeri volgden enige mannen, waarvan één met een verrekijker, de voorbijvarende sleepboot... maar dat was vanaf de boot niet te zien. Nog diezelfde avond bereikten ze de ‘Drie Zusters eilanden’Ga naar voetnoot1), niet ver van de Corantijnmonding, waar de boot werd gemeerd. De sleepboot was op passagiers berekend. In de ruime kajuit konden drie hangmatten hangen terwijl de olieman zijn slaapplaats in het vooronder had. Frederik had een primus aan boord om op te koken en daarnaast een goedgevulde provisiekist, maar die avond bestond de maaltijd in hoofdzaak uit rijst met jarabakka. 's Nachts regende het weer pijpestelen en lange tijd lag Kodjo te luisteren naar het kabbelen van het rivierwater tegen de boeg | |
[pagina 101]
| |
en het tikken van de regendruppels op het dek. De krachtige ebstroom deed de sleepboot aan zijn meertouwen rukken, maar de olieman had de boot aan twee stevige bomen op de oever gebonden, in de luwte van een der eilanden. Het water zakte meer en meer en Kodjo voelde dat de boot nu en dan de grond raakte tot de boot ten slotte helemaal op de grond stond. Het klotsen van het water verminderde en hield geleidelijk op, maar vóór de modderbank geheel droog liep was Kodjo ingeslapen.
Frederik was al druk bezig met het ontbijt, toen Kodjo de volgende dag wakker werd. Aan vertrekken viel niet te denken want de boot lag nog muurvast op de droge rivierbank. Enkele meters van hen vandaan stroomde het rivierwater, dat nu geen roodbruine kleur meer had, want het was inmiddels vloed geworden en fris grijsgroen zeewater werd de rivier opgestuwd. Geleidelijk aan nam het water weer bezit van de modderbank tot er ten slotte ook weer beweging in de sleepboot kwam en tegen dat de boel aan kant was, de pannen geschuurd, het dek geschrobd en de koperen scheepsbel gepoetst, was de boot weer vlot en konden ze hun reis voortzetten. Ze voeren de monding van de Corantijn uit en even kwamen ze nu in de lange deining van de open oceaan. Maar toen ze eenmaal de gevaarlijke zandbank waren gepasseerd, wendde Frederik de steven naar het zuidoosten en voeren ze met de vloed de Nickerierivier op. De rivier was heel wat smaller dan de Corantijn. Recht vooruit zag Kodjo het moderne motorschip ‘Tapanahony’ rond de rivierbocht komen, op weg naar Paramaribo. Het schip onderhield een dagelijkse verbinding overzee tussen de hoofdstad en Nickerie. Langs de reling verdrongen zich op beide dekken Surinamers, Hindoestanen, enkele Javanen, Europeanen, en Kodjo ontdekte zelfs twee bosnegers die ook van deze kortere weg over zee gebruik maakten. Je kon van Nickerie uit Paramaribo ook bereiken met de ‘binnendoor’, een motorbarkas die er via de rivieren en het Saramaccakanaal zesendertig uur over deed. Even voor ze Nickerie be- | |
[pagina 102]
| |
reikten passeerde hen een snelle motorboot, die het water hoog tegen de oever deed opklotsen. ‘Een boot van Wageningen,’ verklaarde meneer Bos. ‘Daar moeten we bij gelegenheid eens een kijkje gaan nemen, Kodjo. Een geweldig werk.’ Enkele uren varen de Nickerierivier op ligt het moderne dorp Wageningen. Daar werkt de ‘Stichting Machinale Landbouw’. Onder leiding van Nederlandse deskundigen wordt daar ongerept oerwoud omgetoverd in uitgestrekte vruchtbare rijstpolders, waarbij alles machinaal gebeurt. Duizenden tonnen rijst worden er nu jaarlijks geëxporteerd terwijl een tiental jaren geleden Suriname niet eens in zijn eigen rijstbehoefte kon voorzien. De steiger van Nickerie lag leeg en verlaten. De boot naar Paramaribo was vertrokken en de vroege wegbrengers waren alweer huiswaarts gekeerd. ‘Blijven jullie maar aan boord, Kodjo. Ik ga even naar het politiebureau. Ik hoop dat ik een mannetje meekrijg. Ik kom zo gauw mogelijk terug.’ Dit zeggende sprong meneer Bos op de steiger nog voordat de olieman de boot had vastgelegd en terwijl Kodjo Frederik vertelde over de vreemde gebeurtenissen van de laatste dagen, wandelde meneer Bos langs de waterkant en het kantoor van de districtscommissaris, naar een withouten gebouwtje waarop in grote letters ‘politie’ te lezen stond. Een dienstdoende agent bracht hem bij adjudant Ramlall, een grote zware Surinamer van Hindoestaanse afkomst. Zijn glimmende lange zwarte haren waren onberispelijk gekamd en hij trad meneer Bos vriendelijk lachend tegemoet. Deze stelde zich voor en vertelde de adjudant in het kort wat er was voorgevallen en wat zijn plannen waren. ‘Hm, die kerels van Kaboeri staan hier in een kwade reuk,’ merkte hij op toen meneer Bos zijn verhaal gedaan had. ‘Ze komen hier wel eens en gaan zich dan altijd te buiten aan sterke drank. Ook zijn sommigen van hen hier al eens gegrepen voor diefstallen en inbraak. We hebben ons wel eens afgevraagd waar de mensen, speciaal de laatste maanden, het geld vandaan halen, | |
[pagina 103]
| |
want ze kopen bij hun bezoeken aan Nickerie grote partijen ‘dram’, u weet wel, die slechte en goedkope rum. Ze schijnen altijd over voldoende geld te beschikken om hier flink de bloemetjes buiten te zetten... Maar wat wilt u dat ik in Kaboeri onderzoek, meneer Bos?’ vroeg adjudant Ramlall, meneer Bos vragend aankijkend. ‘Er moeten definitieve aanwijzingen zijn dat er tegen de wet wordt gehandeld voor ik u een van mijn mannen kan meegeven.’ Meneer Bos vertelde nu over het schip de ‘Coronie’, een schip dat de adjudant blijkbaar wel bekend was. ‘Maar die Chinees Ho Sing Kie staat hier als een eerlijk, rechtschapen man bekend. Waarom zou hij met het uitladen van het schip plotseling ophouden toen u aankwam?’ Ongelovig keek de adjudant meneer Bos aan. ‘Tja, waaròm weet ik niet, adjudant, maar het leek mij in elk geval verdacht. Bovendien deden ze erg vijandig en ik ben ervan overtuigd dat één van de mannen, of Ho Sing Kie zelf, mijn korjaal heeft losgegooid zodat die wegdreef.’ ‘Kom, kom, meneer Bos,’ antwoordde de politieman glimlachend terwijl hij zijn pijp tegen de tafelrand uitklopte, ‘nu overdrijft u wel een beetje. Waarom zou iemand zoiets doen?’ ‘Om mij schrik aan te jagen zodat ik nooit meer in Kaboeri zou terugkomen,’ zei meneer Bos beslist. De adjudant lachte luid. ‘Het zijn onbetrouwbare herrieschoppers te Kaboeri, dat is waar, maar ik geloof niet dat...’ ‘En dan dat vliegtuig?’ onderbrak meneer Bos de politieman. ‘De vlieger vertelt mij dat hij benzinegebrek heeft, maar zonder bij te tanken vertrekt hij de volgende dag, nadat drie kerels van Kaboeri hem zijn komen halen.’ ‘Dan hebben die lui hem waarschijnlijk benzine gegeven, dat lijkt me nogal eenvoudig,’ meende de adjudant. ‘Maar ze zijn van mijn kamp uit bovenwaarts vertrokken, dus niet eerst naar Kaboeri. Ze hebben toch geen benzine-opslagplaats in het oerwoud voor verdwaalde vliegers?’ riep meneer Bos uit. ‘Het komt me eerder voor dat die mannen iets met die vlieger te maken hadden.’ | |
[pagina 104]
| |
‘Maar u heeft me zelf verteld dat uw assistent het vliegtuig van binnen heeft bekeken en dat het leeg was! Dus wat zouden ze van die vlieger moeten hebben als hij hun niets brengt?’ bracht de adjudant in het midden. ‘Hij zou iets kunnen komen halen!’ merkte meneer Bos op. ‘Halen? Uit het oerwoud? Wat? Apen misschien?’ ‘Als ik dàt wist was er ook geen probleem op te lossen, adjudant.’ De politieman haalde de schouders op, stopte een nieuwe pijp en zat daarna lange tijd voor zich uit te staren. Ten slotte stond hij op en zei: ‘Kijkt u eens meneer Bos, als ik niet zo krap in mijn personeel zat zou ik u met alle plezier een paar man meegeven, maar ik kan helaas niemand missen.’ ‘Ik ben ervan overtuigd dat er daar iets niet pluis is, maar als u er anders over denkt en niemand wilt meegeven, dan zal ik zien de zaak op een andere manier op te lossen. Denkt u er echter om, adjudant, ik heb uw hulp ingeroepen en die hebt u geweigerd.’ Peinzend trok adjudant Ramlall aan zijn pijp. Hij kende meneer Bos niet maar deze scheen hem een ernstig man toe, al kon de adjudant moeilijk begrijpen waar de man zich zo druk over maakte. Wat die kerels langs de Corantijn ook uitspookten, niemand had er immers last van? Elke paar maanden bracht de politie een bezoek aan Kaboeri en nooit was er iets onregelmatigs gerapporteerd, maar de politieman scheen zich even later toch te bedenken en besloot: ‘Goed, meneer Bos, als u erop staat zal ik u iemand meegeven. Iemand die de mensen daar goed kent. Hij gaat er elke paar maanden op inspectiereis naar toe. Bent u dan tevreden?’ ‘Adjudant Ramlall, het gaat er niet om of ik tevreden ben. Er is daar langs de Corantijn iets niet pluis... dáár gaat het om,’ antwoordde meneer Bos geërgerd, maar de adjudant schudde hem de hand en zei glimlachend: ‘Ik begrijp u volkomen, meneer Bos. We zullen de zaak onderzoeken. U krijgt agent Siew mee. Ik zal hem naar de steiger sturen. Wanneer brengt u hem weer terug?’ | |
[pagina 105]
| |
‘Ik hoop morgenavond,’ verklaarde meneer Bos. Op weg terug naar de sleepboot kocht hij in een winkeltje een courant. Hij was blij even de gelegenheid te hebben het laatste nieuws te lezen. In Europa was er weer een vliegongeval met vele doden, in Zuid-Afrika waren er weer onlusten en ook in het buurland Demerara waren er relletjes op grote schaal. Gewapende inheemsen hadden op de politie geschoten... overal was er onrust in de wereld, maar er was ook prettig nieuws. Het Nederlands elftal had de Rode duivels met 3-1 verslagen! Op de steiger gekomen sprong hij vlug aan boord. Hij wilde nog een paar brieven naar Paramaribo sturen, maar nauwelijks had hij voet op de sleepboot gezet of hij hoorde achter zich: ‘Meneer Bos?’ Toen hij omkeek stond daar agent Siew met zijn hangmat opgerold onder zijn arm. Ook de agent was van Hindoestaanse afkomst. De bevolking van Nickerie bestaat voor een groot deel uit Hindoestanen, die daar voornamelijk aan landbouw doen. ‘De adjudant heeft me naar u toe gestuurd,’ zei hij wat verlegen. Het was een tengere man met een vriendelijk gezicht dat lachte als zijn mond openging. Even staarde meneer Bos de man aan. Moest hij met deze weinig indruk makende politieman naar die brutale bende te Kaboeri? ‘Ja, ik ben meneer Bos... u bent dus agent Siew?’ en hij schudde de man de slappe hand. ‘Ik hoor dat u al meerdere keren te Kaboeri bent geweest?’ ‘Jazeker, meneer Bos. Ik ken al die mensen daar,’ verzekerde de agent. ‘Wat heeft u ontdekt?’ ‘Ontdekt? Niets! Ik wil alleen graag weten wat er daar gaande is. Volgens mij is er iets niet in orde.’ ‘Ik heb daar nooit moeilijkheden gehad,’ verklaarde agent Siew, terwijl hij aan boord stapte en zijn pet afzette. Meneer Bos bekeek de man nog eens goed. Geen wonder, dacht hij, zo iemand krijgt nergens moeilijkheden. Hij kon zich tenminste moeilijk voorstellen dat deze agent tegen die kerels van Kaboeri zou durven optreden. ‘Gooi maar los!’ riep meneer Bos en weinige ogenblikken | |
[pagina 106]
| |
later waren ze alweer op weg, de Nickerierivier af en de Corantijnmonding weer tegemoet. Er was ondertussen een flinke bries uit het noordoosten opgestoken terwijl er nu en dan zware regenbuien vielen, maar onder het tentdoek van de sleepboot zaten ze droog, al slingerde het scheepje danig op de lange deining van de open zee. In de middag voeren ze alweer langs het Papegaaieneiland de Corantijn op. Bij het BaviaaneilandGa naar voetnoot1) schoot Kodjo in de namiddag twee ‘doksen’ (wilde eenden) zodat hij 's avonds de gast aan boord een eendebout kon voorzetten. Meneer Bos had de agent nogmaals de hele geschiedenis verteld, maar deze had alles maar weinig geïnteresseerd aangehoord. Ook hij begreep vermoedelijk niet waar die blanke meneer zich eigenlijk druk over maakte. Waarom liet hij die kerels van Kaboeri niet in hun eigen vet gaarkoken? Even voorbij het Bisschopeiland besloot meneer Bos halt te houden om de volgende morgen vroeg op Kaboeri aan te sturen, maar agent Siew vroeg verbaasd: ‘Waarom gaat u vanavond niet verder?’ ‘Omdat ik daar liever niet in het donker aankom,’ luidde het antwoord. ‘Maar de mensen van Kaboeri zullen ons vriendelijk ontvangen... dat doen ze altijd,’ verzekerde agent Siew terwijl zijn mond zich weer tot een grijnslach vertrok. ‘Ze schenken altijd een goede borrel als ik kom!’ Ja, dat had meneer Bos eigenlijk al begrepen. Als agent Siew op inspectiereis te Kaboeri kwam werd hij op veel eten en drinken onthaald en van inspecteren kwam dan natuurlijk nooit iets. Die kerels daar spéélden met deze vriendelijke en grijnslachende politieman. ‘Maar ik ga daar niet heen om te feesten,’ zei meneer Bos kort, ‘eh.... er staat daar een oud gebouwtje...’ ‘Dat is nog van de vroegere houtmaatschappij Tropica,’ onderbrak de agent hem. ‘Juist ja... bent u daar wel eens binnen geweest?’ | |
[pagina 107]
| |
‘Binnen? Wat zou ik daarbinnen moeten zoeken?’ vroeg agent Siew. ‘Ik zou het niet weten, maar ik zou er wel eens binnen willen kijken,’ bekende meneer Bos. ‘Ik geloof dat het niet meer wordt gebruikt,’ meende de politieman. ‘En ik weet zeker dat het wèl wordt gebruikt,’ zei meneer Bos daarop beslist. ‘Dat heb ik gezien aan de voetsporen voor de deur.’ Agent Siew zweeg verder. Hij was zichtbaar teleurgesteld dat ze diezelfde avond niet meer verder gingen en toen meneer Bos vóór het slapen gaan nog een en ander met de politieman probeerde te bespreken, bleek deze niet van plan te zijn zich over dit geval erg druk te maken.
De volgende morgen was het alweer vroeg dag. Terwijl agent Siew nog in zijn hangmat lag na te piekeren over de lastige opdracht die hij van zijn adjudant had gekregen, was meneer Bos al geschoren en wel aan dek. ‘Blijf zo dicht mogelijk onder de oever varen,’ waarschuwde hij Frederik. ‘Ik heb liever niet dat ze ons al van grote afstand zien aankomen,’ maar hij wist niet dat de mensen van Kaboeri hem aan boord van de sleepboot hadden opgemerkt toen deze twee dagen tevoren voorbijvoer, en dat dat hun argwaan had gewekt. Toen enkele uren later de sleepboot de steiger van Kaboeri naderde stonden enkele mannen hen op te wachten. Agent Siew stond op het voordek en wuifde met zijn pet en de mannen op de steiger wuifden terug. Dat was wel een heel andere ontvangst dan de keer dat meneer Bos met Johannes te Kaboeri arriveerde! Hij ontdekte weer Boy, Johnny en Donald in het groepje mannen en ook zij stonden te wuiven alsof ze goede vrienden van boord kwamen halen. ‘Moet je die huichelaars daar zien!’ bromde meneer Bos tegen Kodjo maar hij zei verder niets en stapte met een ‘goedemor- | |
[pagina 108]
| |
gen’ aan wal. Siew was hem al voorgegaan en moest vele handen schudden. ‘Wat hoor ik nou?’ hoorde meneer Bos hem op zijn lachende toon zeggen. ‘Doen jullie hier dingen die het daglicht niet kunnen velen?’ ‘Wij?’ riep Donald vrolijk uit. ‘Wie heeft je dat wijsgemaakt, Siew?’ Meneer Bos wachtte een ogenblik tot de agent met zijn joviale begroeting klaar was en wilde daarna de steiger aflopen, maar een paar mannen kwamen op hem toe en begroetten hem luidruchtig. ‘Hé, meneer Bos... blij u weer te zien! Heeft u uw korjaal nog teruggekregen?’ informeerde er een vriendelijk en een ander merkte op: ‘Het is voor ons een grote eer dat u ons dorp voor de tweede keer bezoekt, meneer Bos!’ ‘Ziet u wel, dat deze mannen vrienden zijn?’ zei de agent tot meneer Bos. ‘Eh... waar wilt u met uw onderzoek beginnen?’ ‘Onderzoek?’ riep Boy uit. ‘Wat voor onderzoek? Hier wordt niets onderzocht!’ ‘We komen alleen maar eens even rondneuzen,’ zei agent Siew en klopte de man op de schouder. ‘Ik ben op inspectiereis.’ ‘Wat wil je onderzoeken?’ hernam Donald. ‘Zeg maar wat je wenst en we zullen je overal op antwoorden. We hebben hier geen geheimen.’ ‘In de eerste plaats willen we graag eens in dat gebouwtje kijken...,’ kwam meneer Bos tussenbeide. ‘Dat is niet meer in gebruik,’ antwoordde Johnny met dreigende stem. ‘Ziet u wel, meneer Bos, dat heb ik u al verteld,’ zei agent Siew met een wat beverige stem. Hij rook moeilijkheden. ‘Als je iets komt onderzoeken willen wij weten wàt je komt onderzoeken!’ riep er een brutaal. ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ suste Siew de man, ‘eh... meneer Bos, vertelt u maar, wàt wilt u nu precies onderzoeken?’ ‘Ik wil in dat gebouwtje kijken,’ en meneer Bos liep er regelrecht op af. ‘Dat huisje is niet meer in gebruik,’ verklaarde Johnny nogmaals op zijn bekende ruzietoon. | |
[pagina 109]
| |
‘Nou, dan hoeven we daar niet te zoeken,’ meende de agent en meneer Bos zag dat hij zenuwachtig met zijn pet stond te draaien. ‘Ik wil daarbinnen kijken!’ herhaalde meneer Bos voor de derde maal. ‘Wie onderzoekt hier, de politie of deze meneer?’ riep Donald uit. ‘U bent onze vriend meneer Bos, maar dat wil nog niet zeggen dat u het recht heeft...’ ‘Als meneer in dat gebouwtje wil kijken laat hem dan zijn gang gaan!’ riep de man die meneer Bos als de man uit het winkeltje herkende. Deze stapte op de deur toe en haalde een sleutel uit zijn zak. ‘Het gebouwtje is leeg,’ zei hij, meneer Bos strak aankijkend. ‘Gelóóft u ons soms niet?’ Meneer Bos antwoordde niet maar deed enkele stappen in de richting van de deur. De winkelier stak de sleutel in het slot en nam daarna het hangslot weg. Krakend in zijn roestige scharnieren ging de deur open en ze keken in een lege bedompte ruimte. Er lagen wat oude zakken en hier en daar wat balken op de grond. Meneer Bos was, gevolgd door de politieman, Kodjo en Donald naar binnen gestapt en wat teleurgesteld keek hij om zich heen. De ruimte was inderdaad leeg maar hij begreep dat het heel goed mogelijk was dat de mensen hier op zijn komst voorbereid waren geweest. Hij liep het vertrek door en stootte een tweede deur open, maar ook in de aangrenzende ruimte was niets anders te vinden dan wat rommel over de vloer. ‘Ziet u wel... ik heb het u toch gezegd?’ zei de agent, maar meneer Bos keek hem aan alsof hij dat eeuwige lachje wel van zijn mond had willen timmeren. Hij draaide zich met een ruk om maar bukte zich even voor hij weer naar buiten stapte en raapte een klein plankje op. ‘Wat moet u daarmee?’ vroeg Donald weinig vriendelijk. ‘Alles laten liggen! Alleen de politie kan iets in beslag nemen!’ ‘Ik neem niets in beslag,’ antwoordde meneer Bos luchtig. ‘Toch laten liggen!’ gebood Donald nogmaals en probeerde meneer Bos het latje af te nemen. | |
[pagina 110]
| |
‘Wat heeft u nu aan dat latje?’ merkte de politieman op. ‘Niets!’ En kwaad wierp meneer Bos het latje weer op de grond. Maar bij het verlaten van het vertrek treuzelde Kodjo even zodat hij de laatste was die naar buiten stapte. Vlug bukte hij zich en stak het latje in zijn zak. ‘Verder nog iets te onderzoeken?’ informeerde Donald vrijmoedig en keek meneer Bos daarbij spottend aan. ‘Kan ik nòg iets voor u doen?’ Meneer Bos was een ogenblik uit het veld geslagen. Overal om zich heen zag hij spottende gezichten. ‘De winkel, daar wil ik óók wel eens kijken... als het tenminste mag.’ Vragend keek de agent de winkelier aan, maar deze knikte hem vriendelijk toe en antwoordde: ‘Ga gerust uw gang, mijn winkel staat altijd voor u open.’ In de rommelwinkel gekomen zette de winkelier onmiddellijk enkele flesjes lauwe coca-cola op de toonbank, maar meneer Bos bedankte en liep het winkeltje rond, zijn ogen goed de kost | |
[pagina 111]
| |
gevend. Maar hij kon niets ontdekken dat hem ook maar enig belang inboezemde. Na de winkel volgden enkele huizen. Daar moesten ze enige scheldpartijen van de vrouwen in ontvangst nemen. Agent Siew werd echter steeds met veel voorkomendheid behandeld. Ze hielden de politieman te vriend en dat was niet erg moeilijk. Een enkele dreigende stem was al voldoende om deze agent twee toontjes lager te doen zingen. Sommige huizen hadden elektrich licht en hier en daar trof meneer Bos tot zijn niet geringe verwondering een elektrische wasmachine, een elektrische naaimachine of een radio aan en hij vroeg zich natuurlijk af hoe deze voor het oog armoedige lieden die luxe-artikelen konden betalen. Agent Siews gedachten ginggen echter niet zo ver. De mensen bogen voor hem als een knipmes en de man glom van trots bij al dat eerbetoon. Het verbaasde hem hoogstens dat de blanke man de Kaboeri-mensen niet vertrouwde. Diep teleurgesteld keerde meneer Bos ten slotte naar de boot terug. Hij was er méér dan ooit van overtuigd dat hier iets niet klopte, maar te Kaboeri wisten ze immers dat hij kwam en ze hadden vermoedelijk hun maatregelen genomen. Toen hij aan boord stapte was agent Siew nog in geen velden of wegen te zien. In de winkel werden de zakken van vriend Siew volgestopt met sigaretten, terwijl achter in de winkel vlug even een glaasje dram werd geschonken. ‘Kijk eens,’ fluisterde Kodjo en toonde meneer Bos het latje. ‘Mooi werk, Kodjo... ik heb wel gezien dat je het opraapte!’ Uit zijn zak haalde meneer Bos daarop het plankje dat hij enkele dagen tevoren aan de rand van de savanna had gevonden en hij hield ze naast elkaar ‘...maar goed dat ik verstand heb van hout,’ zei hij gnuivend, ‘deze plankjes zijn van precies dezelfde houtsoort... een soort die niet in Suriname groeit.’ ‘Wat wilt u daarmee zeggen, meneri?’ vroeg Kodjo gespannen. ‘Denk maar eens goed na...’ |
|