| |
| |
| |
Dokter Kodjo
De wind was gaan liggen. De hemel trok weer helemaal dicht en dreigende wolken pakten zich samen. Elk ogenblik kon een nieuwe bui losbarsten. Kodjo stond op om de buiten hangende kleren binnen te halen terwijl hij net deed of hij de drie naderende mannen niet zag. In het kampje schoof hij vlug zijn geweer onder de palmbladeren die als vloerbedekking onder de hangmatten lagen, terwijl hij zijn houwer binnen zijn bereik zette.
De drie kerels meerden hun korjaal naast de twee korjalen van de maatschappij en stapten aan land. Onderzoekend keken ze een ogenblik in de richting van de twee arbeiderskampjes en kwamen toen regelrecht op het kamp van meneer Bos en Kodjo af. De mannen waren drijfnat en bemodderd alsof ze zo uit de zwamp kwamen.
‘Ook goeiemorgen,’ zei een van hen in het Negerengels. Kodjo keek verbaasd op en deed of hij hen niet had zien aankomen. ‘O, ... goeiemorgen,’ zei hij met onvaste stem.
‘Helemaal alléén?’ vroeg de Surinamer, de langste van de drie, die zich een paar dagen geleden Donald had genoemd. Kodjo antwoordde niet. Wat wilden die kerels hier?
‘We komen even voor de regen schuilen,’ zei Boy met een Demerara-accent en hij zette zich meteen op een der koffers neer.
‘Dit is het kamp van meneri Bos,’ zei Kodjo kortaf, ‘je kunt hier maar niet zo binnenlopen.’
De mannen begonnen alledrie te lachen. ‘En heeft hij een bosneger achtergelaten om op zijn boeltje te passen?’ vroeg Donald sarcastisch. Alledrie waren ze nu het kamp binnengekomen en gaan zitten. Ze namen de zaak eens goed op.
‘Ik ben de assistent van meneri Bos, eh... er zit hier ergens
| |
| |
een makka-sneki,’ waarschuwde Kodjo, in de hoop dat dit de onwelkome bezoekers zou afschrikken, maar deze dachten dat de bosneger hen alleen maar bang wilde maken en één hunner antwoordde: ‘Daarom zit jij hier zeker zo rustig! Waarom ben je niet met je baas het bos in, vriend?’
Kodjo wees op zijn gezwollen voet. ‘Door een schorpioen gebeten...’
‘Gezellige boel hier, makkaslangen, schorpioenen, nog meer?’
‘Ja... nachtelijke stemmen op de rivier,’ wilde hij zeggen maar hij bedacht zich vlug. Waren het wellicht de stemmen van deze mannen die hij midden in de nacht had gehoord? ‘Zijn jullie hier vannacht voorbijgevaren?’ vroeg Kodjo plotseling.
‘Hoe kom je daar nou bij? Wij...,’ maar de derde man, Johnny, die nog geen woord gesproken had onderbrak zijn maat snel en verklaarde: ‘Dat klopt, we zijn wezen vissen op de Kabalebo... màg dat misschien ook niet van jouw meneer Bos?’
Kodjo haalde de schouders op. ‘Waarom gaan jullie dan in de nacht in een plensregen de rivier op?’ had hij willen vragen maar hij begreep dat hij niet te veel moest vragen. Hij stond hier alleen tegenover drie kerels die niets goeds in de zin hadden. Hij had er heel wat voor over gehad als op dat ogenblik meneer Bos en de arbeiders waren teruggekeerd. ‘Meneri Bos komt zo dadelijk weer terug,’ zei hij ten slotte. ‘Laat hij jullie hier niet zien, anders denkt hij dat ik jullie heb binnengelaten,’ maar de mannen lieten zich niet bang maken.
‘Kom, kom, die blanke zal ons niet opeten,’ zei Donald, ‘heeft hij ons vannacht ook gehoord?’
Kodjo haalde weer de schouders op. Waarom wilden die kerels dat weten? Wat kon het hun schelen of meneer Bos hen gehoord had? ‘Veel gevangen?’ informeerde hij niet erg op zijn gemak en nieuwsgierig keek hij naar hun korjaal die helemaal leeg scheen te zijn. Hij zag zelfs geen vistuig.
‘Hoe lang blijven jullie hier?’ informeerde Donald die deed alsof hij Kodjo's vraag niet gehoord had. Nogmaals haalde de bosnegerjongen de schouders op. ‘Moet je aan meneri Bos vragen, dat maak ik niet uit.’
| |
| |
‘Je schijnt niet veel te weten... en je noemt je de assistent van die meneer?’ Het was Boy die zijn stemgeluid weer eens liet horen. ‘Jullie hebben hier zeker wel tabak, hè?’ en onderzoekend liet hij zijn ongure blik door het kamp gaan.
‘Meneri Bos rookt niet,’ loog Kodjo.
‘Daar is hij dan zeker pas mee opgehouden, want toen wij een paar dagen geleden hier kwamen rookte hij een pijp!’ merkte Donald op.
Kodjo keek zwijgend voor zich uit en trok zijn pijnlijke voet op de kist waarop hij zat.
‘We willen tabak... kopen,’ zei Donald kort. ‘Jouw meneer Bos merkt daar immers niets van en jij kunt op die manier een centje extra verdienen. Zo hoog zal je salaris toch wel niet zijn, eh?’
Kodjo schudde zijn hoofd. ‘Ik verkoop niets! Niets van wat hier staat is van mij. Alles behoort aan de maatschappij.’
‘Daar moet je nu weer zo'n domme bosneger voor zijn,’ hernam Donald. ‘Je ploetert hier dag in dag uit in de zwampen, slangen, schorpioenen en weet ik wat nog meer en dat allemaal om de blanke heren rijk te maken. Zelf word je afgescheept met een paar gulden! Wij weten er alles van... Wij hebben vroeger te Kaboeri óók voor zo'n houtmaatschappij gewerkt. Maar wij zijn geen domme negers meer, wij...’ Johnny onderbrak hem echter. ‘Laat je niet door die blanken in de maling nemen, bosnegertje... assistent van meneer Bos ben je, hè? Weet je waarom? Omdat ze een blanke assistent voor hetzelfde werk tien keer zoveel moeten betalen. Hoeveel verdien je?’
Kodjo dacht een ogenblik na. Zou hij die kerels vertellen dat hij veel meer verdiende dan ze dachten? Maar hij bedacht zich. Hij kon ze beter helemaal niets vertellen. Ze probeerden hem immers alleen maar op te hitsen. Donald was opgestaan en wandelde het kamp rond. Hij greep een foto van de vrouw en kinderen van meneer Bos en toonde die schamper lachend aan zijn vrienden. ‘Kijk ze allemaal eens mooi blank zijn! Omdat ze een witte huid hebben denken ze dat ze over ons de baas kunnen spelen. Wacht maar!’
| |
| |
‘In Demerara worden de blanken er straks uitgegooid, let maar eens op!’ riep Johnny uit. ‘Dan worden wij de baas en dan komen wij ook Suriname van de blanken verlossen.’
‘Ik heb een blanke nog nóóit over negers horen spreken zoals jullie over de blanken,’ merkte Kodjo geërgerd op. Hij had in de loop van de jaren al veel met meneer Bos over dit moeilijke probleem gesproken. Ook meneer Bos wist er geen oplossing voor maar hij had wel gezegd dat men elkaar van beide zijden moest leren begrijpen, dat blanken en niet-blanken naar elkaar toe moesten groeien.
Wat deze drie kerels echter deden was alleen maar haat zaaien en met haat en wantrouwen zou er nooit iets te bereiken zijn, daar was Kodjo in elk geval wel van overtuigd. Meneer Bos had zich altijd veel moeite gegeven om hem iets te leren en hij was er zeker van dat hij bij de houtmaatschappij met ijver en toewijding een goede positie kon bereiken. Hij was nu immers al assistent, en was hij niet als dom kokje begonnen? Maar hij nam zich niet de moeite deze kerels dit te vertellen. Ze zouden hem slechts uitlachen en belachelijk maken. Deze mannen wilden alleen maar kwaad en daar was geen praten tegen.
‘Enfin,’ zei Donald, ‘zodra je er genoeg van hebt om onderdrukt te worden kom je bij ons maar eens praten. Je kunt dan veel geld verdienen, want een man als jij, assistent bij een grote houtmaatschappij, kan later bij ons, als we de blanken er uitgegooid hebben, minister worden!’
Deze kerels praatten precies zoals meneer Bos hem verteld had. Kodjo was pienter genoeg om te beseffen dat wat deze mannen vertelden grote onzin was. Hij vroeg zich alleen af of ze zèlf geloofden wat ze beweerden. Welnee, het waren drie luie domme kerels die zonder werken maar met veel praten en grote woorden probeerden een beter leven te krijgen. Bovendien dachten ze alleen aan zichzelf.
‘Ik word niet onderdrukt, integendeel, meneri Bos doet zijn best mij veel te leren... en ik doe mijn best òm veel te leren,’ besloot Kodjo het gesprek en draaide zich kwaad om.
‘Zou jij óók niet een radio willen bezitten, in een auto rijden,
| |
| |
mooie kleren kopen en in een groot stenen huis wonen, wat te vertellen hebben en je laten bedienen?’
Kodjo keek even op en antwoordde: ‘Natuurlijk wel, waarom niet?’
‘En dacht je dat je dat kon bereiken door hier in het oerwoud te blijven zwoegen? De blanken in de stad laten jou hier in de zwampen ploeteren om zichzelf door jouw werk te verrijken. De slaventijd is voorbij, bosnegertje!’
Kodjo stond op. Dit was hem toch wel wat al te gortig. ‘En denken jullie dat je met je geklets straks wèl in een auto zult rijden en wat te vertellen zult hebben? Om iets in de wereld te bereiken moet je werken, je handen uit je mouwen steken, minder praten en méér luisteren.’ Fel klonken zijn woorden. ‘Als je auto wilt rijden en wat te vertellen wilt hebben moet je éérst wat leren... kennis is macht!’ Deze laatste spreuk had hij eens in een boek van meneer Bos gelezen en die kwam hem nu goed van pas.
De drie mannen van Kaboeri hadden verwacht deze bosnegerjongen wel even te kunnen overbluffen want ze konden zijn hulp best gebruiken... maar toen Kodjo hun vroeg waarvoor ze eigenlijk gekomen waren kwamen ze maar niet met hun bedoelingen voor de dag. Kodjo was hun man niet... die vent stond náást de bakkra's (blanken) in plaats van tegenover hen! Besluiteloos keken Johnny, Boy en Donald elkaar aan.
‘Heb je een geweer?’ vroeg Boy opeens en keek Kodjo strak aan. Deze antwoordde niet onmiddellijk. ‘Mijn broer vraagt of je een geweer hebt,’ herhaalde Johnny de vraag maar Kodjo bleef zwijgen en keek een andere kant uit.
‘Of je een geweer hebt,’ zei Boy nogmaals. ‘Kun je niet antwoorden? Dat is toch een heel gewone vraag?’ Kodjo keek hem even vluchtig aan en schudde het hoofd.
‘Nou, kereltje, je hoeft tegen ons niet te liegen, hoor. We weten dat je een geweer hebt. We hebben er hier laatst twee zien staan.’
‘Allebei van meneri Bos,’ verklaarde Kodjo snel.
‘En waar zijn die?’
| |
| |
‘Hij heeft ze meegenomen.’
‘Jaagt die bakkra met twee geweren tegelijk?’ vroeg Boy ongelovig terwijl hij opstond en het kamp begon te doorzoeken. Tot zijn schrik zag Kodjo de punt van de geweerkolf onder de palmbladeren op de grond uitsteken maar Boy scheen het niet te zien. Die stond nu vlak voor de hangmat en keek zelfs in de hangmat. Als hij op de palmbladeren vloerbedekking eronder zou trappen zou hij ook Kodjo's geweer vinden, maar de man draaide zich gelukkig om en liep naar de kookplaats terwijl de andere twee tussen de bagage rondneusden of ze daar misschien iets van hun gading konden vinden. Boy haalde alles overhoop en doorzocht alle hoeken en gaten maar ging ten slotte weer zitten. ‘Heb je zelf geen geweer?’ vroeg hij nogmaals. Kodjo probeerde te glimlachen. ‘Wat kan het jullie schelen of ik een geweer heb of niet.’
‘We willen het van je kopen,’ zei de ander kort. ‘We betalen er goed geld voor.’
‘Je schijnt goed bij kas te zitten,’ waagde Kodjo op te merken maar hij begreep wel dat de man niet van plan was er één cent voor te betalen.
‘Kijk, kijk!’ riep Johnny plotseling uit en wees naar de palmbladeren onder de hangmat. Hij had de geweerkolf opgemerkt. Hij was al opgesprongen en trok het geweer onder de bladeren vandaan, maar... met een kreet van pijn sprong hij achteruit terwijl hij het geweer op de grond liet vallen.
Als een duiveltje uit een doosje was plotseling een slangekop van tussen de bladeren tevoorschijn geschoten en de man had een beet te pakken van de makkaslang. Onmiddellijk greep Kodjo zijn vlijmscherpe houwer en het volgende ogenblik had hij het reptiel de kop afgeslagen.
‘Makka-sneki!’ riep Donald dodelijk verschrikt uit terwijl de gebeten man radeloos naar twee prikjes in zijn hand staarde waar enkele druppeltjes bloed uit tevoorschijn kwamen. Het leken speldeprikken, maar allevier wisten dat het dodelijke prikken waren. Met een van angst vertrokken gezicht keek Johnny zijn broer Boy aan en daarna Donald, alsof hij van hen hulp ver-
| |
| |
| |
| |
wachtte, maar deze wisten niets beters te doen dan Kodjo uit te schelden. ‘Jij hebt je geweer bij een makkaslang verstopt. Dit is jouw schuld, bosneger! Jij wist dat die slang daar zat! Jij hebt mijn broer vermoord!’ schreeuwde Boy woedend en wilde Kodjo meteen met zijn houwer te lijf gaan, maar door snel achteruit te springen en weg te rennen kon deze de slagen ontwijken.
De gebeten man stond met zijn hand aan zijn mond. Hij probeerde de slangebeet uit te zuigen want het dodelijk gif van een makkaslang werkt snel. Kodjo bleef in de bosrand staan en keek van een afstand toe hoe Donald en Boy nu tegen elkaar begonnen uit te pakken.
‘Het is jouw schuld....,’ schreeuwde Boy. ‘Jij wilde hierheen. We hadden regelrecht naar huis moeten gaan, dan was mijn broer...,’ maar Donald bleek van de drie nog de meeste hersens te hebben en onderbrak hem: ‘Houd je mond dicht!’ en daarop keerde hij zich tot Kodjo, die, met zijn pijnlijke voet opgetrokken, tegen een boom geleund stond. ‘Heeft jouw meneri geen medicijnen?’
Vragend keken ze nu alledrie in Kodjo's richting. Daar hadden ze nog niet aan gedacht. Ook Kodjo zelf was zo geschrokken van het onverwachte ongeluk en de woedende uitval van Boy dat hij het hele medicijnkistje van meneer Bos vergeten was. Inderdaad moest daar een serum tegen slangebeten inzitten, maar hij had het meneer Bos nog nooit zien gebruiken. ‘Ik geloof van wel,’ antwoordde hij, maar hij bleef in de bosrand staan, bevreesd voor een tweede uitval. Maar nauwelijks had hij gesproken of het slachtoffer van de makkaslang liep snel op hem toe en viel voor Kodjo op zijn knieën. ‘Alsjeblieft, help me, anders moet ik sterven,’ prevelde de man die over zijn hele lijf sidderde van angst. Kodjo wierp een blik in de richting van Boy, die snel zijn houwer neerlegde en met honingzoete stem riep: ‘Ik wilde je geen kwaad doen, vriend, help alsjeblieft mijn broer!’
Zonder zich verder te bedenken keerde Kodjo naar het kamp terug. Toen hij het witte kistje, waarop een rood kruis geschilderd was, opnam bleek dit echter op slot te zijn. Gewoontege- | |
| |
trouw had meneer Bos het medicijnkistje vóór zijn vertrek gesloten en de sleutel in zijn zak gestoken.
‘Breek het open!’ klonk gejaagd de stem van Donald, maar Kodjo had zijn houwer al onder het deksel gestoken en met een ruk trok hij de scharnieren los. Nu moest hij het serum vinden. Meneer Bos had hem wel eens verteld dat je serum tegen slangebeten onmiddellijk moest toedienen... maar hoe... en welk flesje bevatte het serum?
Kostbare minuten gingen verloren met het doorzoeken van het kistje. Wel vond hij een injectiespuit, waarmee hij de patient het serum moest toedienen en vlug las hij de etiketten op de flesjes, maar overal stonden Latijnse namen op die voor hem geen enkele betekenis hadden. Een klein flesje was er echter bij dat nog nooit geopend was want de kurk zat nog met lak verzegeld. Hij wist bijna zeker dat meneri Bos het serum nóóit had gebruikt, dus dàt moest het flesje zijn... maar verbeeld je dat hij de man een inspuiting gaf uit het verkeerde flesje!
Besluiteloos stond hij een moment met het gesloten flesje in de hand. De bevende man die het angstzweet aan alle kanten uitbrak stond naast hem. Hij hield de pijnlijke hand naar voren gestrekt. Het was hem aan te zien dat het gif al begon te werken want nu en dan wankelde de kerel op zijn benen. Ook Kodjo brak het angstzweet uit. Hij moest snel beslissen, anders was het te laat, maar àls hij... Het gezicht van de man werd asgrauw...
Hij bedacht zich niet langer. Met zijn tanden verbrak hij de lak rond de kurk en trok hem er vervolgens uit. Vlug schroefde hij een naald in de injectiespuit zoals hij meneer Bos vaak had zien doen en daarna doopte hij deze in de lichtbruine vloeistof. Hoeveel? Het flesje was maar klein. Waarschijnlijk net voldoende voor één inspuiting. Hij liet de hele inhoud van het flesje in de spuit lopen. Daarna greep hij de sidderende man bij de arm waarop de bloedvaten zich nu als koorden aftekenden. Zonder te dralen drukte hij de naald door de huid en diende de man het serum toe...
Sprakeloos keken de beide anderen elkaar aan. Kodjo's hand trilde, en juist toen hij de naald terugtrok, zakte de man uit
| |
| |
Kaboeri in elkaar om roerloos op de grond te blijven liggen. Vlak naast de bewusteloze man lag nog het dode lichaam van de makkaslang en onwillekeurig moest Kodjo denken aan een gevecht dat hij eens had gezien tussen twee slangen, waarbij beiden het leven lieten.
‘Leg hem maar in mijn hangmat,’ zei hij schor waarna de beide anderen hun makker opnamen en hem voorzichtig in Kodjo's hangmat legden. Angstvallig vermeden zij de palmbladeren op de grond...
Voor Kodjo brak nu een angstige tijd aan. Had hij het juiste flesje gebruikt? Had hij de juiste dosis gegeven? Had hij de injectie op de juiste plaats toegediend? Zou de man blijven leven of zou hij...
Verslagen stonden Boy en Donald naast de hangmat. Ze staarden naar hun kameraad die daar roerloos en met gesloten ogen een strijd op leven en dood streed. Boy keek eens naar Kodjo... als zijn broer stierf dan ging dat jong er ook aan, dat stond voor hem vast. Kodjo nam de dode slang op de punt van zijn houwer en wilde het beest in de rivier gooien maar hij bedacht zich. Als de man mocht doodgaan dan was de makkaslang overtuigend bewijs, want je kon nooit weten wat die andere twee later misschien zouden beweren. Hij gooide daarom de slang en de kop achter het kampje zodat meneri hem ook zou kunnen zien.
‘Blijft hij leven?’ informeerde Boy dreigend. Kodjo haalde de schouders op. Hij nam het lege serumflesje op en rook er eens aan. ‘Ik hoop dat dit het goede flesje is...,’ zei hij bedachtzaam. Buiten begon het weer te regenen. Eerst zachtjes maar geleidelijk aan harder tot het hemelwater ten slotte weer als een gordijn naar beneden kwam.
‘Wat zijn jullie van plan?’ vroeg Kodjo. ‘Als die man beter wordt, zal hij toch voorlopig hier moeten blijven.’
‘Dan blijven wij ook,’ stelde Boy onmiddellijk vast, maar Donald scheen daarvan minder overtuigd te zijn. Hij bromde iets dat Kodjo niet mocht verstaan waarop Boy antwoordde: ‘Moet ik mijn broer dan in handen van die bakkra laten?’
Op dat ogenblik stapte de Javaanse arbeider Ardjo het kamp
| |
| |
binnen. De man was door en door nat. ‘Meneer Bos heeft me gestuurd om het kompas te halen,’ zei hij terwijl hij de onderkant van zijn broekspijpen uitwrong, ‘eh.... wat is hier aan de hand?’ En hij wees op de stille figuur in de hangmat. ‘Wie is dat?’
Kodjo antwoordde niet onmiddellijk. Hij nam het kompas uit de zak van het overhemd dat meneer Bos de dag tevoren had aangehad en gaf dit aan de verbaasd rondkijkende Javaan.
‘Waarschuw meneri Bos dat we hier drie bezoekers van Kaboeri hebben. Eén van hen is door die makkaslang gebeten waar we vanmorgen naar gezocht hebben.’
‘Gebeten door een makkaslang? Me gado (mijn hemel)!’ en
Ardjo hief beide handen ten hemel, waarna hij nieuwsgierig in de hangmat keek. ‘Is hij dood?’
Kodjo boog zich over de patiënt en antwoordde: ‘Nog niet...’
‘Ik zal meneer Bos direct waarschuwen...,’ zei de Javaan snel en het volgende ogenblik was Ardjo alweer in de dichte regen verdwenen.
Boy en Donald hadden een ogenblik hun grote monden dicht gehouden maar bleken dat toch niet te kunnen volhouden. ‘Ik raad die meneer Bos aan geen grote mond op te zetten als hij hier komt,’ zei Donald. ‘Wij hebben het goed recht om hier te zijn,’ en op Boy wijzende, ‘want zijn broer ligt in die hangmat op sterven.’
Kodjo zei niets. Ze zouden wel een toontje lager zingen zodra meneer Bos zijn gezicht liet zien. Kodjo kende die veel pratende nietsnutten wel! Een tijd lang zaten ze nu zwijgend voor zich uit te kijken. Kodjo's voet deed hem erge pijn maar daar kon hij zich nu niet om bekommeren. Telkens stond hij even op om in de hangmat te kijken of om met zijn oor op de borst van de patiënt diens harteklop te beluisteren.
Naarmate de tijd verstreek en meneer Bos elk ogenblik uit het druipende bos kon terugkeren werden de twee mannen onrustiger. Ze begrepen drommelsgoed dat meneer Bos, wanneer hij van Kodjo de juiste toedracht had vernomen, weinig ingenomen zou zijn met hun bezoek. ‘Wat ga je meneer Bos vertellen?’ in- | |
| |
formeerde Donald terloops, maar Kodjo bleef zwijgen, ‘...niet dat het ons iets kan schelen,’ voegde Donald er duidelijkheidshalve aan toe. Ook zijn kameraad toonde zich weinig gerust want deze zei even later: ‘We kunnen misschien beter teruggaan naar Kaboeri en... als Johnny beter is sturen jullie maar even een boodschap.’
‘En als hij doodgaat?’ vroeg Kodjo scherp.
Even flikkerde woede in de ogen van de man uit Kaboeri, maar hij stond op, klopte Donald op de schouder en zei: ‘Als Johnny doodgaat is die bosneger de schuld van zijn dood. Wij kunnen hier verder toch niets doen.’ De ander was blij nu een reden te hebben om ook op te stappen, nog vóór meneer Bos terug was, maar op dat moment stapte deze juist het kamp binnen. Hij zag eruit of hij met kleren en al de Corantijn was overgezwommen, zijn haar hing in natte slierten over zijn voorhoofd. ‘Wat is hier gebeurd?’ was zijn eerste vraag. Hij had zo snel mogelijk gelopen en was buiten adem.
‘De man in mijn hangmat is door die makkaslang gebeten,’ zei Kodjo en daarop vertelde hij hoe de drie mannen van Kaboeri kort na het vertrek van meneer Bos in het kamp waren verschenen. Over de grote mond die ze gehad hadden en wat ze allemaal hadden gezegd zweeg hij nu nog maar, want hij wist dat meneer Bos zich woedend zou maken en dan kwamen er misschien moeilijkheden met die kerels.
‘De makkaslang was weggekropen tussen dat palmbladeren vloertje onder de hangmatten en toen die vent mijn geweer daar onderuit wilde halen werd hij gebeten,’ besloot Kodjo zijn lezing van het gebeurde.
‘Dan zal ik hem onmiddellijk een injectie geven met een serum,’ zei meneer Bos haastig terwijl hij zijn geweer aan een paal hing, ‘als het tenminste nog niet te laat is... hoe lang is het al geleden?’
‘Dat heb ìk al gedaan...,’ antwoordde Kodjo, op het opengebroken medicijnkistje wijzend.
‘Jij?’ vroeg meneer Bos verbaasd en even leek het of hij zich vreselijk boos maakte maar toen vroeg hij langzaam: ‘En waar- | |
| |
mee?’ Tegelijkertijd zochten zijn handen door het kistje tot zij het lege flesje vonden. ‘Hoe wist je dat dit het serum was?’
‘Is het het goede?’ luidde de wedervraag.
Meneer Bos knikte. ‘Hoe wist je dat? Je kent toch geen Latijn?’
‘Het was het enige flesje dat het kòn zijn, meneri, want het was nog niet geopend.’
‘Goed... goed... en verder? Wáár heb je hem ingespoten?’ vroeg meneer Bos gespannen. Ze stonden nu voor de hangmat en Kodjo wees meneer Bos precies de plek op de bovenarm waar hij de patiënt de injectie had toegediend.
‘Dat heb je warempel goed gedaan... nou, dan moeten we verder maar afwachten.’ Meneer Bos nam de pols van de man en telde... ‘Zolang er nog leven is is er hoop,’ zei hij en keerde zich toen tot Donald en Boy.
‘En wat kwamen jullie hier ongevraagd doen?’ informeerde hij op scherpe toon. ‘Ik heb jullie toch duidelijk gemaakt dat er hier geen werk voor jullie is!’
‘We... we kwamen zomaar eens kijken...,’ luidde het antwoord van Donald.
‘We wilden juist vertrekken,’ zei Boy. Van een grote mond was niets meer te bespeuren. Straks, eenmaal terug te Kaboeri, zouden hun tongen wel weer loskomen met verhalen over wat zij die bakkra allemaal wel gezegd hadden!
‘Jullie vertrekken nu op staande voet,’ gebood meneer Bos, ‘en laat ik jullie hier niet meer terugzien.’ Ook zonder dat Kodjo iets verteld had begreep hij dat ze niet bepaald met goede bedoelingen waren gekomen. Ze hadden natuurlijk gehoopt dat er niemand in het kamp zou zijn.
‘Dan nemen we Johnny mee,’ zei Donald voorzichtig.
‘Die man is bewusteloos en blijft hier. Als hij voldoende hersteld is stuur ik hem wel terug... àls hij tenminste herstelt. Tot zolang blijft hij hier en nu opgehoepeld...!’
‘Nog even schuilen...,’ mompelde Donald. De zware tropische bui duurde nog onverminderd voort.
‘Schuilen doe je maar ergens anders... bovendien zal een beet- | |
| |
je regen jullie geen kwaad doen,’ zei meneer Bos wrevelig. Hij had zijn rubberlaarzen intussen uitgetrokken en toen hij ze omkeerde stroomde het water eruit. Weinig seconden later wandelden Donald en Boy terug naar hun korjaal.
De regendruppels vormden grote bellen op de rivier. Zonder op of om te kijken stapten ze in hun ranke bootje en terwijl de een nog bezig was met hozen stootte de ander al af. ‘Verwaande bakkra... wat denk je wel!’ riep Donald halfluid.
‘Wacht maar...,’ klonk het uit de mond van de andere veelprater.
Glimlachend keek meneer Bos de beide mannen na tot ze rond de bocht in de rivier verdwenen waren.
‘Zij waren het die hier midden in de nacht voorbijkwamen...,’ zei Kodjo, blij dat ze weer waren vertrokken en daarna vertelde hij precies wat er gebeurd was en wat de onwelkome bezoekers allemaal hadden gezegd. Aandachtig hoorde meneer Bos hem aan. ‘Vreemd geval... en begrijpen doe ik er niet veel van,’ bekende hij toen Kodjo was uitverteld, ‘maar dat ze midden in de nacht en in de regen de rivier opgaan om te vissen is een leugen.’
Achter zich hoorden ze plotseling een diepe zucht. Vlug liepen ze op de hangmat toe. De patient had even de ogen opgeslagen. Meneer Bos nam zijn pols en zei, korte tijd later glimlachend: ‘Je had dokter moeten worden, Kodjo...’
Zwijgend maar opgelucht keek de bosnegerjongen naar de stille figuur in de hangmat. Het volgende ogenblik draaide hij zich echter met een ruk om. Hij voelde nu ineens weer de stekende pijn in zijn voet. Hij keek naar buiten, de regenvlagen waren zo dicht dat je zelfs de overkant van de rivier niet meer kon zien... maar het was ook grote regentijd...
|
|