Sporen door 't moeras
(1961)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Mens en dierZondagmorgen. Ook in het oerwoud betekent de zondag een rustdag. Meneer Bos en Kodjo waren bezig hun kamp wat te fatsoeneren. De aanhoudende regens hadden het bladerdak zo doorweekt dat het hier en daar lekken begon te vertonen. Rond het kampje moest een goot worden gegraven om het regenwater af te voeren. Nadat er in de nacht weer hevige buien waren gevallen, werd vandaag het bos overgoten met de warme stralen van de zon en de opengekapte ruimte waar de kampjes stonden was een zee van licht. De zon kon hier ongehinderd doordringen zodat het er spoedig in de luwte van het omringende oerwoud snikheet was, een broeiende warmte, na de vele regens. De arbeiders zaten buiten hun kampjes hun geweren schoon te maken. Door het drukke werk en de aanhoudende regens was er van jagen maar weinig gekomen. Slechts baas Smit had de vorige dag een anamoe (Sur.: patrijs) weten neer te leggen. Tijdens de terugtocht uit de lijn naar het kamp had hij het dier verrast tussen twee omgevallen boomstammen. Er was nu alleen nog maar ‘zout vlees’ in voorraad, dus het werd hoog tijd dat er wat geschoten werd. Behalve de Hindoestaan Persad, die zich niet lekker voelde, zouden ze vandaag allen te zamen op jacht gaan. Toen meneer Bos en Kodjo met de kampwerkzaamheden klaar waren werden baas Smit, Ardjo en Johannes gewaarschuwd en kort daarna verdween het vijftal met het geweer over de schouder in de groene schemer van het oerwoud. Op honderd pas buiten het kamp begon de zwamp al en ze zouden een flink eind door het water moeten ploeteren voor ze hoge grond bereikten. Op sommige plaatsen was het moeras flink diep en reikte het | |
[pagina 61]
| |
water de mannen tot aan het middel. Naast de talloze pinapalmen rezen hier en daar reusachtige baboenbomen uit het water op. Het was de houtmaatschappij juist om deze houtsoort te doen. In de fabriek werden er triplexplaten uit gefabriceerd. Baboen groeit hoofdzakelijk op natte grond maar het is gelukkig een lichte en drijvende houtsoort. De gevelde stammen kunnen dus drijvende door de zwampen en verder door de afwateringskreek naar de rivier gebracht worden. Wel zou meneer Bos deze kreek, als de maatschappij in de toekomst met het bomen vellen zou beginnen, moeten laten schoonmaken en uitdiepen want zoals hij er thans uitzag kon er geen stam door. De kreek was helemaal dichtgegroeid en omgevallen bomen lagen er kriskras overheen. Dat waren echter zorgen voor later. Voorlopig moest hij nog maar prospecteren. De houtmaatschappij noemde dit een exploratie, maar zodra met de kap begonnen werd veranderde dat in exploitatie. De ronde baboenstammen worden in de triplexfabriek op maat gezaagd, daarna in de schilmachine geplaatst, aan de beide uiteinden vastgezet en snel rond hun lengteas gedraaid. Een groot vlijmscherp schilmes wordt dan over de gehele lengte op de stam gezet en zo wordt de baboenstam geschild. Het vel wordt onmiddellijk opgerold. Later wordt de zware rol baboenschil, die er uitziet als een twee meter brede rol papier, weer uitgerold en in stukken van bepaalde grootte gesneden. Deze lappen worden daarna met lijm besmeerd en in drie of meer lagen (triplex, multiplex) in een geweldige pers tot triplexplaten geperst. Daarna worden ze nog geschuurd en verder afgewerkt. De Surinaamse triplexplaten worden naar alle delen van de wereld geëxporteerd. Nu stonden de bomen echter nog in de zwamp achter het Kabalebokamp, waar de jagers zich een weg zochten door het diepe water. Boven hun hoofd gaven kleine bruinzwarte marmosetaapjes korte gilletjes terwijl hier en daar een kaaiman zich met een plons van een in het water gevallen boomstam liet glijden. Gevaarlijk zijn deze dieren niet. Gevaarlijk zijn trouwens maar heel weinig oerwouddieren. Giftige slangen, zoals de makka- | |
[pagina 62]
| |
slang, sakkaslang (ratelslang) en nog enkele andere, de kleurige kleine, maar zwaar vergiftige koraalslang niet te vergeten, zijn natuurlijk wel dieren om voor uit de weg te gaan, evenals trouwens de grotere wurgslangen, waarvan alleen de anaconda mensen kan wurgen, maar aanvallen doen ze geen van allen. Je moet erop trappen, ze in het nauw drijven of verschrikken, dan bijten ze van zich af. Dit geldt ook voor de grotere kaaimannen en eigenlijk voor alle dieren. Ook de katachtige roofdieren zoals de poema, de jaguar en de ocelot (tijgerkat). Het zijn echter de pirengs (piranja's) in sommige rivieren die berucht zijn om hun bijzondere vraatzucht. Hun dorst naar bloed kent geen grenzen. Deze vissen vallen aan en zijn daarom erg gevaarlijk. Met hun vlijmscherpe tanden bijten ze een mens rustig een vinger of teen af. Een bosbewoner met vier vingers aan een hand, of een teen te weinig aan een of beide voeten is zeker geen zeldzaamheid. Behalve deze vissen zijn er verder nog dieren die gevaarlijk kunnen zijn omdat ze met zovelen zijn: de mieren. Bepaalde soorten kunnen met een miljoenenleger 's nachts een kamp binnenvallen en dan zit er voor de mens niets anders op dan de vlucht te nemen. De jagers kwamen slechts langzaam vooruit, want het waden door een moeras is heel vermoeiend. Vele bomen en struiken in het water hebben bovengrondse wortelvertakkingen om adem te halen. Andere wortels groeien uit de moerasbodem eerst loodrecht naar boven, eenmaal een flink eind boven water maken ze een sierlijke bocht en groeien dan weer loodrecht naar beneden de bodem in. Ze vormen dus lussen waar iemands voet in kan blijven haken en je kunt er dus gemakkelijk je voet in verstuiken, ja, zelfs een been breken, als je niet voorzichtig te werk gaat. Overal klonk het bekende maar eentonige ‘pietsch-pietsch-à’ van een kleine zwarte bosvogel die op alle plaatsen in het oerwoud schijnt voor te komen. Wild tref je in de zwampen zelden aan. Het kan wel eens voorkomen dat een tapir of een hert zich in het moeras waagt, maar de grote kaaimannen vormen voor hen een groot gevaar, en vooral de jonge dieren vallen gemakkelijk ten prooi aan deze rovers. | |
[pagina 63]
| |
‘Een loirie (luiaard),’ zei Johannes, en hij wees naar boven. Op een tak zat tussen het gebladerte verscholen een zonneluiaard. Een vuilgrijs aapachtig dier met dikke haren als waren ze van plastic. Op zijn rug had het een grote oranje vlek, vandaar de naam zonneluiaard. De luiaard heeft vier geweldig lange armen met aan de uiteinden lange kromme nagels waarmee hij zich aan de takken vastklemt. Het eigenaardige van de luiaard is dat hij zich ondersteboven voortbeweegt, hangende aan de takken. Hij komt zelden of nooit op de grond want daar kan hij nauwelijks vooruitkomen. Hij is vreselijk traag en draagt dus zijn naam met ere. Geen van de mannen dacht erover de luiaard te schieten want het vlees is taai. Alleen als er werkelijk geen ander wild te vinden is brengt een jager wel eens een luiaard thuis. Ze lieten dus de luiaard ongestoord zijn eeuwige slaap genieten en plonsden verder. Kodjo zag in het heldere water een lange dunne geelzwarte waterslang over de bodem kronkelen. Snel zocht het reptiel een veilig heenkomen tussen de wortels van een palmboom. Baas Smit liep voorop en kapte met zijn houwer links en rechts lastige lianen (luchtwortels) weg. De drie arbeiders droegen slechts een hemd, korte broek en geen schoenen zodat ze in de zwamp geregeld last hadden van kleine zwarte bloedzuigers die zich aan hun blote benen vastklemden. Met hun houwer schraapten ze de lastige dieren er weer af, zodat het bloed hen nu en dan langs de benen stroomde. Vissen zaten er in de zwamp volop, maar door het geplons werden ze meestal verjaagd. Deze zwampvissen kunnen haast even goed op het droge leven als in het water. Wanneer de zwamp opdroogt verdwijnen ze in de bodem om daar de volgende regentijd af te wachten. De meest bekende zwampvis is de ‘kwiekwie’, een kleine zwarte vis met een harde geschubde huid, die op de markt te Paramaribo altijd verkrijgbaar is. In de hoofdstad is zelfs een zwembad naar deze zwampvis genoemd terwijl de bekende Citroën ID19 in Suriname al gauw de bijnaam van ‘kwiekwie’ kreeg, omdat de neus aan deze vis doet denken. | |
[pagina 64]
| |
Deze kwiekwie kan zich zelfs onder de grond voortbewegen. Hij kan zich een gang door een dijk boren om ander water te bereiken en kwiekwievissers vangen deze vissen dan ook door zelf het water in te gaan en hun handen in de gaten te steken die door deze vissen gemaakt zijn. Ze kunnen dan de kwiekwie's gemakkelijk grijpen. Na een uur lang door het lauwe moeraswater geploeterd te hebben bereikten ze ten slotte hogere en drogere grond. Ze waren hier ongeveer op de grens van het gebied dat de houtmaatschappij in concessie had. Een maatschappij kan een bepaald gebied, dat haar geschikt voorkomt, van de Surinaamse regering ‘in concessie’ krijgen. Dat betekent dat alleen deze maatschappij gedurende een vastgesteld aantal jaren in dat gebied bepaalde boomsoorten mag kappen. Een balatamaatschappij kan dus een gebied in concessie krijgen waar alleen deze maatschappij de bolletriebomenmelk mag aftappen. In dit geval mocht dus alleen de houtmaatschappij de baboen in dit zwampgebied kappen. Nauwelijks op droge grond zagen ze op enige afstand een grote miereneter, juist bezig met het openbreken van een termietenheuvel (witte mieren). De tamanoea was zeker zo groot als een geit. Met zijn lange nek die geleidelijk in een kleine puntige kop overging, zag het dier er wat voorwereldlijk uit. Het had een waggelende gang omdat het bij het lopen de lange kromme nagels aan de vier machtige poten naar binnen draaide, zodat het op de buitenkant van de klauwen liep. Juist toen de miereneter zijn lange lintvormige tong in het mierennest wilde steken kreeg hij de jagers in de gaten en met een waggelend looppasje maakte hij zich uit de voeten. Ook tamanoea's worden nooit om hun vlees geschoten. Omdat ze echter jachthonden danig kunnen toetakelen worden ze door jagers nogal eens gedood. Jachthonden jagen deze vreedzame dieren op. Eenmaal in het nauw gedreven plaatst de tamanoea zich met de rug tegen een boomGa naar voetnoot1) en wee de hond die binnen het | |
[pagina 65]
| |
bereik van zijn vlijmscherpe klauwnagels komt! De tamanoea is de grootste in de miereneterfamilie en leeft op de grond. Een veel kleinere soort, de tamandoea of, zoals hij in Suriname heet, de ‘mierafroiti’, leeft in bomen en kan zich, evenmin als de luiaard, over de grond voortbewegen. Plotseling bleef baas Smit stilstaan en wees naar de grond. Duidelijk waren in de natte bodem de pootafdrukken van een tapir te zien. ‘Boffroe!’ zei hij, de sporen onderzoekend bekijkend. Boffroe betekent buffel, want zo wordt in Suriname de tapir genoemd. De sporen waren vers, zodat het dier onmogelijk ver weg kon zijn. Al spoedig ontdekte meneer Bos een tweede spoor, eveneens van een tapir, maar deze afdrukken waren veel kleiner. De boffroe had dus een jong bij zich. Onmiddellijk stond meneer Bos' besluit vast. ‘Denk eraan, mannen, als we zien dat het kleintje zo jong is dat het zijn moeder nog nodig heeft, dan níet schieten!’ ‘We moeten proberen het jong levend te vangen,’ meende Kodjo. Jonge tapirs zijn gemakkelijk tam te maken en worden dan trouwe huisdieren. In menig bosneger- of Indianendorp in Suriname kun je een tamme tapir zien rondscharrelen. Behoedzaam werd nu het spoor gevolgd. Het moest een groot, zwaar dier zijn want het had een diep spoor achtergelaten en daardoor viel het de jagers niet moeilijk het te volgen. Er werd niet meer gesproken en steeds trachtten de mannen met hun ogen het dichte groen voor hen uit te doorboren. De geweren hielden ze gereed. Boven hun hoofden krijste een kolonie ‘monkie-monkie's,’ de lenige eekhoornaapjes met hun witte gezichten. Hoewel de meeste apen een smakelijke jachtbuit betekenden, loste niemand ditmaal een schot. Ze waren immers een buffel op het spoor en daarvoor lieten ze al het andere wild gaan. Angstig maar tegelijkertijd nieuwsgierig volgden de apen hen enige tijd hoog door de boomtoppen. Kodjo zag er enkele vrouwtjes bij die hun jong op de rug meedroegen. Ze maakten met hun vracht zelfs enorme sprongen, van de ene in de andere boom. Kodjo wilde een schot lossen om de lastige apen weg te | |
[pagina 66]
| |
jagen want met hun herrie waarschuwden ze de tapir dat er onraad dreigde, maar meneer Bos beduidde hem niet te schieten want dat zou de buffel zeker opschrikken. Baas Smit wist een beter middel om de nieuwsgierige apen te verdrijven. ‘Allemaal blijven staan en naar boven kijken,’ fluisterde hij en zo gezegd zo gedaan. Enige tijd stonden ze daar met het hoofd in de nek tot ze er nekkramp van kregen. De apen vertrouwden deze stille naar boven kijkende mensen helemaal niet. Ze werden steeds onrustiger en langzaam maar zeker trokken ze zich terug. Eenmaal uit het gezicht hield ook hun opgewonden gekrijs op. Nauwelijks hadden de jagers het duidelijke buffelspoor vijf minuten verder gevolgd of baas Smit bleef stilstaan. Met de vinger op de mond draaide hij zich naar meneer Bos en wees recht vooruit. Hij meende het hinnikend geluid van de tapir te hebben gehoord, en beduidde de anderen dat ze een omtrekkende beweging moesten maken, opdat het dier niet zou kunnen ontsnappen. Maar nauwelijks waren ze daarmee begonnen of er klonk een geweldige plons en voor zij het wisten zagen ze vaag door het dichte bos voor hen uit de donkere schim van een tapir wegvluchten. Een luid gekraak van takken volgde toen de buffel zich als een tank een weg baande dwars door alle hindernissen heen. Vóór een van hen een schot kon lossen was de schim al verdwenen. Toen ze enkele meters verder gelopen waren stonden ze aan de rand van een kleine poel waarin het modderige water nog in heftige beroering was. De tapir had hier blijkbaar in het water gelegen, maar net op tijd zijn belagers opgemerkt. Geen van de jagers had het jong gezien. Dit moest ongemerkt zijn moeder zijn gevolgd. Onmiddellijk werd de jacht voortgezet. Het bos werd hier echter dichter en ze moesten steeds vaker van hun houwers gebruik maken. Op de oever van de poel waren enige koepari's (bosteken) tegen hun benen opgekropen. Dat was in het oerwoud niets bijzonders en zeker niet aan de oever van een poel, waarin dieren zich geregeld komen baden. De meeste bosdieren, | |
[pagina 67]
| |
tot zelfs schildpadden en slangen toe, zitten vol koepari's. Deze zuigen zich vol bloed en zien er dan uit als een grote erwt. In het water laten ze echter los en op de oever wachten ze dan op een volgende ‘lift’, en ook de jagers kwamen daarvoor in aanmerking. Vooral in de droge tijd, als de meeste kreken en poelen opgedroogd zijn, krioelt het van de koepari's rond de enkele poelen die nog water bevatten en waar dus alle dieren op afkomen. Kodjo ontdekte aan de waterkant nog sporen van wilde zwijnen en kleine afdrukken van hertehoeven, maar voorlopig gingen ze achter de tapir aan. Om de paar minuten bleven ze stilstaan om te luisteren, maar de tapir liet zich niet meer horen. Misschien stormde hij als een dolle door het kreupelhout ver voor de jagers uit. In de bomen langs een kreek zagen ze een groot aantal groengele leguanen. Sommigen lieten zich plat in het water vallen en zwommen snel naar de overkant. Anderen zochten een veilig heenkomen hoger in de bomen. Hoewel ze er vreselijk gevaarlijk uitzien kan men ze rustig met de blote hand rond het middel grijpen. Met de staart kunnen ze echter venijnige zwiepers uitdelen. Kodjo moest even denken aan de aanval van de vogelspin op de leguaan in het kamp. Vooral de eieren van de ‘iguana's’, zoals ze in Suriname genoemd worden, zijn een lekkernij voor de bosbewoners. Het dier begraaft ze in de zanderige bodem langs de kreken en rivieren, maar bosnegers en Indianen zijn erg bedreven in het opsporen ervan. Johannes, die nu voorop liep, was weer stil blijven staan en wees Kodjo op een vosachtig diertje dat nieuwsgierig van een hoge tak naar beneden loerde. ‘Kwassi-kwassi!’ zei Kodjo deskundig en het was inderdaad een neusbeertje. Het roodbruin gekleurde dier had een lange zwartgeringde staart. Op de buik en onder de kin was het fel oranje gekleurd. Verder had het kleine ronde oorschelpjes die het met de lange puntige snoet een grappig aanzien gaven. Het dier was, zonder zijn staart, bijna een halve meter lang. De neusbeer is een lelijke rover die het speciaal gemunt heeft | |
[pagina 68]
| |
op vogels en eieren, maar ook op kleine reptielen en insekten. Ook zijn ze niet afkerig van vruchten. Het zijn dus allesetende roofdieren. Ze overmeesteren een vogel door zich van een hogere tak pardoes op hun slachtoffer te laten vallen. De neusbeer kan ook heel snel een gat in de grond maken. Gravend met zijn lange snuit en zijn klauwen, draait hij zich in het rond, en zo gaat hij als een levende boor de grond in op zoek naar insekten en larven. De kwassi-kwassi, die in de Surinaamse families wel eens als huisdiertje gehouden wordt, maakte nu en dan een vreemd klakkend geluid. Kodjo kon, toen de kleine rover zijn bek opende, duidelijk vier rijen vlijmscherpe tanden zien. Ook alweer geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Het dier scheen meer nieuwsgierig dan bevreesd te zijn en liet zich nog wat verder zakken. Meneer Bos haalde zijn verrekijker tevoorschijn, maar nauwelijks had hij die op de neusbeer gericht of het dier scheen onraad te bespeuren en floep floep... met enkele reusachtige sprongen was de neusbeer in het dak van het oerwoud verdwenen. Ook de kwassi-kwassi was niet een dier waarop gejaagd werd. Het tapirspoor volgend kwamen ze even verder in een zwamp terecht. Het vluchtende dier was hier blijkbaar doorheen gerend want het water was nog troebel van zijn plonzen. Hier en daar hingen lange slierten grijsgroen mos van de boomtakken omlaag terwijl vele oude woudreuzen dicht bezet waren met parasiterende planten, planten die dus leefden ten koste van deze bomen. Op de brede takken groeide hier en daar een wilde bosananas met zijn puntige roodgroene bladeren, en nu en dan vertoonden zich orchideeën tegen de boomstammen. Meneer Bos zag een boomstekelvarken zich langzaam over een dikke tak voortbewegen. Het scheen zich van de mensen daar beneden weinig aan te trekken. Het was in zoverre een bijzonder dier omdat deze ‘djienja-makka’ (Sur.: stekelvarken) het enige stekelvarken met een staart is. Deze lange kale staart gebruikt het als vijfde arm om zich aan de takken vast te grijpen wanneer het knaagdier als een eekhoorn op de achterpoten gezeten tussen de voorpoten een noot oppeuzelt. | |
[pagina 69]
| |
De zwamp was maar klein en spoedig hadden ze weer droge grond onder de voeten, maar ze stonden nu voor een ander obstakel, een dicht bos van makkapalmen (stekelpalmen). De stammen en ook de bladeren waren dicht bezet met harde naaldachtige punten die naar alle kanten uitstonden. De tapir was blijkbaar dwars door dit bos heen getrokken en er zat voor de jagers niets anders op dan hetzelfde te doen. Al spoedig hadden ze de eerste steken van de venijnige priemen te pakken, maar Johannes en baas Smit voorop kapten zoveel mogelijk ruim baan voor de anderen, zodat ze een half uur later zonder al te grote verwondingen maar met gehavende kleren en bebloede armen en benen uit het makkabos tevoorschijn kwamen. De tapir had zich met zijn leerachtige dikke huid vermoedelijk heel wat sneller door dit stekelbos heen geworsteld, maar ze waren het dier nog altijd op het spoor. Ze kwamen nu op een plaats waar de buffel had stilgestaan en duidelijk waren hier ook weer de sporen van het jong te zien. Enige tijd volgde het spoor een kreekje waarvan het roodbruine boswater snel door zijn bedding stroomde. Dorstig dronken de jagers van het water waarvan de kleur aan coca-cola deed denken. Deze roodbruine kleur werd veroorzaakt door rottende bladeren, maar de smaak was uitstekend en waar geen mensen wonen kan het boswater zonder gevaar gedronken worden. Weer kwamen ze op een plaats waar de dieren hadden stilgestaan en op enkele plaatsen hadden ze van de bladeren gegeten. Blijkbaar waren ze de jagers alweer vergeten en het werd nu goed uitkijken, want elk ogenblik konden ze door het dier verrast worden. Als een tapir zich in het nauw gedreven voelt stormt hij op zijn belagers af om ze onder de voet te lopen. Met zijn krachtige poten kan hij daarbij gevoelige slagen uitdelen. Plotseling stonden ze voor een open zanderige savanna, waarvan meneer Bos het bestaan hier niet vermoedde. De zon kon hier ongehinderd doordringen. De mannen trokken een ogenblik hun kletsnatte hemden uit om deze in de warme zon te drogen en Kodjo bestudeerde een klein landschilpad die in het zand een duidelijk spoor achterliet. | |
[pagina 70]
| |
Het trage dier bewoog zich naar een struik met leerachtige bladeren en kleine groene besjes. De savanna's zijn in de droge tijd kurkdroog en de planten en struiken die er groeien hebben alle dikke bladeren om het water vast te houden (cactus) of leerachtige bladeren om de verdamping van het vocht tegen te gaan. De schildpad had het op de besjes gemunt die hij, de kop ver uitrekkend, net bereiken kon. Terwijl Kodjo de schildpad zat te bekijken viel ineens zijn aandacht op een heel ander spoor, dat hem veel bekender voorkwam, ... namelijk een spoor van mensenvoeten. ‘Hier hebben mensen gelopen,’ fluisterde hij tegen meneer Bos. Ook deze bekeek nu geïnteresseerd het blote voetenspoor door de hete savanna. ‘Is een van jullie hier al eens eerder geweest, mannen?’ informeerde hij, maar allen bleken hier voor het eerst te zijn. Geen van hen kende deze savanna. Hij lag ook een heel eind buiten de concessie. Savanna's zijn over het algemeen hogere zandgronden, waar het regenwater snel in wegzakt, waardoor in de droge tijd het meeste plantenleven er onmogelijk wordt. Alleen planten die er speciaal voor uitgerust zijn kunnen zich hier staande houden. Savanna's zijn dan ook meestal open, weinig begroeide zandvlakten met hier en daar wat armzalig struikgewas. In de regentijd schieten er verschillende grassen en plantesoorten uit de grond omhoog om snel tot bloei te komen en zaad voor de voortplanting te kunnen vormen, vóór ze door de regen in de steek worden gelaten. In de droge tijd verdrogen en verschrompelen ze dan al spoedig in de gloeiende zon, die de savanna overdag in een hete oven verandert. Met verbazing staarden allen een ogenblik naar de voetstappen in het zand. Wie kon hier gelopen hebben? Meneer Bos wist zeker dat hier nergens binnen een afstand van vele kilometers een menselijke nederzetting was. Kaboeri lag in rechte lijn zeker wel twintig kilometer naar het noorden. Maar wie van Kaboeri naar deze onbekende savanna wilde lopen zou volgens de kaart zijn weg door eindeloze moerassen moeten zoeken. Behal- | |
[pagina 71]
| |
ve Kaboeri was er geen enkele nederzetting voor zover meneer Bos bekend was of de kaart aangaf. Hij stond hier voor een raadsel, maar baas Smit, Johannes en Ardjo interesseerde het maar weinig. Wat kon hun die mensensporen schelen... de tapirsporen waren immers heel wat interessanter! In korte tijd waren de hemden droog en werd de achtervolging weer ingezet. Het voetenspoor verdween al spoedig in het bos, waar het uiteraard moeilijk te volgen zou zijn en meneer Bos en Kodjo volgden de jagers over de savanna, waar het tapirspoor langs de bosrand liep. Op de plaats waar het spoor rond een bosje dicht struikgewas leidde bleven allen tegelijk staan. Voor hen uit, tussen enkele bosjes, stond daar in het hoogopschietende savannagras de tapir, onbeweeglijk, met zijn rug naar de jagers toe gekeerd. Onder het grote dier ontdekten ze het jong, dat zich aan de moedermelk te goed deed. Ardjo richtte onmiddellijk zijn geweer maar op het moment dat hij zijn vinger aan de trekker bracht, klonk een schot uit het geweer van meneer Bos en met enkele wilde sprongen verdween de tapir, gevolgd door zijn hinnikend jong, achter de struiken en galoppeerde daarna de savanna over. Uit de bosrand zagen ze tegelijkertijd een grote gevlekte jaguar tevoorschijn springen. Een tweede schot volgde, weer van meneer Bos, en twee maal getroffen stortte het prachtige roofdier nu neer. ‘Die had het op dat jong gemunt,’ zei meneer Bos terwijl hij zich het zweet van zijn voorhoofd veegde. ‘Hij wachtte slechts op een goede gelegenheid.’ Ardjo stond nog met zijn geweer in de aanslag toen meneer Bos zich tot hem wendde. ‘Ik had toch gezegd niet te schieten als het jong zijn moeder nog niet kon missen...!’ In dolle angst verdween aan de overkant de tapirmoeder met haar jong in het donkere oerwoud... Ze had kennis gemaakt met de mens. Ook de jaguar... |
|