| |
| |
| |
Een onverwachte gast
‘Ik vraag me toch af van wie die voetsporen, die we vanmiddag op de savanna zagen, geweest kunnen zijn!’ zei meneer Bos peinzend, terwijl hij het vel van de jaguar aan het schoonkrabben was.
Kodjo haalde zijn schouders op. Hij was bezig met het schoonmaken van een pakira (wild zwijn), dat de jagers op de terugweg aan de rand van de zwamp hadden geschoten. Ze hadden nu weer voor enkele dagen vlees en ze konden er dus weer tegen.
De duisternis begon snel te vallen. In het arbeiderskamp werd al druk gekookt. De rijst stond op het vuur en het wachten was op Kodjo met hun deel van het pakiravlees. De muskieten kwamen alweer in dichte zwermen uit de omliggende zwampen opzetten en de mannen kropen dichter rond het rokende houtvuur, want rook was nog altijd het beste middel om muskieten op een afstand te houden.
Enkele koppels langstaartpapegaaien vlogen met veel geschetter over het kamp terwijl hoog in een boomtop twee groene amazonepapegaaien druk en luidruchtig zaten te wauwelen. Ook andere vogels lieten zich vóór het slapen gaan nog even horen. Het beloofde droog te blijven en de vogels gingen dus in feeststemming de nacht in. Meneer Bos zag de vogelspin weer aan de ingang van zijn hol op de loer zitten. Het beest was wel gewend geraakt aan de bedrijvigheid in het kamp en stoorde zich niet meer aan de mensen, zolang ze tenminste op een veilige afstand bleven, want anders was het rrrt... en weg was de spin.
Het was volkomen windstil. Snel stroomde het water in de rivier en uit de voorbijdrijvende eilandjes van losgeslagen waterplanten zag Kodjo watervogels opvliegen, terwijl het opspatten- | |
| |
de water hier en daar werd veroorzaakt door grote en kleine vissen die even een luchtje kwamen scheppen. Soms sprong een hele school vissen tegelijk boven het roodbruine wateroppervlak uit. Opgejaagd door een roofvis probeerden ze op die manier aan hun achtervolger te ontkomen, want ook onder die vredige waterspiegel werd druk gejaagd. Het leven was er even onzeker als in het oerwoud.
Hoog aan de hemel cirkelde tegen de felle kleur van het avondrood een kiekendief, als wilde hij nog zo lang mogelijk van het daglicht genieten.
De jongen zuchtte: ‘Wat moet dat heerlijk zijn om zo vrij hoog door het luchtruim te kunnen zweven.’ Op dat moment klonk heel uit de verte het motorgeronk van een vliegtuig. Meneer Bos keek eens op zijn horloge en verdraaide de wijzers. ‘Vijf voor half zeven,’ zei hij. ‘De Pan American. Je kunt er je horloge op gelijkzetten.’ Iedere avond om deze tijd hoorden ze het Amerikaanse lijnvliegtuig op weg van Caracas in Venezuela naar Rio de Janeiro in Brazilië.
Kodjo was opgestaan. Hij had het schoongemaakte vlees in stukken verdeeld en bracht nu een flinke bout naar de arbeiders.
‘Kodjo,’ zei meneer Bos, voordat hij die avond in zijn hangmat kroop, ‘we kunnen morgen het werk in de lijn wel aan baas Smit en de arbeiders overlaten... wij gaan terug naar de savanna, die we vanmorgen ontdekt hebben. Ik wil weten van wie die voetstappen zijn.’
Kodjo keek zijn meneri een ogenblik aan. Betekende dit nieuw avontuur? Als meneri zo sprak dan voorspelde dit vaak onverwachte gebeurtenissen. Maar hij maakte zich daarover geen zorgen. Meneri Bos scheen overal raad op te weten. Kodjo had er eigenlijk niet bij stilgestaan, maar nu hij er eens goed over nadacht wàs het ook wel vreemd om daar in die moeilijk te bereiken en afgelegen savanna voetsporen van mensen te vinden, terwijl er toch niemand in de omgeving woonde. Bovendien moesten die voetafdrukken daar kortgeleden gemaakt zijn, want met de hevige slagregens van de laatste dagen kon geen spoor over de open savanna lang zichtbaar blijven. ‘Zouden we niet één
| |
| |
van de mannen meenemen, meneri?’ vroeg Kodjo wat onzeker, ‘je kunt nooit weten...’
‘Waarom? Er is toch niets aan de hand?’ Maar meneer Bos begreep drommels goed dat Kodjo, net als hijzelf een voorgevoel had dat er iets niet pluis was. De gebeurtenissen van de laatste dagen wezen daar trouwens ook wel op. Maar wàt er aan de hand kon zijn... hij had geen flauw idee! Enfin, ze zouden morgen de zaak wel eens nader onderzoeken, maar tot diep in de nacht hoorde hij Kodjo zich om en om draaien in zijn hangmat. Het moest al ver na middernacht zijn, maar ook hijzelf lag nog klaarwakker. Hij kon de gedachte dat ze wellicht spannende dagen tegemoet gingen niet van zich afzetten en toen hij Kodjo weer hoorde woelen zei hij zachtjes: ‘Kodjo!’
‘Eh, roept u meneri?’ klonk onmiddelllijk de stem van de bosnegerjongen.
‘Kodjo... ben je nog wakker?’
‘Ja meneri... ik lig nog steeds te denken aan die voetsporen. Heeft u enig idee van wie die kunnen zijn? Wat denkt u?’
‘Hm... om je de waarheid te zeggen kan ik ook die gedachte niet van me afzetten, maar probeer te slapen, het wordt morgen weer een dag van ploeteren door de zwampen... ik hoop dat we die savanna gemakkelijk kunnen terugvinden.’
‘Ja meneri... ik ook,’ klonk het uit Kodjo's hangmat en een langgerekte geeuw volgde.
Talloze vuurvliegjes dansten door het kamp. Sommige verspreidden een groen, anderen een geel lichtje. Tegen het muskietennet van Kodjo kroop een tor die aan de voorzijde een groen licht vertoonde terwijl de onderzijde van het achterlijf een roodgeel licht uitstraalde. Kodjo kende deze soort wel. Het was een zogenaamde kniptor, die, wanneer hij op zijn rug ligt, kans ziet om op te springen en zo weer op zijn poten terechtkomt.
Gelukkig hield zich in de omgeving geen kolonie brulapen op, want deze dieren konden met hun geloei een mens een hele nacht uit zijn slaap houden. Voordat de kniptor de bovenkant van het muskietennet had bereikt was Kodjo al ingedommeld.
| |
| |
Talloze kleine nacht vlindertjes fladderden rond de petroleumlamp en wierpen reusachtige schaduwen tegen het bladerdak. Ook de hangmat van meneer Bos hing nu doodstil. Kodjo had de lamp op een klein pitje gedraaid... Als ze nog wakker waren geweest hadden ze op de rivier weer het geplons van pagaaien in het water kunnen horen...
Voor werkers in het oerwoud begint de nieuwe dag zodra de hemel begint te kleuren. Met dikke ogen van de slaap stapten meneer Bos en Kodjo uit hun hangmat. Bij het naderen van de nieuwe dag waren de vuurvliegjes verdwenen, de vleermuizen hadden hun donkere spelonken in een holle boom weer opgezocht en de papegaai, als eerste uit zijn slaap ontwaakt, zocht onmiddellijk schreeuwende ruzie met zijn buurman.
Kodjo nam zijn zaklantaarn en begaf zich naar de waterkant om een emmer water te scheppen. Alles was kletsnat van de dauw en een koele nachtwind deed hem huiveren. Aan de rivier gekomen scheen hij met zijn zaklantaarn even over de grote modderbank. Het water was na de droogte van de laatste dag aanmerkelijk gezakt. Overal bewogen kleine glinsterende puntjes over de modder. Het waren de oogjes van moddervisjes, die het licht weerkaatsten. De ogen van deze modderkruipers stonden op steeltjes en met flinke snelheid schoten de visjes over de glibberige rivierbank.
Haastig verdween een rivierkrab in zijn holletje en een boven het water uitspringende grote vis deed Kodjo schrikken. Gebukt onder zijn zware last liep hij terug naar het kamp waar meneer Bos voor een gebroken spiegeltje bij het licht van de petroleumlamp zijn baard van enkele dagen stond af te scheren. ‘Neem in een pannetje wat rijst en een stuk vlees mee, Kodjo,’ zei meneer Bos terloops, ‘dan kunnen we op de savanne vanmiddag een warm hapje eten.’
Kodjo keek eens naar boven. ‘Als het tenminste droog blijft,’ antwoordde hij. In het westen had de hemel nog de duisternis van de afgelopen nacht, maar in het oosten begonnen zich al geelrode strepen af te tekenen en het zou niet lang meer duren
| |
| |
voor de zon opkwam. De schemer duurde in de tropen altijd maar heel kort. Nadat Kodjo voor meneer Bos en zichzelf een ontbijt van havermout en wat droog broodbeschuit had gemaakt, kwam Smitje binnenlopen.
‘Goedemorgen, baas Smit, je gaat vandaag alleen met de mannen de lijn in. Ga maar gewoon verder waar we zaterdag gebleven zijn,’ zei meneer Bos. ‘Denk erom dat er precies gemeten wordt en dat de juiste kompasrichting wordt aangehouden. Plaats de piketten vooral duidelijk, zodat we ze later gemakkelijk kunnen terugvinden.’
‘Komt in orde, meneer... eh, blijft u vandaag in het kamp?’
‘Ik ga met Kodjo terug naar die savanna van gisteren... als we dus niet terugkomen weet je waar je ons kunt vinden,’ voegde hij er lachend aan toe. ‘We gaan die mensensporen, die we daar gisteren vonden, eens volgen. Ik moet toch weten wat zich hier in de buurt afspeelt, nietwaar Smit?’
De voorman knikte begrijpend maar in werkelijkheid begreep hij helemaal niet waar meneer Bos zich druk over maakte. Wat kon het hem nu schelen van wie die sporen waren!
‘O ja, als jullie weggaan, laat dan niets zomaar in je kamp liggen. Je weet dat die kerels van Kaboeri zich wel eens in de buurt ophouden.’
Veiligheidshalve had meneer Bos er al een gewoonte van gemaakt zijn eigen spullen bij het verlaten van het kamp in een blikken trommel te pakken en die ergens in de nabijheid in het bos te verstoppen, zodat eventuele ongenode gasten niets van hun gading zouden vinden.
Niet lang daarna waren allen klaar. Baas Smit en zijn mannen trokken met een ‘Tot vanavond, meneer!’ de lijn in terwijl meneer Bos en Kodjo de lange zware tocht door de moerassen naar de savanna begonnen, beiden het geweer over de schouder.
Nauwelijks hadden ze honderd meter gelopen of ze stonden alweer tot over hun enkels in het water. Het spoor van gisteren was door de gekapte lianen en geknapte boompjes gemakkelijk te volgen. Ook nu zagen ze weer een grote kaaiman, wellicht dezelfde van gisteren, die op het gezicht van beide mannen met
| |
| |
een grote sprong in het water plonsde. Toen ze enkele uren voortgeploeterd hadden bleef meneer Bos een ogenblik stilstaan en keek Kodjo veelbetekenend aan. Hoorde hij daar niet het geluid van een vliegtuig? Op deze tijd van de dag hadden ze hier nog nooit eerder een vliegtuig gehoord... het toestel scheen hun richting uit te koersen.
‘Een vliegtuig,’ mompelde Kodjo en wilde meteen weer doorlopen maar meneer Bos bleef staan. ‘Het komt onze kant uit,’ stelde hij vast. Het geronk werd steeds luider en het toestel scheen ten slotte recht over de plaats heen te vliegen waar meneer Bos en Kodjo, onder de dichte vegetatie verscholen, tot aan hun knieën in het water stonden. Door het gesloten bladerdak konden ze het toestel niet zien, maar het moest vlak over hen heen gevlogen zijn. Daarna verwijderde het zich en het motorgeronk werd minder tot het uiteindelijk niet meer te horen was.
Meneer Bos haalde de schouders op en ging Kodjo achterna die een hekel had aan stilstaan vóór ze het doel bereikt hadden. Toen ze eindelijk op wat hogere grond kwamen trok meneer Bos eerst zijn laarzen uit en liet er een hele plas water uitlopen. Zijn voeten deden pijn van het lopen in kletsnatte schoenen, maar daar was in deze regentijd nu eenmaal niets aan te doen. In de droge tijd zou een groot deel van deze zwampen droog vallen.
Op de punt van zijn laars zat een groengeel gekleurde kever die een knallend geluid maakte toen meneer Bos hem beetpakte. Het was een zogenaamde bombardeerkever. Uit het achterlijf kwam na de knal een blauwachtige damp die warm aanvoelde en een afschuwelijke stank verspreidde. Ongetwijfeld het verdedigingsmiddel van deze merkwaardige kever, die meneer Bos een hevige jeuk aan zijn hand bezorgde. Toen hij een stukje rottend hout optilde zaten daar nog twee bombardeerkevers. Ze leefden blijkbaar op vochtige plaatsen onder rottend hout.
Juist toen ze verder wilden gaan hoorden ze het vliegtuig weer, het vloog nogmaals over hen heen, maar weer beletten de bomen hun het toestel te zien.
‘Het lijkt wel of die vlieger iets zoekt!’ zei meneer Bos.
‘Zou het niet kunnen zijn dat een balata- of misschien wel onze
| |
| |
maatschappij een toestel heeft gestuurd om deze gebieden eens vanuit de lucht te onderzoeken?’ meende Kodjo.
‘Kan best,’ antwoordde meneer Bos ernstig, ‘of Landsbosbeheer... die charteren ook wel eens een vliegtuig om bepaalde inlichtingen te verkrijgen... maar wel erg toevallig dat ze net hier in de buurt moeten zijn. Hier in de zwampen is geen balata te vinden, baboen is het enige wat hier te halen valt... en daarvoor zijn wíj hier al.’
‘Dan is het vast onze eigen maatschappij. Misschien hebben ze in het kamp een pakje of een boodschap afgeworpen... zullen we nu maar weer verder gaan?’ Kodjo maakte aanstalten om verder te trekken. Meneer Bos aarzelde even maar trok toen zijn rubberlaarzen weer aan, nam zijn houwer en geweer op en vervolgde de tocht naar de savanna, die ze nu al dicht genaderd moesten zijn. Door het droge bos hadden ze gisteren niet zoveel gekapt en daarom was het hier moeilijker dezelfde weg te vinden die ze de dag tevoren waren gegaan, maar het duurde toch niet lang of in de verte begonnen ze al licht te zien, de begroeiïng werd geleidelijk aan minder dicht en spoedig stonden ze weer aan de rand van de savanna.
Meneer Bos stelde vast dat deze savanna, die niet op de kaart was aangegeven, ongeveer acht kilometer zuidoost van het kamp lag. Hij bestudeerde de kaart eens goed en stelde tevens vast dat het van hieruit nooit ver lopen kon zijn naar de Kabaleborivier, die bij het kamp in de Corantijn uitmondde. De Kabalebo moest pal zuid van deze savanna stromen op hoogstens enkele kilometers afstand. Er moest van hun kamp uit dus een kortere weg naar hier zijn dan die welke zij door de zwampen hadden genomen. Als ze met de korjaal de Kabalebo een kilometer of tien zouden opvaren en dan naar het noorden het bos intrekken moesten ze ongeveer hier uitkomen, en misschien was dat wel droog bos. Meneer Bos nam zich voor het eens een keer te proberen.
Ze waren niet precies op dezelfde plaats uitgekomen als gisteren en het duurde enige tijd voor ze de voetsporen weer gevonden hadden, maar deze stonden er nog even duidelijk als de dag
| |
| |
tevoren. Ook de sporen van de tapir en haar jong waren nog goed te zien.
Meneer Bos besloot eerst het voetspoor een eind te volgen in de richting waar het vandaan kwam, maar al spoedig bemerkte hij dat het hier een voetpad betrof dat in beide richtingen belopen werd. Het liep slechts korte tijd langs de rand van de savanna om dan het donkere oerwoud weer in te gaan. Zo goed en zo kwaad als het ging volgden ze het spoor dat in zuidelijke richting leidde en volgens meneer Bos bij de Kabalebo moest uitkomen.
Er ging hem plotseling een licht op. Zouden de mannen van Kaboeri dan tòch hier in de omgeving hun jachtterrein hebben? Er zat inderdaad veel wild. Waren ze niet eens midden in de nacht de Kabalebo opgevaren? Ze hadden Kodjo wijsgemaakt daar te vissen, maar die had immers geen vis in hun boot zien liggen, zelfs geen vistuig. Misschien dat ze hun rijke jachtterrein, dat ze dus via de Kabalebo bereikten, geheim wilden houden. Dàt moest het zijn... en in zijn hart een beetje teleurgesteld bleef hij staan. Overigens hadden de mensen van Kaboeri een jachtterrein gekozen dat wel héél ver van hun dorp gelegen was. Meneer Bos schatte de afstand over de Corantijn, de Kabaleborivier en door het bos zeker wel veertig kilometer. Er moest toch zeker dichter bij Kaboeri genoeg wild te vinden zijn! Kodjo liep nog even door maar kwam al spoedig terug met de mededeling dat het spoor door een moeras leidde en daar onmogelijk verder te volgen was.
‘Dan proberen we het de andere kant op,’ stelde meneer Bos voor, maar nu hij een redelijke oplossing voor het raadsel had gevonden en er dus niets bijzonders aan de hand scheen te zijn was zijn belangstelling voor het spoor aanmerkelijk gezakt.
Langzaam liepen ze langs het spoor terug tot ze weer op de savanna kwamen. Hoogstens enkele honderden meters verder leidden de voetafdrukken weer het bos in, in de noordoostelijke richting. Ze volgden het spoor zo goed mogelijk, maar ook hier stuitten ze ten slotte op een diepe zwamp, waar doorheen het spoor niet meer te volgen was. Ze dwaalden nog een poosje door
| |
| |
het kniediepe water rond, in de hoop ergens een aanknopingspunt met het spoor te vinden, maar ten slotte gaven ze het op. Nu meneer Bos er langzamerhand van overtuigd raakte dat het een gewoon jachtpad moest zijn besloot hij geen verdere pogingen te doen en weer keerden ze naar de open savanna terug.
‘Ik heb honger gekregen,’ stelde meneer Bos vast en hij trok zijn laarzen uit want ze stonden weer half vol water. Zijn benen waren dicht bezet met kleine zwarte bloedzuigers die hij er met zijn houwer afschraapte. Kodjo had zijn pak neergezet en begon onmiddellijk hout te sprokkelen voor een vuurtje. Op de hete savanna was genoeg droog hout te vinden. Aan de voet van een locusboom vond hij een flink stuk hars dat de bosnegers ‘boesikandra’ (boskaars) noemen omdat het gemakkelijk lange tijd brandt. Al gauw had hij een knappend vuurtje aan de gang, al was het hout minder droog dan hij had verwacht, want dikke grijze rookwolken stegen omhoog en dreven op de wind de savanna over. In de zwamp had Kodjo zijn pannetje vol water geschept en hij zette dit op het vuur. Moe en slaperig na de korte nacht lieten ze zich in het rulle warme zand neervallen.
‘Daar hebben we nu de afgelopen nacht zo slecht van geslapen...,’ zei meneer Bos glimlachend terwijl hij zijn kletsnatte broekspijpen uitwrong, ‘een gewoon jachtpad... waarschijnlijk van de mensen van Kaboeri.’
Kodjo antwoordde niet en knikte slechts vermoeid met het hoofd. Hij vond het zo allang goed. De meeste dingen waren bij nader onderzoek minder geheimzinnig dan ze aanvankelijk wel leken.
Nu en dan meenden ze in de verte nog het geronk van het vliegtuig te horen dat ergens op grote afstand scheen rond te vliegen, maar zien deden ze niets. Het was midden op de dag en hun schaduwen vielen precies rond hun voeten want de zon stond recht boven hen. De lucht boven het hete zand trilde en de savannaplanten lieten hun bladeren slap hangen. De vogels in het omringende bos zwegen. Ze hadden allemaal de schaduw opgezocht.
Slechts een eenzame schildpad, een grotere dan gisteren, trot- | |
| |
seerde de warmte en kuierde rustig de savanna over. Zowel meneer Bos als Kodjo zagen het dier lopen maar geen van beiden kon de energie opbrengen om op te staan en het dier te grijpen. Schildpadvlees was namelijk een niet te versmaden lekkernij in het oerwoud. De rookwolken van het vuur wierpen grillige schaduwen over de savanna en het scherpe zonlicht deed, na de groenige schemer van het bos, pijn aan de ogen.
Terwijl beiden wat zaten te suffen werd ineens het geluid van de vliegtuigmoter weer luider. Het toestel scheen nogmaals hun kant uit te komen en meneer Bos zowel als Kodjo richtten tegelijkertijd het hoofd op. De vlieger stuurde zijn toestel deze keer regelrecht op de savanna af, als scheen hij zijn doel gevonden te hebben en vóórdat ze het verwachtten verscheen het laag boven de bosrand om daarna de savanna over te vliegen. Het was een zwartgekleurd sportvliegtuig met het kenteken EXAZ in witte letters duidelijk zichtbaar onder de vleugels. Even verdween het aan de overzijde uit het gezicht maar nauwelijks een minuut later verscheen het plotseling weer, het scheerde nu over de boomtoppen. Kodjo sprong op en schreeuwde: ‘Hij gaat hier landen!’
Aan de rook kon de vlieger de windrichting vaststellen. Ook meneer Bos was nu opgesprongen en beiden renden naar het midden van de savanna, waar ze nog niet eerder waren geweest. Het was hier geheel open terrein en een prachtige plaats voor een vliegtuig om een landing uit te voeren. Laag zweefde het toestel over het hete zand. De warme opstijgende lucht hield het nog even van de grond maar toen zakte het door en landde.
Een dichte stofwolk achter zich latend taxiede het vliegtuig in de richting van meneer Bos en Kodjo die snel kwamen toelopen. Daarna maakte het een grote zwaai en de vlieger zette de motor af. Meneer Bos en Kodjo bleven staan en een ogenblik was het doodstil, daarna vloog de deur van de cockpit met een ruk open en een jongeman met een vliegerhelm op het hoofd sprong op de grond. Hij zwaaide met zijn arm, maar het volgende ogenblik scheen hij zich te bedenken en staarde naar meneer Bos en Kodjo die op hun beurt verbaasd naar de hun onbekende vlieger keken.
| |
| |
Langzaam liepen ze op hem toe. Deze scheen weinig zeker van zijn zaak te zijn, zocht in zijn zakken naar een pakje sigaretten en lachte wat beduusd.
‘Ik had hier alles verwacht behalve een vliegtuig!’ was het eerste wat meneer Bos tegen de vlieger zei. ‘Noodlanding?’
‘Eh... ja, dat is te zeggen...,’ hakkelde de vlieger even. ‘Ik zit zonder benzine. Kunt u me daaraan helpen? Allan is mijn naam.’ De man sprak Engels met een Demerara-accent en kwam dus blijkbaar van de overkant van de Corantijn.
‘Hoe bent u hier zo verzeild geraakt?’ informeerde meneer Bos terwijl hij de man de hand schudde. ‘Mijn naam is Bos.’
‘Ik ben eigenlijk een beetje verdwaald. Ik kom van Nieuw-Amsterdam, aan de monding van de Berbicerivier in Demerara,’ verklaarde hij. De man scheen nu weer geheel zichzelf te zijn. ‘Ik moet naar het dorpje Friendship, maar ik ben uit de koers geslagen.’
‘Door wat?’ vroeg meneer Bos niet weinig verbaasd. ‘Er is bijna geen wind!’
‘O, maar daarboven wel!’ antwoordde de vlieger snel en veelbetekenend wees hij naar boven. Kodjo die geen woord Engels verstond bekeek het toestel van alle kanten, zó dicht was hij nog nooit bij een vliegtuig geweest.
‘Maar dan bent u een behoorlijk eind uit de richting,’ merkte meneer Bos op. Hij wist maar al te goed dat Friendship een klein dorpje aan de Berbicerivier in Demerara was. ‘U vliegt al enige tijd hier rond. Ik hoorde u tenminste al een uur geleden.’
‘Ik probeerde me te oriënteren want ik heb geen flauw idee meer waar ik ergens zit,’ bekende de vlieger die nu zijn vliegkap afzette en zijn voorhoofd afveegde. De man droeg een klein snorretje, had vriendelijke ogen en een roodverbrand gezicht. Toch was er iets in zijn stem dat meneer Bos niet beviel en hem op zijn hoede deed zijn.
‘Hoe heet het hier? Ik hoor wel aan uw Engels dat ik in Suriname terechtgekomen ben,’ verklaarde de vlieger met een vage glimlach.
‘We staan hier ver van de beschaafde wereld, ongeveer tien
| |
| |
kilometer zuidoost van de samenvloeiïng van de Corantijn en Kabalebo.’ Meneer Bos wees de man op zijn kaart de plaats aan.
‘Hoe is het mogelijk... hoe is het mogelijk!’ riep de vlieger verbaasd uit. ‘Ik had geen idee zo ver uit de koers te zijn. Eh... kunt u mij aan brandstof helpen? Ik moet zien hier weer snel weg te komen. Ik sta hier nu wel op Surinaams grondgebied maar ik heb niet eens een paspoort bij me.’
‘We zullen ons hier, zo diep in het oerwoud, maar niet druk maken over een paspoort,’ stelde meneer Bos de vlieger gerust. ‘Wat toevallig dat u precies landt op de plaats waar wij staan. Kilometers in de omtrek zijn hier geen mensen te vinden.’
‘Ik zag die rook boven de bomen uitkomen,’ vertelde de vlieger, ‘en dat beduidde dat er mensen waren. Bosbranden zijn er in deze tijd van het jaar niet.’ Meneer Bos knikte begrijpend. ‘Het spijt me, maar mijn kamp ligt hier enige uren lopen vandaan. Momenteel heb ik daar geen druppel benzine voor u, maar ik verwacht overmorgen de boot van mijn maatschappij. Die
| |
| |
heeft een benzinemotor en zal dus wel wat voor u hebben... maar hij kan niet verder komen dan de eerste stroomversnellinggen in de Corantijn. Ik stuur van mijn kamp uit twee man met een korjaal om de voorraden over te nemen. Ze kunnen dan meteen voor u benzine meebrengen. Anders zou u de Corantijn moeten afzakken tot het dorp Kaboeri, maar of ze daar benzine hebben betwijfel ik. Bovendien zijn ze daar weinig op blanken gesteld...,’ voegde meneer Bos er glimlachend aan toe, ‘en ik denk dat ze u daarom niet zullen helpen.’
‘Dan moet ik daar niet wezen,’ zei de man beslist, ‘Er zit dus niets anders op dan de boot van uw maatschappij af te wachten. Tjonge, wat een toestand! Eh... wat voor maatschappij is dat? Wat voert u hier eigenlijk uit, als ik vragen mag?’ informeerde hij belangstellend.
Meneer Bos wees op Kodjo en antwoordde: ‘Ik ben met mijn assistent op een inspectietocht, want ik zit hier voor een houtmaatschappij. Mijn kamp ligt aan de Corantijn.’
‘Zo zo, een houtmaatschappij, en... bevalt het u hier?’ Het was duidelijk dat de man dit laatste enkel en alleen uit beleefdheid vroeg.
‘Nou, je zit hier natuurlijk niet voor je lol tot aan je middel in de zwampen,’ merkte meneer Bos droogjes op. ‘Maar het is nu eenmaal mijn werk.’
Kodjo was ondertussen naar het vuur teruggelopen om voor het eten te zorgen. ‘Gaat u mee?’ vroeg meneer Bos, die genoeg begon te krijgen van de gloeiendhete zon waarin ze stonden. De vlieger aarzelde even. Bezorgd keek hij naar zijn toestel. ‘Kan ik dat hier zomaar laten staan?’
‘U heeft weinig keus!’ antwoordde meneer Bos glimlachend. ‘Maar niemand zal het hier stelen.’
Zwijgend volgde de man uit Demerara daarop meneer Bos naar de rand van de savanna, waar uit het houtvuur nog dikke grijze rookwolken opstegen, rookwolken, die de vlieger naar deze savanna gelokt hadden...
|
|