| |
| |
| |
De helden van Kaboeri
De volgende twee dagen bleef Kodjo in het kamp. Zijn voet zag er nog lelijk uit en hij kon er nog moeilijk mee lopen. Hij had gezelschap van Johnny, de patiënt, die de dag na het ongeval alweer zover was dat hij rechtop kon zitten. Erg prettig gezelschap was het niet want er kwam geen vriendelijk woord over Johnny's lippen. De man had geen goed woord voor meneer Bos en hij scheen het als de gewoonste zaak van de wereld te beschouwen dat hij in het kamp goed werd verzorgd. Hij kreeg op tijd zijn eten en drinken terwijl hij de hele dag in Kodjo's hangmat luierde. Zelf sliep de bosnegerjongen op een bed van palmbladeren op de harde grond zodat hij 's morgens wakker werd met een rug zo stijf als een plank.
Na twee dagen was de man van Kaboeri zover dat hij uit zichzelf al begon rond te lopen, maar tegen de tijd dat meneer Bos terugkwam uit het bos verdween hij weer in de hangmat. Dit leventje scheen hem uitstekend te bevallen, maar het was echter van korte duur want op de ochtend van de vierde dag zei meneer Bos: ‘We brengen je vandaag naar huis, Johnny.’ Hij vertrouwde de vent voor geen cent en hoe eerder hij opgehoepeld was hoe liever meneer Bos èn Kodjo het zagen.
Plotseling kwam er weer een pijnlijke trek over het gezicht van de patiënt en hij zei met zwakke stem: ‘Als ik loop heb ik nog steeds het gevoel dat ik elk ogenblik in elkaar kan zakken, meneer.’
‘Dan moet je maar zien dat je dat gevoel gauw kwijtraakt,’ luidde het antwoord. ‘We hebben hier geen herstellingsoord. Je mag blij zijn dat Kodjo je het leven gered heeft en dat hij je hier zo goed heeft verpleegd.’
| |
| |
De man lachte schamper. ‘Niets bijzonders, dat spreekt nogal vanzelf,’ antwoordde hij. ‘Ik ben óók een mens.’
‘Je bent een bijzonder mens,’ zei meneer Bos scherp.
Belangstellend keek de ongure man hem een ogenblik aan. Die meneer had hem immers een bijzonder mens genoemd... ‘Bijzonder? Hoe bedoelt u?’ vroeg hij hoopvol.
‘Bijzonder dom!’ luidde het korte antwoord en vóórdat de brutale en ondankbare kerel verder nog iets kon zeggen vervolgde meneer Bos: ‘Ik zal je vanmorgen laten terugbrengen en ik hoop je hier dan niet meer te zien.’ Daarop liet hij Johannes roepen en gaf hem opdracht de man naar Kaboeri terug te brengen, maar toen ze op het punt stonden te vertrekken veranderde meneer Bos plotseling van gedachten en besloot zelf mee te gaan.
‘Ik wil wel eens op Kaboeri rondkijken,’ zei hij tegen Kodjo. ‘Ga jij maar met baas Smit, Persad en Ardjo de lijn in, het belooft vandaag mooi weer te blijven,’ en zo vertrok meneer Bos met Johannes en Johnny naar Kaboeri.
‘Wat gaat u op Kaboeri doen?’ informeerde Johnny argwanend. ‘Er is daar helemaal niets.’
‘Dan zal er voor mij ook niets te beleven zijn,’ luidde het antwoord en daarmee liet hij de man even wijs als hij was.
Het water stond bijzonder hoog in deze tijd van het jaar.
Nauwelijks waren ze van wal gestoken of de hete tropenzon brak door de wolken en korte tijd later stegen overal uit het oerwoud dampen op. Na vele dagen van hevige regens stonden de zwampen, die in dit gebied talrijk waren, boordevol water. De kreken die dit water naar de rivier afvoerden waren van smalle bosstroompjes gezwollen tot kokende snelstromende watermassa's, die met bruisend geweld hun water in de Corantijn loosden. Door de krachtige stroom werden grote partijen waterplanten aan de oevers losgerukt die nu als groene eilanden in snelle vaart de rivier kwamen afdrijven. Hele bomen kwamen soms de stroom afzakken. Door de kracht van het water waren ze ondermijnd en ten slotte in de rivier gevallen.
Met het doorbreken van de zon scheen het oerwoud weer tot nieuw leven te komen. Hongerig vlogen de vogels uit hun
| |
| |
schuilplaatsen, enkele groenrode ijsvogels vlogen voor de korjaal uit, die door Johannes in het midden van de stroom werd gehouden. Telkens als de boot naderde vlogen ze op om dan een eind verder weer op een over het water hangende tak neer te strijken. Prachtig witte en grijsblauwe reigers stonden langs de oever hun verregende pluimage glad te strijken, terwijl zich hier en daar zelfs een schuw hert of wild zwijn op de oever vertoonde om zich in de warme zonnestralen te koesteren.
Even voorbij de eerste bocht in de rivier zag meneer Bos een hele familie kapoea's (watervarkens) op een zanderig plekje langs de oever. De kapoea is het grootste knaagdier ter wereld. Hij ziet eruit als een enorme uit de kluiten gewassen bruine marmot, ter grote van een flinke hond. Het dier, dat gewoonlijk moddervet is, houdt zich overdag veelal onder water schuil terwijl het 's nachts de rivieroever opklautert om zich daar te goed te doen aan jong groen. De hele familie volgde aandachtig de voorbijvarende korjaal. Meneer Bos telde drie volwassen en zes jonge dieren die, toen de boot eenmaal voorbij was, zich om en om wentelden in het warme oeverzand.
Zwijgend zat de man van Kaboeri enige tijd in de punt van de boot voor zich uit te staren. Hij was gekleed in een smerig wit hemd en een gerafelde kakibroek.
‘Wat doe je eigenlijk voor de kost?’ vroeg meneer Bos nadat hij de man een tijdje had zitten opnemen. Wat verbaasd en tegelijk verward keek Johnny even om. ‘Wie, ik?’ De vent had een onaangename en hese stem. ‘Van alles,’ luidde het ontwijkende antwoord.
‘Waarom ga je niet naar de stad? Daar kunnen jij en je vrienden toch volop werk vinden?’ hield meneer Bos aan, maar de man ging er niet op in.
‘In de stad heb je toch een beter leven dan in een gehucht als Kaboeri?’
‘Ik kom nooit in de stad,’ zei de man zonder om te kijken.
‘Maar je zult toch wel eens geld nodig hebben... waar haal je dat dan vandaan? Je krijgt je kleren... en je dram toch niet cadeau?’ Weer keek de man meneer Bos even aan maar antwoord- | |
| |
de niet. Hij spuwde eens in de rivier en krabde op zijn hoofd, maar na enige tijd scheen hij het toch om de een of andere reden verstandiger te vinden meneer Bos te verklaren waarmee hij nu en dan geld verdiende. ‘Ik ben balata-bleeder,’ zei hij.
Balata-bleeders zijn mannen die het oerwoud intrekken om daar de wilde rubberbomen op te sporen en af te tappen. Het melksap drogen ze in de zon door het op een zinken plaat uit te gieten. De aldus verkregen vellen rubber wegen algauw een kilo of dertig. Ze worden opgerold, en als de bleeder een flinke partij heeft keert hij weer naar de bewoonde wereld terug, nadat hij vijf of zes maanden aan één stuk in het oerwoud is verbleven. In de stad verkoopt hij dan zijn balata aan opkopers. Deze natuurrubber wordt gebruikt voor onderzeese kabels, vloerbedekking (balatum), autobanden, schoenhakken, drijfriemen enz. terwijl je in de Surinaamse soevenirwinkels figuurtjes en andere snuisterijen, uit balata gemaakt, kunt kopen.
‘En levert dat veel op?’ vroeg meneer Bos achteloos.
‘Gaat nogal,’ bromde de man.
‘Hoe gaat dat eigenlijk in zijn werk?’ ging meneer Bos verder, hoewel hij het werk van de balata-bleeder heel goed kende. Hij wilde echter eens horen wat deze man ervan wist. Balata-bleeders waren in de regel ondernemende flinke kerels die er niet tegenop zagen zich grote moeite en opofferingen te getroosten om de balata diep uit de oerwouden te halen. Maar deze man maakte helemaal niet de indruk zo iemand te zijn.
Johnny bleef eerst weer enige tijd zwijgen. Blijkbaar moest hij goed nadenken alvorens te antwoorden. Toen zei hij zoiets als: ‘Heel eenvoudig... met je houwer tap je de balata-boom.’
Nu wordt de boom die de balata levert nooit ‘balata-boom’ genoemd, want het is de bolletrie, die elke bleeder bij die naam kent.
‘Hoeveel tap je zo gemiddeld uit één enkele boom?’ vroeg meneer Bos naar de bekende weg.
Weer dacht de man lang na en antwoordde toen: ‘Een liter of vier.’
Meneer Bos wist maar al te goed dat de gemiddelde boom pre- | |
| |
cies de helft, dus twee liter melk leverde en zijn volgende vraag luidde: ‘Hoeveel kilo balata krijg je uit vier liter melk?’
De waarheid was twee kilogram, maar de man kon daar geen antwoord op geven en haalde zijn schouders op. ‘Dat hangt ervan af,’ zei hij vaag. Het lag er dus dik op dat de man niets van balata-bleeden afwist, maar meneer Bos liet niets merken.
‘Dia!’ klonk opeens de stem van Johannes en inderdaad zagen ze recht vooruit vier herten de rivier overzwemmen. Alleen de koppen staken boven water uit. Meneer Bos greep onmiddellijk zijn geweer en richtte, maar hij bedacht zich omdat hij alleen maar hagelpatronen bij zich had. De herten zwommen dicht op elkaar zodat hij met één schot hagel wellicht alle vier zou verwonden, en dat wilde hij in geen geval.
‘Stuur er recht op af, Johannes,’ riep hij en de arbeider pagaaide uit alle macht naar de zwemmende dieren. Toen deze de boot in de gaten kregen keerden ze onmiddellijk terug. Duidelijk zag meneer Bos de wijd opengesperde neusgaten in de elegante koppen. Twee dieren droegen hoorntjes en met de lange oren in de nek ploegden ze uit alle macht met hun fijne hoeven door het water op de oever aan. Voordat ze de dieren konden bereiken hadden deze echter de kant al bereikt en met enkele lenige sprongen verdwenen ze in de dichte vegetatie van het oerwoud dat overal de rivier als een hoge muur van groen omzoomde. Toen de dieren verdwenen waren zat meneer Bos nog met zijn geweer in de aanslag.
De man van Kaboeri grinnikte. ‘Het jagen gaat u ook niet best af!’ zei hij smalend. Meneer Bos verklaarde hem dat hij slechts één hert wilde raken, zonder de andere drie met enkele hagelkorrels in het lijf het bos in te jagen.
‘Maar nu heeft u niets!’ zei de ander dom lachend en niet begrijpend.
Nadat ze enkele wijde kronkels in de rivier waren gepasseerd voeren ze door een doolhof van kleine eilandjes, die overal in de brede stroom verspreid lagen. In de droge tijd stond het water veel lager en dan vormden de vele rotsblokken die hier in de rivier lagen kleine stroomversnellingen. Vaak moest men dan de
| |
| |
boot uit om hem over de stenen heen te trekken, maar in de regentijd lagen deze hindernissen onder water en met grote vaart schoot de korjaal op de sterke stroom tussen de talloze eilandjes door. Wel voelden ze nu en dan de boot over een steen glijden, maar de bodem van een korjaal, uit de goede houtsoort gemaakt, is veerkrachtig.
Op één plaats echter staken de stenen nog boven het water uit en leek het erop dat ze de boot over deze hindernis heen zouden moeten trekken, maar het opgestuwde water had daar het omringende bos diep onder water gezet en Johannes manoevreerde met grote behendigheid de ranke korjaal tussen de bomen door. Enkele malen moesten ze dikke lianen, die hun de doorvaart versperden, doorkappen maar zonder ongelukken bereikten ze weer de open rivier en nu ging het regelrecht op Kaboeri aan.
Toen ze door de laatste bocht kwamen zagen ze het gehucht voor zich liggen.
‘Ligt daar een schip voor de kant?’ vroeg meneer Bos lichtelijk verwonderd. Inderdaad lag er een wat haveloos uitziend klein houten schip aan de wrakke steiger van Kaboeri. Hij meende ook enkele mannen bedrijvig over de steiger heen en weer te zien lopen. Droegen ze vracht uit het schip naar de wal? Toen de korjaal naderbij kwam schenen ze hun werk te staken.
Nadat Johannes de korjaal langszij de kleine stoomboot had gebracht, meende meneer Bos het schip wel eens eerder gezien te hebben. Door de afbladderende verf was de naam moeilijk te lezen, maar er moest ‘Coronie’ op de boeg gestaan hebben. Over de reling hing een dikke Chinees die belangstellend naar meneer Bos keek. De man had alleen een lange broek aan en het was duidelijk dat hij aan het werk was geweest ofschoon hij nu plotseling niets meer te doen scheen te hebben.
‘Goedemorgen,’ groette meneer Bos, maar de man bleek niet in zijn beste humeur te zijn, draaide zich met een ruk om en verdween. ‘Wat brengt deze boot hier?’ vroeg meneer Bos geïnteresseerd.
‘Rijst, zout vlees en zo meer,’ antwoordde Johnny, die nu ineens heel actief werd. Hij scheen helemaal niet meer het gevoel
| |
| |
te hebben dat hij elk ogenblik in elkaar kon zakken en vlug hees hij zich aan boord van de Coronie. Tegen dat meneer Bos en Johannes op het smerige dek stonden was Johnny al langs een smal trapje in het binnenste van het schip verdwenen.
Via een loopplank bereikten ze de wal waar enkele mannen, die vijf minuten geleden nog aan het sjouwen waren, in een groepje bijeen zaten gehurkt en de vreemdelingen nieuwsgierig aanstaarden. Meneer Bos herkende onmiddellijk Boy en Donald tussen de mannen, maar deze deden of ze hem niet zagen.
Bijster vriendschappelijk was de ontvangst niet want toen meneer Bos zijn hand opstak als een groet knikten enkelen terwijl de rest hem brutaal aankeek zonder een spier op hun strakke gezichten te vertrekken. Allen waren bezweet van het sjouwen, hoewel het werk plotseling afgelopen was, terwijl er nergens enige vracht viel te bespeuren. Meneer Bos wierp een blik op het schip, maar het kleine laadruim voorin was gesloten. Op enige afstand zag hij een bouwvallig gebouwtje staan, een overblijfsel uit de tijd van de houtmaatschappij ‘Tropica’, die hier vroeger gevestigd was. Daarachter lagen wat vervallen armoedig uitziende barakken die eertijds waarschijnlijk hadden dienst gedaan om de arbeiders van de maatschappij te huisvesten maar die nu slechts herinnerden aan betere dagen.
Joelend kwamen een paar slechtverzorgde kinderen met dikke rijstbuikjes op meneer Bos en Johannes toe lopen terwijl enkele uitgehongerde honden, de vuile haren recht overeind, woedend blaffend om hen heen sprongen.
Zodra meneer Bos aanstalten maakte om verder de nederzetting in te lopen stond Donald op: ‘Wat zoekt u hier?’
‘Niets bijzonders... ik kom jullie dorp een bezoek brengen, ik ben hier nog nooit eerder geweest,’ antwoordde meneer Bos zo vriendelijk mogelijk.
‘Er is hier anders niets te zien. Een handjevol arme mensen,’ en hij wees op de mannen om hem heen, ‘en verder wat armoedige huisjes waar ze in wonen.’ Een eindje van de waterkant stond een rij typisch Surinaamse plankhuisjes, maar erg vuil en vervallen.
| |
| |
‘Een winkel,’ bromde Johannes die zich maar weinig op zijn gemak voelde. Onder een reusachtige manjaboom stond een planken keet, waartegen een groot roodwit reclamebord van coca-cola was gespijkerd. Had de Coronie voorraden voor deze winkel aangevoerd? Meneer Bos liep op zijn gemak naar het gebouwtje toe, gevolgd door Johannes en daarachter de armetierige kinderen. De honden bleven aan één stuk blaffen zodat voor de huisjes langs het water al spoedig enkele slonzige vrouwen verschenen om te zien wat de oorzaak van al dat lawaai was.
Resoluut stapte meneer Bos het winkeltje binnen, nagestaard door Donald en de andere mannen. Het eerste wat hem opviel was de grote hoeveelheid flessen sterke drank die de winkel in voorraad bleek te hebben. Het was allemaal dram van de gemeenste soort, en het was de mannen ook wel aan te zien dat zij zich te buiten gingen aan deze kwaadaardige drank. In het groepje bij de steiger was een lange magere kerel opgestaan en deze slofte nu naar de winkel toe. Hij bleek de winkelier te zijn. Vragend meneer Bos aankijkend bleef hij in de deuropening staan.
‘Heb je Raleigh sigaretten, baas?’ informeerde meneer Bos.
De man knikte en kwam naar binnen, greep van een plank tussen een aantal flessen een pakje en wierp dat op de verweerde toonbank waarna hij meneer Bos nogmaals vragend aankeek. De man zag er naar uit dat hijzelf de beste klant van zijn drankwinkel was.
‘Nieuwe voorraden gekregen?’ vroeg meneer Bos vriendelijk, naar de Coronie aan de steiger wijzend.
De man knikte. ‘Nog iets?’ was alles wat hij zei. Het was de eerste keer dat meneer Bos zijn stemgeluid hoorde. In de winkel was het een onbeschrijflijke rommel. Zijn oog viel op een pak lucifers. ‘Geef me nog maar een pakje lucifers,’ en het volgende ogenblik lag er al een doosje op de toonbank. De man scheen niet van zins één woord meer te zeggen dan strikt noodzakelijk was.
Meneer Bos betaalde en draaide zich om maar bleef nog even staan. Hij wilde de winkelier vragen wat de Coronie had aangevoerd want nergens zag hij een kist of verpakte goederen staan,
| |
| |
maar hij bedacht zich snel. Hij moest in elk geval niet laten merken dat hij iets vreemds had opgemerkt en zonder verder te groeten verliet hij de winkel.
Hij voelde dat hier iets niet klopte. Vanaf het moment dat de drie mannen van dit gehucht bij hem om werk waren komen vragen was het hem duidelijk dat ze hem liever niet langs de Corantijn zagen. Was het omdat de mensen van Kaboeri tegen de blanken waren of had het een andere oorzaak? En wat te denken van de mannen die zijn kamp midden in de nacht voorbijvoeren? Ook de aanwezigheid van dit schip scheen hem vreemd toe. Waarom hadden die kerels zo plotseling hun werk gestaakt? Waren ze de Coronie aan het lossen of aan het laden en waarom was het laadruim eensklaps gesloten toen hij aan boord klom? Hadden ze iets te verbergen? Enfin, hij was eigenlijk uit pure nieuwsgierigheid naar Kaboeri gekomen en wat kon het hem ook eigenlijk schelen... zolang ze hem en zijn mensen maar niet lastig vielen.
Hij kuierde daarop langs de huisjes waar de vrouwen hem blijkbaar vriendelijker gezind waren want ze beantwoordden zijn groet en lachten verlegen toen hij een opmerking over het goede weer maakte. Even bleef meneer Bos staan. Op het dak van een der huisjes zat een prachtige, tamme, blauwgele langstaartpapegaai (ara), maar toen meneer Bos hem van nabij wilde bekijken begon het dier zo afschuwelijk te krijsen dat hij zich maar snel verwijderde terwijl de vrouwen zich gierend van pret op de buik sloegen.
‘Kom, Johannes, ik heb geloof ik wel alles gezien wat er hier te zien valt,’ zei meneer Bos hoewel hij heimelijk toch het gevoel had dat er meer te zien zou zijn als hij vrij had kunnen rondneuzen, maar overal waar hij ging volgden de lawaaierige honden en kinderen hem terwijl de ogen van de mannen bij de steiger steeds op hem gericht bleven.
Langs het bouwsel gekomen dat eens het kantoor van de houtmaatschappij Tropica moest zijn geweest, bekroop hem de lust er eens binnen te kijken. Hier en daar groeiden planten in de muren op de plaatsen waar het pleisterwerk was afgebrokkeld. Waar
| |
| |
vroeger ramen hadden gezeten was het gebouwtje nu met planken dichtgespijkerd. Het was overal in het gehucht vreselijk modderig en in de modder vlak voor de gesloten deur stonden talloze afdrukken van blote voeten. Blijkbaar waren hier heel kort geleden nog mensen in- en uitgegaan. Bovenop een der muren groeide in het verweerde gesteente een wilde bosananas, terwijl de vochtige muren bijna geheel begroeid waren met groen mos. Toen ze het groepje mannen weer genaderd waren vroeg meneer Bos aan Donald: ‘Wordt het oude kantoorgebouwtje nog gebruikt?’
De man schudde het hoofd en keek de andere kant uit.
‘Nou... dan ga ik maar weer. Gezellig dorp hebben jullie,’ voegde hij eraan toe, ‘...en zulke beleefde mensen!’ De mannen grinnikten wat onder elkaar, niet om wat meneer Bos had gezegd, maar er stond deze nog een onaangename verrassing te wachten. Toen meneer Bos en Johannes de loopplank waren overgegaan om zich van de Coronie weer in de korjaal te laten zakken, bleek hun bootje verdwenen te zijn en toen ze de rivier afzochten zagen ze het heel in de verte op de stroom wegdrijven.
‘Ze hebben de korjaal losgemaakt,’ fluisterde Johannes, die al die tijd niets had gezegd en dolblij was toen meneer Bos besloot terug te keren. Besluiteloos stond deze nu echter rond te kijken. Het lag er dik bovenop dat één van de mannen de korjaal expres had losgegooid. Ze wilden het hem hier blijkbaar zó onaangenaam maken dat hij nooit naar Kaboeri zou terugkeren. Wat nu te doen? Op de oever zag hij enkele korjalen liggen. Ze waren alle hoog op de kant getrokken. Hij hoefde niet te proberen een van deze boten te pakken want dat zouden die zwijgende kerels daar niet goedvinden.
Moedig stapte meneer Bos de loopplank weer over en liep op de mannen toe. ‘Eh... mijn korjaal is weggedreven. Kan ik hier zolang een andere boot krijgen? Ik zal hem morgen weer terugsturen...,’ zei hij wrevelig. Johnny, die zich inmiddels bij het groepje had aangesloten stond op en keek de rivier af. ‘Meneer zijn korjaal is weggedreven...,’ zei hij lachend tot zijn vrienden en toen ineens ernstig tot meneer Bos: ‘Wat moet u nu
| |
| |
beginnen?’ De kerel sprak Negerengels met een lelijk Demerara-accent en was vaak moeilijk te verstaan.
‘Als ik een van jullie boten tot morgen zou kunnen lenen...,’ begon meneer Bos.
‘Onmogelijk!’ zei Donald beslist terwijl hij met een grassprietje tussen zijn tanden speelde. ‘Wij hebben onze boten nodig.’
‘Meneer kan altijd vannacht hier slapen,’ zei een ander terwijl hij zich languit in het gras uitstrekte, ‘...onder de manjaboom.’ En allen lachten uitbundig.
Meneer Bos keerde zich van de mannen af. Kodjo zou pas tegen het vallen van de avond uit de lijn terugkeren. De jongen zou natuurlijk onraad vermoeden maar niet vóór de volgende morgen naar Kaboeri komen. Noch hij noch de arbeiders kenden de rivier voldoende om in de pikdonkere nacht te varen.
De honden waren langzamerhand moe van het blaffen geworden en een voor een afgedropen naar de koelte onder de huizen, die alle op korte paaltjes stonden. De zon prijkte als een gloeiende schijf hoog aan de blauwe hemel. Hij kon niets anders doen dan maar wachten. Erg aanlokkelijk leek het hem niet om hier aan de waterkant de rest van de dag en waarschijnlijk de hele nacht te moeten doorbrengen.
Op dat moment kwam de Chinees uit zijn schip tevoorschijn. Meneer Bos liep op hem toe. ‘Zeg baas, mijn korjaal is weggedreven,’ en met zijn duim wees hij over zijn schouder naar de mannen in het gras, ‘...een van hen heeft dat natuurlijk gedaan. Kunnen we niet even met jouw schip dat ding achternagaan? Ik zal je goed...’ De kerel liet hem niet uitspreken. ‘Hé, mannen, deze meneer zegt dat jullie zijn korjaal hebben losgegooid!’ riep hij luid en zich weer tot meneer Bos kerend, ‘Nee, meneer, het spijt me, maar mijn machine is defect. Eh... wie had u eigenlijk toestemming gegeven om uw korjaal aan mijn schip vast te maken? U loopt maar over mijn schip of u hier de baas bent!’
Intussen waren de mannen uit het gras opgestaan en groepten zich nu rond meneer Bos. ‘Wie heeft die boot losgegooid, bakkra?’ vroeg een van hen op uitdagende toon terwijl hij zich vierkant voor meneer Bos opstelde.
| |
| |
‘Je moet je praatjes maar voor de stad bewaren!’ zei een ander. Zo in een groep bij elkaar waren de kerels bijzonder moedig en ze slingerden hem de grofste beledigingen naar het hoofd.
Johannes, die op een afstand stond toe te kijken, wist niet hoe hij het had. Elk ogenblik vreesde hij dat er een gevecht zou losbreken. Zou meneer Bos zijn kalmte kunnen bewaren? Maar deze draaide zich rustig om en scheen zich nergens iets van aan te trekken. Hij stond hier met zijn trouwe Johannes tegenover acht kwaadwilligen die om de een of andere reden verstoord waren over zijn komst in de Corantijn. Hoe minder hij zei hoe beter.
Hij wenkte Johannes hem te volgen en wandelde van de waterkant weg, maar al spoedig merkte hij dat hij op een afstand door enkele mannen werd gevolgd. ‘We gaan rustig op de steiger zitten, Johannes. We kunnen maar het beste vriendelijk blijven en wachten... Vooral geen herrie met die kerels maken, want het lijken me heethoofden. We zijn hier helemaal in hun macht. Als het donker is kunnen we proberen een van hun korjalen in het water te duwen en daarmee er vandoor gaan.’
Teruggekeerd op de wrakke steiger zetten ze zich op een balk. De zon brandde onbarmhartig en de mannen verdwenen een voor een in de huizen. Laat in de middag zagen ze één van hen met de winkelier de winkel binnengaan en met een aantal flessen naar het dichtstbijliggende huis terugkeren. De kerels gingen blijkbaar drinken op het succes van hun heldhaftig optreden. Nog even was de Chinees op de steiger verschenen. Met een slot sloot hij het laadruim en de toegang tot het binnenste van zijn schip af om zich daarna bij de anderen te voegen.
Meneer Bos ging naar het huisje waar hij wist dat de winkelier zich bevond. Hij wilde voor Johannes en zichzelf wat eten en drinken kopen, maar de winkelier verklaarde dat het reeds ná sluitingstijd was. ‘Na sluitingstijd mag ik niet verkopen. Ik heb die wet niet gemaakt,’ zei hij verontschuldigend, ‘dat hebben de blanken gedaan. Jammer dat u niet een half uurtje eerder bent gekomen,’ voegde hij er nog aan toe en een luid gelach klonk op. Het bleek dat alle mannen zich in de woning verzameld hadden. De flessen dram stonden op tafel.
| |
| |
De honden waren intussen vertrouwd geraakt met het beeld van de vreemde blanke man op de steiger, want bij het ondergaan van de zon kwamen ze wel uit hun schuilplaatsen tevoorschijn maar blaften niet meer. Snel viel de avond en met de duisternis kwamen ook de muskieten los. Een koele bries woei over de rivier en verdreef de broeiende hitte van de dag. ‘We worden hier opgegeten door de muskieten,’ klaagde Johannes.
‘Wacht nog even, als het goed donker is nemen we die ene korjaal daar. Die kerels zijn aan het drinken en merken toch niets.’
In het huisje dat dicht bij de steiger stond brandde een petroleumlamp. Nu en dan klonk er een luid gelach op. Iemand schreeuwde: ‘Hé, bakkra, kom je niet een borreltje met ons drinken?’ Een ander riep met schorre stem: ‘De muskieten van Kaboeri zijn verzot op bloed van blanken!’ Maar de twee op de steiger waren wel zo verstandig niet te antwoorden. Ze rookten de ene sigaret na de andere om met de rook de muskieten wat te verdrijven, maar veel helpen deed het niet.
Toen het eenmaal goed donker was besloot meneer Bos een kans te wagen. Geruisloos slopen ze de steiger over in de richting van de dichtstbijliggende korjaal. De boten waren hoog op de kant getrokken en ze moesten hem eerst een tiental meters over de modderige rivierbank slepen. Helemaal zonder gedruis ging dat echter niet, plotseling begon er een hond te blaffen en in een minimum van tijd hadden alle honden het weer te pakken.
‘Vlug!’ riep meneer Bos. De deur van het huisje vloog echter al open en een paar mannen kwamen snel naar de rivieroever. Nog voordat meneer Bos en Johannes met de boot het water bereikt hadden stonden Donald en enkele van zijn dramvrienden naast hem. ‘Maar meneer Bos, u wilt toch niet een van onze boten stelen? Wat zou de politie daarvan zeggen?’ bralde hij met dubbele tong. Zonder te antwoorden waadde meneer Bos door de zuigende modder terug naar de steiger, op de voet gevolgd door Johannes. De mannen trokken hun boot weer hoog op de kant en keerden, na hun enige verwensingen toegeroepen te hebben, terug naar hun feestje.
‘Als die flessen leeg zijn hebben ze moed genoeg verzameld om
| |
| |
vechtlustig te worden,’ verzekerde Johannes. ‘Zouden we hier wel blijven zitten, meneer?’
‘Waar kunnen we heen?’ vroeg deze, ook niet op zijn gemak.
‘Alle bakkra's moeten vernietigd worden!’ hoorden ze iemand heldhaftig schreeuwen, maar tegelijkertijd hoorde meneer Bos achter zich geplons en een stem op het water en plotseling scheen iemand hem met een zaklantaarn in het gezicht. ‘Kodjo, ben jij het?’ riep meneer Bos op gedempte toon.
‘Is er iets aan de hand, meneri?’ klonk de vertrouwde stem van de bosnegerjongen...
Tegen middernacht begaven de helden van Kaboeri zich met z'n allen naar de waterkant. Die verwaande dwarskijker moest maar eens een geduchte aframmeling hebben. Misschien zou hij dan wel bang worden en voorgoed uit de Corantijn verdwijnen... Maar ze vonden de steiger leeg en verlaten.
|
|