| |
| |
| |
Benzinegebrek?
In het kamp teruggekomen bleken ook baas Smit en de arbeiders juist van het werk te zijn teruggekeerd. Ze waren drie kilometer in de lijn gevorderd over droge grond, want met de lijn waaraan momenteel werd gewerkt, waren ze nu de zwampen door.
‘Veel baboen?’ vroeg meneer Bos belangstellend.
‘Ook op de droge grond staat heel wat, en flinke afmetingen,’ verzekerde de voorman hem. ‘De maatschappij zal tevreden zijn.’
‘Wanneer zei u dat uw maatschappijboot komt?’ viel mister Allan hem in de rede.
‘Overmorgen zend ik een korjaal naar de stroomversnellingen om de sleepboot daar te ontmoeten. In de loop van die middag kunnen we dus uw brandstof hier hebben... als hij tenminste voldoende bij zich heeft.’
‘Dan kan ik op zijn vroegst pas overmorgen in de middag vertrekken?’ merkte de vlieger wat teleurgesteld op.
‘Als u tenminste zo'n haast heeft dat u dan onmiddellijk weer de tocht door de zwampen naar de savanna wilt maken... ja, dan kunt u diezelfde dag nog vertrekken. Ik zal u wel een paar man meegeven om u te helpen,’ beloofde meneer Bos.
‘Dank u vriendelijk, ik weet niet wat ik zonder uw hulp zou hebben moeten beginnen...,’ zei de man dankbaar, ‘maar u begrijpt... mijn vrouw en kinderen... niemand begrijpt waar ik blijf, ze denken natuurlijk dat ik verongelukt ben. Heeft u hier geen radioverbinding?’
‘Nee, nog niet,’ vertelde meneer Bos, ‘die moet nog komen. We zijn hier nog maar kortgeleden begonnen. Alles moet hier met de korjaal gebracht worden, want onze sleepboot kan niet
| |
| |
tot hier door varen in verband met die stroomversnellingen.’
De vlieger knikte begrijpend, maar het kwam meneer Bos voor dat mister Allan nog andere zorgen had dan alleen de ongerustheid van zijn vrouw en kinderen in Demerara.
Toen ze enige tijd later bij het vuur zaten en Kodjo aan de rivierkant met de pannen en borden bezig was vroeg mister Allan opeens.: ‘Kent u hier het achterland goed, meneer Bos?’
Deze keek de vlieger een ogenblik strak aan. Wat een vreemde vraag. Wat kon die man het schelen of hij het achterland goed kende of niet. Hij haalde de schouders op en antwoordde: ‘Onze concessie is maar enkele kilometers diep dus ik heb achterop niets te zoeken. Ik wist eigenlijk helemaal niet dat daar een savanna lag. Zoals u gemerkt hebt zitten we hier temidden van moerassen.’
‘Is dat de enige savanna in de buurt?’ vroeg de vlieger terwijl hij meneer Bos een sigaret aanbood en daarna weinig geïnteresseerd naar buiten keek.
‘Voorzover ik weet wel, maar ik ben nog niet verder geweest.’ Meneer Bos haalde daarop de kaart nog eens tevoorschijn en vervolgde: ‘Deze kaart is niet erg volledig. Er staat hier alles als moerasland aangegeven... geen savanna's.’
Beide mannen zwegen nu enige tijd en staarden in de gele vlammen. Kodjo hing de hangmatten op en maakte op enkele kisten met een zeil en dekens een slaapplaats voor zichzelf. Hij vond het jammer dat de bezoeker alleen maar Engels sprak want hij had hem zo graag een hoop vragen willen stellen over het vliegen.
‘Wat doet u eigenlijk voor de kost, mister Allan?’ vroeg meneer Bos na lang stilzwijgen.
De vlieger scheen deze vraag niet verwacht te hebben en moest even nadenken. ‘Ik zit in de handel,’ verklaarde hij ten slotte terwijl hij zijn peukje sigaret in het vuur mikte.
‘Waar handelt u in, als ik vragen mag?’ informeerde meneer Bos verder.
‘Waarin? O, van alles... eh, ja, wat zal ik zeggen... van alles, rijst, suiker, ik zit in de export.’
‘Is dat vliegtuig van uzelf?’
| |
| |
‘Jazeker. Ik doe in mijn vrije tijd veel aan sportvliegen,’ antwoordde mister Allan en hij spuwde op de grond. Het was meneer Bos al eerder opgevallen dat de manieren van de bezoeker nu niet direct verfijnd waren, in ieder geval niet wat je zou verwachten van een succesvol zakenman die een eigen sportvliegtuig bezat.
Meneer Bos bedacht zich ineens dat hij gelezen had dat er in Demerara juist rijst werd ingevoerd in plaats van geëxporteerd, en vroeg: ‘Wordt er in uw land veel rijst verbouwd, mister Allan?’ Een ogenblik scheen de vlieger wat verward maar verklaarde toen luchtig: ‘Ja, dat gaat nogal... maar mijn rijstexport is niet zo belangrijk.’
Kijk, de man krabbelde terug en meneer Bos had zo het vermoeden dat wanneer hij maar lang genoeg door bleef vragen de vlieger zich hopeloos vast zou praten. Daarom stelde hij verder maar geen vragen om de man vooral niet te laten merken dat hij niet voor honderd procent werd vertrouwd, anders zou deze extra op zijn hoede zijn. Hij ging maar snel op een ander onderwerp over en vervolgde: ‘'t Lijkt me heerlijk om te vliegen... u heeft wel erge pech gehad om zo ver uit uw koers te raken. Enfin... overmorgen zal alles wel weer in orde komen. Het had heel wat slechter kunnen aflopen. We zijn blij eens bezoek te krijgen want het is hier maar eenzaam.’
Wat opgelucht keek de vlieger rond en zei: ‘Och, ik maak me verder geen zorgen. Ik ben u bijzonder dankbaar voor uw hulp en het spijt me u te moeten lastig vallen... eh, is het hier veilig? Ik heb nog nooit een nacht in het oerwoud doorgebracht.’
‘U bedoelt slangen?’
De man knikte.
‘Een enkele keer hebben we wel eens een of andere giftige- of wurgslang in het kamp,’ verklaarde meneer Bos met een ongemerkt knipoogje naar Kodjo, die ook bij het vuur was komen zitten. ‘Enkele dagen geleden werd hier nog iemand door een giftige slang gebeten... maar dat hoort er nu eenmaal bij.’
Snel trok de man zijn benen in en vroeg een beetje angstig: ‘Een van uw mensen?’
| |
| |
‘Iemand van Kaboeri,’ vervolgde meneer Bos. ‘De man was hier op bezoek.’
‘Van Kaboeri...? Krijgt u dan wel eens bezoek van mensen van Kaboeri...? Ik dacht dat u mij verteld had dat de mensen daar weinig op hadden met blanken.’
‘Dat is ook zo, maar niettegenstaande dat komen ze hier wel eens.’
‘Zo zo, en... waar leven die mensen daar van?’ vroeg de vlieger met schijnbare belangstelling.
‘Geen flauw idee. Ze...,’ maar snel bedacht meneer Bos zich en verklaarde: ‘Ze doen geloof ik wat aan visserij en landbouw. Ze hebben daar niet veel nodig. Het gaat mij verder niets aan dus ik maak me er ook niet druk over.’ Hij keek op zijn horloge en daarna om zich heen. Het was donker geworden. Uit het kamp van de arbeiders klonk wat eentonig gezang en het getokkel van Persad op zijn instrument.
‘Het wordt tijd dat we onder de klamboe gaan,’ zei hij, ‘anders worden we opgegeten door de muskieten. Denk om malaria! Mijn assistent Kodjo heeft aangeboden u zijn hangmat te lenen.’
Onmiddellijk stond mister Allan op. ‘Erg vriendelijk van hem,’ zei hij vluchtig, ‘eh... het spijt me dat ik alleen maar Demerara-dollars bij me heb... daar heeft hij hier niets aan.’
‘O, ja, die kan hij later in de stad inwisselen,’ verklaarde meneer Bos onmiddellijk. Hij wist dat Kodjo best een extra centje gebruiken kon. Noodgedwongen opende de vlieger nu zijn portemonnee en haalde er wat kleingeld uit, dat hij aan Kodjo overhandigde. Veel meer dan een ‘extra centje’ was het niet! Was dat een ‘exporthandelaar’ met een eigen vliegtuig...?
Toen meneer Bos en Kodjo zich de volgende ochtend alweer voor dag en dauw gereedmaakten voor het werk, lag mister Allan nog in zijn hangmat. Van rustig slapen was bij hem niets gekomen. De vreemde geluiden die hij de hele nacht gehoord had joegen hem nu en dan de stuipen op het lijf. Elk ogenblik verwachtte hij dat zich een slang rond de touwen van zijn hangmat zou kronkelen of dat een bloeddorstige poema het kamp zou
| |
| |
binnenspringen. Pas in de vroege ochtenduren, toen meneer Bos en Kodjo erover begonnen te denken op te staan, sliep de man uit Demerara in.
‘Het lijkt me beter dat een van ons beiden vandaag hier blijft, Kodjo,’ fluisterde meneer Bos. ‘Ik weet het niet, maar ik laat mister Allan liever niet de hele dag hier alleen achter.’
‘Maar er kan hem hier toch niets gebeuren?’ vond Kodjo.
‘Niet dat hèm iets zal overkomen, maar... nee, blijf jij maar thuis vandaag,’ besliste meneer Bos.
Niet weinig verbaasd keek Kodjo op. Wat was er opeens aan de hand? Was er iets niet in orde? Hij had het Engelse gesprek de vorige avond wel niet kunnen volgen, maar alles was heel vriendschappelijk geweest. Waarom dan nu plotseling zo geheimzinnig?
‘Is er iets, meneri?’ informeerde de jongen voorzichtig.
‘Nee, maar het lijkt me toch verstandiger dat er iemand hier blijft,’ antwoordde meneer Bos. ‘We kennen mister Allan tenslotte helemaal niet.’
Kodjo wist uit ervaring wel dat hij beter niet verder kon vragen, want dat meneer Bos toch niets zou loslaten. Als deze de tijd daartoe gekomen achtte zou hij hem wel inlichten, daar was hij zeker van. ‘Maar ik kan geen woord met hem spreken,’ zei Kodjo die er maar weinig voor voelde met de vlieger alleen te blijven.
‘Dat is juist goed, dan kan hij je ook niet uithoren,’ zei meneer Bos glimlachend en korte tijd later vertrok deze met baas Smit en de arbeiders de zwampen weer in. ‘Morgen halen we benzine voor hem en dan verdwijnt hij weer,’ had meneer Bos nog gezegd voor hij wegging.
Kodjo keek eens naar de hangmat van de vlieger. De man scheen nog in diepe slaap te zijn. Hij zou hem maar rustig laten liggen. Hoe langer de man in zijn hangmat bleef hoe liever Kodjo het had.
Kodjo besloot om in het bos wat brandhout te gaan kappen, maar juist toen hij wilde vertrekken hoorde hij stemmen op de rivier. Omkijkend zag hij de mannen van Kaboeri langzaam vlak
| |
| |
voor het kamp langs varen. Ze zaten dicht onder de wal zodat ze de situatie in het kamp goed konden opnemen. ‘We willen meneer Bos spreken!’ riep Donald brutaal.
‘Die is er niet...!’ antwoordde Kodjo onmiddellijk, maar nauwelijks had hij dat gezegd of hij begreep dat hij dat nu juist niet had moeten zeggen, want de kerels draaiden nu direct hun korjaal bij en stapten aan land.
‘We schijnen hier altijd te komen als je meneri er niet is,’ merkte Johnny op. ‘Eh... geen slangen in het kamp vandaag?’ Kodjo antwoordde niet. Wat kon hij tegen deze drie kerels uitrichten? Vlug keek hij naar de hangmat waar mister Allan vanonder het muskietennet tevoorschijn was gekomen en belangstellend naar de nieuw aangekomenen keek. Hij riep een paar Engelse woorden die Kodjo niet verstond maar Boy antwoordde hem, en spoedig bleek dat zowel Donald, Johnny als diens broer vlot Engels spraken.
Onmiddellijk liepen de drie kerels op de vlieger toe, zetten zich neer op de kisten in het kamp en begonnen een druk gesprek met hem. Kodjo kon er geen touw aan vast knopen en begreep niet wat die mannen plotseling zo druk te bespreken hadden. De vlieger scheen hun uit te leggen hoe en waar hij op de savanna was geland, want Kodjo hoorde hem enkele keren het woord ‘smoke’ gebruiken, en hij wist toevallig dat dit ‘rook’ betekende. De vlieger vertelde dus over de rook die hem naar de savanna had gelokt. Kodjo kon ten slotte zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en vroeg aan Donald: ‘Waar hebben jullie het over?’
Zonder Kodjo aan te kijken antwoordde die: ‘Deze meneer vraagt ons of wij hem kunnen helpen.’
‘Maar meneri Bos laat morgen benzine voor hem halen,’ verklaarde Kodjo. ‘Dat heeft hij gisteren met mister Allan afgesproken!’
‘Mister Allan schijn niet veel vertrouwen in meneer Bos te hebben,’ antwoordde Johnny, ‘...en geen wonder!’ voegde hij er veelbetekenend aan toe.
‘Hij heeft alleen maar benzine nodig...,’ begon Kodjo weer,
| |
| |
maar de mannen van Kaboeri lachten hem uit en spraken daarna weer lang en luidruchtig met de vlieger. Telkens als Kodjo iets wilde zeggen gebaarden ze hem dat hij er zich niet mee moest bemoeien.
Ten slotte schenen zij het eens te zijn en ze stonden op. De vlieger volgde de mannen van Kaboeri naar hun korjaal.
‘Waar gaat hij naartoe?’ informeerde Kodjo, die er nu helemaal niets meer van begreep. ‘Gaat hij met jullie mee?’ Maar hij kreeg geen antwoord en ze deden gewoon alsof ze hem niet hoorden.
Kodjo kookte van woede. Kon hij die vlieger nu maar duidelijk maken dat die kerels niets goeds met hem voor hadden... Hij liep op de vlieger toe en greep hem bij de arm. ‘No, no!’ riep hij in zijn beste Engels. ‘No go! No good!’ En daarbij wees hij naar de drie mannen van Kaboeri. De vlieger keek hem glimlachend aan, reikte hem de hand en zei vriendelijk: ‘Good-bye.’ Daarop stapte hij met de drie andere mannen in de korjaal. ‘Wij zullen hem wel helpen,’ zei Donald tot Kodjo vóór ze de boot afduwden. Daarna zei de vlieger nog iets en Johnny vertaalde: ‘Mister Allan vraagt je om meneer Bos te bedanken voor zijn hulp.’
Met grote ogen staarde Kodjo de korjaal na, maar toen hij even later in het kamp terugkeerde drong het ineens tot hem door dat de mannen niet in de richting van Kaboeri, maar stroomopwaarts waren gevaren... moesten ze niet éérst in Kaboeri benzine halen?
Het eerste wat meneer Bos vroeg, toen hij die avond in het kamp terugkeerde was: ‘Hoe is het met mister Allan?’
‘Hij is vertrokken,’ antwoordde Kodjo wat teleurgesteld.
‘Vertrokken... waarheen?’ en zoekend keek meneer Bos door de kampplaats.
‘Met die kerels van Kaboeri, meneri. Ze zijn hem komen halen...,’ vertelde Kodjo.
‘Wat zeg je me nou? Die mannen van Kaboeri? Waren die vlegels hier weer?’
| |
| |
‘Ja, meneri, Donald zei dat mister Allan hun om hulp vroeg en mister Allan is met hen mee gevaren...’
‘Naar Kaboeri,’ maakte meneer Bos de zin af.
‘Nee, stroomop!’ verbeterde Kodjo hem. ‘Ze gingen stroomopwaarts en ik heb ze nog niet terug zien komen.’
‘Hoe kàn dat nou, vergis je je niet, Kodjo?’ vroeg meneer Bos, die zijn oren nauwelijks kon geloven.
‘Meneri, ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Die vlieger is met Donald, Johnny en Boy in hun korjaal gestapt en stroomop gevaren... ik moest u nog bedanken voor uw hulp.’
‘Nou breekt mijn klomp,’ bekende meneer Bos en met een zucht ging hij zitten. ‘Maar nu herinner ik me ook ineens dat ik vanmiddag meende heel in de verte het geronk van een vliegtuigmotor te horen, maar ik heb er geen aandacht aan geschonken, ... Hij zou toch niet weer opgestegen zijn?’ en peinzend keek hij Kodjo aan. ‘Hoe wisten die lui dat mister Allan hier was?’
Kodjo haalde zijn schouders op. ‘Dat konden ze toch niet weten, meneri? Want we zijn hier pas gisteravond kort voor donker met die vlieger aangekomen... Ik wilde juist het bos ingaan, maar toen zag ik ze ineens vlak langs de kant voorbijvaren. Donald riep dat hij u moest spreken en toen zei ik dat u er niet was...’
‘Dat wilden ze natuurlijk juist weten,’ onderbrak meneer Bos hem, ‘ze kwamen dus waarschijnlijk Allan halen.’
‘Maar waar halen ze dan benzine vandaan?’ bracht Kodjo in het midden.
‘Het lijkt er veel op dat de man helemaal geen benzinegebrek had!’ meende meneer Bos. ‘Het lijkt er zelfs meer op dat hij hier bij ons eens poolshoogte is komen nemen.’
Met stomheid geslagen staarde hij een tijdlang zwijgend voor zich uit.
‘Het is me allemaal zo helder als koffiedik,’ zei hij ten slotte. ‘We lopen in de savanna, ver van de bewoonde wereld, en daar landt opeens een vliegtuig. De vlieger verklaart verdwaald te zijn en geen brandstof meer te hebben om terug te vliegen. Hij gaat met ons mee omdat hij bij ons benzine kan krijgen, maar
| |
| |
vóór het zover is verdwijnt hij weer even plotseling als hij verschenen is met een stelletje ongure kerels van Kaboeri... kan jij er een touw aan vastknopen, Kodjo?’
Maar opeens schoot hem iets te binnen, ‘eh.... kun jij je nog herinneren, toen ze met z'n drieën langs voeren, kwamen ze toen uit de richting van Kaboeri of van bovenwaarts?’
Kodjo moest even nadenken maar antwoordde toen beslist: ‘Van bovenwaarts...,’ daar had hij nog niet eens aan gedacht... ‘Hoe kan dat, meneri?’
Meneer Bos begon zijn natte kleren uit te trekken en vervolgde: ‘Misschien dat ze daar ergens in de buurt waren toen die vlieger landde... ik zei je gisteren toch al, er moet een kortere weg naar die savanna zijn, met de korjaal de Kabalebo op en dan nog een paar kilometer door het bos. Die sporen in de savanna moeten van de Kaboeri-mensen zijn. Misschien waren ze daar toevallig in de buurt op jacht... toevallig?’
‘Maar heeft u horen schieten?’
‘Ik niet,’ moest meneer Bos bekennen, ‘maar ze zullen daar toch niet een vliegtuig hebben staan op wachten? Jij hebt het toestel gisteren van binnen bekeken... iets bijzonders? Had het lading?’
‘Niets meneri, het was helemaal leeg,’ zei Kodjo beslist.
‘Ik snap er niets van!’ riep meneer Bos uit. ‘Het lijkt wel of die mensen van Kaboeri en nu die vlieger, ons om de een of andere reden bespieden!’
‘Ze zouden toch niet iets tegen ons in hun schild voeren?’ vroeg Kodjo bezorgd, maar de gedachten van meneer Bos schenen plotseling een andere richting uit te gaan. Hij mompelde iets over ‘die Chinees met zijn Coronie...’ en schudde met zijn hoofd. Hulpeloos stak hij zijn armen in de lucht, greep daarop zijn handdoek en ging zich wassen in de rivier. ‘We gaan morgen eens kijken of het vliegtuig verdwenen is, Kodjo!’
De volgende dag moest meneer Bos een boot naar de stroomversnelling sturen om voorraden en post over te nemen, maar hij had zich bedacht en besloten alvorens een boot uit te sturen, éérst poolshoogte te gaan nemen op de savanna. Mocht het vlieg- | |
| |
tuig verdwenen zijn dan was het wel zeker dat hier dingen gebeurden die het daglicht niet konden velen en dan diende er allereerst een onderzoek ingesteld te worden. Hij wilde dan met de korjaal meegaan, met de sleepboot naar Nickerie varen en daar de politie in de arm nemen.
Dit plan betekende dat hij nog eens, voor de derde keer, de lange en zware tocht naar de savanna moest maken, maar ditmaal wilde hij daar via de Kabalebo trachten te komen. Hij was vastbesloten dit raadsel op te lossen en daartoe moest hij eerst weten of die vlieger hem bedrogen had.
Kodjo, die zijn meneri natuurlijk niet alleen liet gaan, haastte zich met het ontbijt en terwijl meneer Bos de arbeiders instructies gaf voor de arbeid in de lijn, ruimde hij snel de boel op en maakte een korjaal gereed, want het had gedurende de nacht weer hevig geregend en de boot stond vol water. Gewapend met hun onafscheidelijke houwers en geweren stapten ze korten tijd later in de korjaal en pagaaiden de rivier op, om even voorbij het kamp linksaf de Kabalebo op te varen.
‘Misschien komen we die kerels van Kaboeri wel tegen,’ zei Kodjo.
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde meneer Bos, ‘die zullen vannacht wel ongezien zijn teruggegaan... maar wat ze hier in de buurt uitvoeren is me een volkomen raadsel.’
De lucht was bewolkt maar het bleef droog. Ze hielden het bootje dicht onder de oever om op deze manier het minste last te hebben van de sterke tegenstroom. De Kabalebo was een heel wat smallere rivier dan de Corantijn en ze hadden dicht langs de oever veel last van de in het water gevallen boomstammen, die soms bijna tot het midden van de stroom reikten. Maar zowel meneer Bos als Kodjo waren geoefende korjaalvaarders, die al heel wat ervaring hadden opgedaan. Het was nu zaak om na ongeveer tien kilometer een geschikte plaats te vinden om aan land te gaan.
Na enkele uren varen besloot meneer Bos een ogenblik te rusten. Aan de overkant had hij juist een groep ‘flamingo's’ (rode ibissen) ontdekt die daar op hun hoge stelten bedrijvig over de
| |
| |
modderbank heen en weer beenden om elkaar elk gevangen visje te betwisten. Met hun lange kromme snavels pikten ze met het grootste gemak visjes uit het water, maar de meesten schenen er meer behagen in te scheppen de anderen te laten vissen en hun dan de gevangen vis uit de bek te kapen. Dit gaf geregeld aanleiding tot gevechten waarbij de vogels hun rode veren opzetten en met wijd opengesperde snavels vijandig tegenover elkaar stonden. Het volgende ogenblik schenen ze echter plotseling hun strijd vergeten te zijn en stonden elkaar dan weer liefkozend de veren glad te strijken.
Een eind verder was een slanghalsvogel op de visvangst. De vogel had veel weg van een aalscholver, maar als hij zwom staken alleen zijn kop en lange hals boven water uit. Het leek dan net of er een slang kwam aanzwemmen. De vogel cirkelde op enkele meters boven de rivier om zich ineens op zijn prooi te laten vallen. Hij scheen hem onder water te achtervolgen, want pas veel later en op een heel andere plaats kwam de vogel weer boven, meestal met een flinke vis in zijn snavel.
Kodjo had de boot aan een overhangende tak vastgemaakt en terwijl ze zo naar de visvangende vogels zaten te kijken greep meneer Bos plotseling zijn geweer, mikte snel en vuurde. Aan de overkant zag Kodjo nog juist een ‘haas’ in het water springen, maar het dier was dodelijk getroffen.
De Surinaamse haas is wel het heerlijkste vlees dat men zich kan indenken. Een lang, chocoladekleurig, witgestreept knaagdier, korte pootjes en kleine oortjes, maar een goede zwemmer die gewoonlijk in een hol in het bos leeft.
Onmiddellijk pagaaiden ze naar de overkant en visten het dier uit het water, terwijl de verstoorde flamingo's nu schreeuwend in kringen hoog boven de boot vlogen. Na nog een uur van inspannende arbeid tegen de stroom op, zag Kodjo plotseling een opening in het dichte groen van de bosrand, die door mensenhanden moest zijn gemaakt. Onmiddellijk stuurde hij de boot erop af en dichterbij gekomen zagen ze dat hier op de oever een klein kampje was gebouwd. Slechts vier palen die een palmbladeren dakje ondersteunden, maar het vormde een beschuttting
| |
| |
| |
| |
tegen de regen. Veelbetekenend keken ze elkaar een ogenblik aan en stapten toen aan wal. Op de modderbank waren duidelijk sporen waar te nemen van voetafdrukken.
‘We moeten van hieruit die savanna kunnen bereiken,’ meende meneer Bos die een voetpad ontdekte dat het bos inleidde, maar toen ze het een eindje hadden gevolgd werd het steeds onduidelijker zodat ze op het laatst naar elk volgend merkteken moesten zoeken. Boslopers geven namelijk de richting aan door hier en daar een takje of dun boompje met hun houwer door te kappen, op die manier een spoor achterlatend dat ze ‘kepi-kepi’ noemen en waarlangs zij snel de weg terug kunnen vinden.
Na enige kilometers werd de grond drassiger en drassiger en ten slotte belandden ze weer in de moerassen. Hier raakten ze het spoor al spoedig bijster maar aan de rand van de zwamp raapte meneer Bos iets op dat hem veel belangstelling inboezemde.
Het was een klein, afgebroken, gladgeschaafd plankje met een paar spijkergaten, waar merktekens op stonden. ‘Dat hebben die lui van Kaboeri natuurlijk weggegooid,’ meende Kodjo die niet begreep waarom meneer Bos het in zijn zak stak en meenam. ‘Dit zal hun jachtpad zijn.’
‘Misschien wel... misschien niet,’ antwoordde meneer Bos.
Ze bleven nu de noordelijke richting aanhouden en inderdaad bereikten ze ook langs deze weg de savanna. Gelukkig vonden ze hier ook weer het spoor terug dat nog maar kortgeleden belopen scheen te zijn, hoewel de regen de voetafdrukken had vervaagd.
De zon was intussen doorgebroken en even moesten hun ogen wennen aan het scherpe licht in de open savanna. Ze versnelden nu hun pas en gespannen hepen ze langs de bosrand in de richting waar mister Allan gisteren zijn toestel had achtergelaten, maar op de plaats aangekomen vonden ze slechts een diep spoor dat door de vliegtuigwielen bij de start in het rulle zand was getrokken. Mister Allan was gevlogen... met of zonder genoeg benzine? Wie kon het zeggen?
|
|