Sporen door 't moeras
(1961)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Een slecht voorteken?Midden in de nacht schrok Kodjo wakker door een uil die op een lage tak boven het kamp aanhoudend en zwaarmoedig zat te krassen. Het regende niet meer. Kodjo draaide zich in zijn hangmat om en probeerde de slaap weer te vatten. Door het muskietennet zag hij de hangmat van meneer Bos zachtjes heen en weer wiegen. Ook deze sliep blijkbaar onrustig. Hè, wat maakte die uil een naargeestig geluid. Kodjo probeerde er niet naar te luisteren. De nachtvogel zou zo dadelijk wel wegvliegen... Hij draaide zich nog eens om en nog eens. Hij was nu klaarwakker en of hij wilde of niet, hij móest naar die krassende uil luisteren. Nee, dat werd niets! Hij liet zich voorzichtig uit zijn hangmat zakken en greep een zaklantaarn. Zonder enig gedruis te maken stapte hij naar buiten. Koude waterdruppels vielen van het dakje op zijn naakte rug terwijl de muskieten onmiddellijk van alle kanten op hem afkwamen. Hij richtte de zaklantaarn naar boven waar de uil moest zitten en knipte het licht aan. Op enkele meters boven zijn hoofd keek hij in twee wijd uit elkaar staande ogen die in het licht glinsterden als roodgloeiende kooltjes. Een ogenblik keek de uil in het felle licht en vloog toen geruisloos weg. Tevreden doofde Kodjo weer de lantaarn en wilde naar zijn hangmat terugkeren, maar... hoorde hij daar niet iets op de rivier? Aandachtig bleef hij een ogenblik luisteren. Het geluid kwam van ver, maar zijn geoefend oor had het toch herkend, het was het geluid van parels (Sur.: pagaaien) in het water... Wie bevond zich op dit uur van de nacht op de rivier? Er woonden hier immers geen mensen in de buurt? Kaboeri lag een heel eind | |
[pagina 19]
| |
benedenwaarts en wat zouden mannen van Kaboeri bovendien in het holst van de nacht hier op de rivier moeten zoeken? Kodjo huiverde een ogenblik. Hij moest zich vergissen, dat kon niet... maar het plonzen van de parels in het water werd geleidelijk aan duidelijker. De geheimzinnige boot te middernacht op de stikdonkere rivier riep plotseling alle bijgeloof weer in hem wakker. Van kinds af aan was hij nu eenmaal grootgebracht met verhalen over goede en kwade geesten, die in stenen, in bomen en zelfs in het water huisden. Op zijn dorp Boesikondré twijfelde niemand aan het bestaan van deze geheimzinnige krachten, die je met offergaven en bezweringen te vriend moest houden. Meneri Bos had hem altijd voorgehouden dat het allemaal onzin en bijgeloof was en door zijn omgang met de blanke meneri was hij er langzamerhand aan gaan twijfelen of die goede en kwade geesten werkelijk wel zoveel te vertellen hadden. De bosnegers leefden in voortdurende angst voor deze onzicht- | |
[pagina 20]
| |
bare wezens die steeds gunstig gestemd moesten worden, wilde de bosnegers vrij blijven van ziekten, ongeluk en andere narigheden. Men moest steeds voor deze boze machten op zijn hoede zijn... het geplons op de rivier werd luider, het kwam naderbij. Nee, het waren geen boven water uit springende vissen of jagende kaaimannen. Alle goede voornemens ten spijt hadden de onwetendheid van de bosneger en de eenzaamheid van het sombere oerwoud hem ineens weer te pakken. Hij herinnerde zich nu weer het voorval te Boesikondré, lang voor de komst van meneer Bos. Het was 's nachts gebeurd, want dat was de tijd dat de kwade machten er op uit trokken. Overdag hielden ze zich schuil in bomen en nog veel meer plaatsen, de loekoeman (ziener) kon je precies vertellen wáár. Zijn vader Mooiman was die bewuste nacht nog even naar zijn korjaal gaan kijken omdat met de springvloed die nacht het water extra hoog zou komen. Aan de waterkant gekomen hoorde hij stemmen op de rivier die zijn naam riepen. In de duisternis kon hij eerst niets onderscheiden maar toen zag hij een flauw blauw schijnsel midden op de rivier. Toen hij riep kreeg hij geen antwoord en nogmaals hoorde hij zijn naam roepen. Hij wilde weglopen maar weer klonk de geheimzinnige stem over de rivier. ‘Niet weglopen. Neem je korjaal en kom hierheen, Mooiman!’ Verstijfd van schrik was zijn vader blijven staan. De donkere rivier opgaan dorst hij niet maar weglopen durfde hij evenmin want hij begreep dat hij met de geest van de dagowè-sneki (Sur.: heilige tapijtslang, boa constrictor) te doen had. Enkele dagen tevoren had hij namelijk bij het openkappen van een nieuw kostgrondje per ongeluk een tapijtslang gedood en sedert dat ogenblik wist hij dat hij door de geest van deze slang gestraft zou worden. Plotseling had hij in het blauwe schijnsel een menselijke gedaante zien verrijzen, zomaar uit het water, maar het was een gedaante met de kop van een tapijtslang en op hetzelfde moment had hij een geweldige klap op zijn hoofd gekregen. Het was zijn straf voor het doden van de tapijtslang, daar was hij van overtuigd. De volgende morgen had Kodjo zijn vader bewusteloos in het water aangetroffen met een gapende hoofdwond. Toevallig was | |
[pagina 21]
| |
Mooiman half over zijn korjaal heen gevallen. Anders was hij stellig in de opkomende vloed verdronken. Kodjo had de geschiedenis later eens aan meneer Bos verteld maar deze had er onmiddellijk een andere verklaring voor. Het voorval was namelijk precies onder een grote boom gebeurd die vlak aan de waterkant stond. ‘Toen je vader bij zijn korjaal kwam werd hij waarschijnlijk getroffen door een stuk dood hout dat toevallig op dat moment uit de boom viel.’ ‘Maar er lag geen dood hout,’ had Kodjo geantwoord. ‘Dat kan toch met de vloed zijn weggedreven?’ luidde de redenering van meneer Bos, die voor zulke voorvallen altijd wel een oplossing had, maar waarin boze geesten echter nóóit een rol speelden. ‘En die stemmen dan?’ had Kodjo volgehouden. ‘Dat heeft je vader zich naderhand verbeeld en zichzelf wijsgemaakt. Je vader liep sinds hij de slang gedood had al met de gedachte rond dat hem iets zou overkomen.’ Meneer Bos had Kodjo toen meer voorvallen verteld over bijgeloof en inderdaad had hij hem aan het twijfelen gebracht. Dan had je daar dat geval met die kankantrie, dat Kodjo zelf overkomen was.Ga naar voetnoot1) En ook daar had meneer Bos een verklaring voor... Maar nu hij hier op zijn eentje midden in de nacht en midden in het oerwoud plonzen van parels in het water hoorde waar onmogelijk mensen konden zijn, was hij er ineens weer van overtuigd dat er geesten waren die 's nachts door het bos en over de rivier dwaalden. Hij meende nu ook een stem te horen, meerdere stemmen... of verbeeldde hij zich dat maar zoals meneer Bos zei dat zijn vader had gedaan? Op zijn tenen sloop Kodjo weer naar binnen en klom onmiddellijk in zijn hangmat. ‘Ben jij daar, Kodjo?’ klonk nu de stem van meneer Bos. ‘Wat voer je uit?’ ‘Ik... ik heb een uil weggejaagd, meneri,’ antwoordde hij. | |
[pagina 22]
| |
Kodjo weifelde even of hij zou vertellen wat hij zojuist gehoord had. Meneri Bos zou er niets van geloven. ‘Jij hebt een kwaad geweten,’ zou hij zeggen. Maar meneer Bos was hem ditmaal voor. ‘Hóór je dat, net of er mensen voorbijvaren...’ ‘Dat kunnen toch geen mensen zijn?’ antwoordde Kodjo. ‘Nee, daar heb je gelijk in... wie zou er nu zo gek zijn om midden in de nacht de Corantijn op te varen...?’ Meneer Bos draaide zich om en enkele ogenblikken later hoorde Kodjo aan zijn ademhaling dat meneri alweer sliep. Het was intussen opnieuw begonnen te regenen en in de verte hoorde hij die akelige uil weer. Hij drukte beide armen tegen zijn oren... zo, nu hoorde hij niets meer, geen uil en geen geesten.
‘Wat deed je toch op, vannacht?’ vroeg meneer Bos de volgende morgen toen hij geeuwend uit zijn hangmat stapte. De regen viel nog in stromen neer en het druipende oerwoud rond het kamp zag er troostelozer uit dan ooit tevoren. ‘Ik kon niet slapen door een uil die boven ons kamp zat,’ antwoordde Kodjo die bezig was onder een afdakje vuur te maken. ‘Hm... niks gehoord.’ ‘Maar u heeft toch ook een boot voorbij horen varen?’ ‘Ik? O ja, nu je het zegt herinner ik 't me weer. Wat geplons op de rivier.’ ‘Er kwam midden in de nacht een boot voorbij,’ zei Kodjo. Hij was naar binnen gekomen en keek meneer Bos strak aan. ‘U heeft het zelf gehoord!’ ‘Waar maak je je zo druk over, Kodjo?’ vroeg meneer Bos verwonderd. ‘Maar... dat kunnen toch geen mensen geweest zijn?’ vervolgde Kodjo die nu zijn kans schoon zag meneri te bewijzen dat er dus wel degelijk wezens bestonden waar de blanken niets van afwisten. ‘Nu ik erover nadenk geloof ik ook stellig niet dat het mensen waren,’ antwoordde meneer Bos. ‘Ik kan me niet voorstellen... maar wat was het dan wel?’ Onderzoekend keek hij de bosnegerjongen aan. ‘Jij schijnt het te weten!’ | |
[pagina 23]
| |
Verlegen keek Kodjo een ogenblik rond en zei toen aarzelend: ‘U gelooft er tòch niet in.’ ‘Je wilt toch niet wéér aan komen dragen met boze geesten die in een korjaal midden in de nacht op de Corantijn ronddartelen, is het niet?’ ‘U heeft het toch zelf gehoord?’ verdedigde Kodjo zich. Meneer Bos dacht na. Hij was het voorval eigenlijk alweer vergeten maar hij herinnerde zich toch vaag iets gehoord te hebben. ‘Het zullen wel boven water uit springende vissen geweest zijn.’ ‘En die stemmen dan?’ drong Kodjo aan. Meneer Bos kon zich niet herinneren stemmen gehoord te hebben. Hij sliep immers nog half. Hij keek eens in de richting van de kampjes van de vier arbeiders. Ook daar steeg alweer een rookpluimpje omhoog, een vuilgrijze rook van vochtig brandhout die in slierten laag tussen de bomen bleef hangen. Daarna keek hij eens naar de loodgrijze lucht. ‘We zullen vandaag weer niet veel zon zien,’ zei hij ten slotte. ‘Gaan we de lijn weer in, meneri?’ vroeg Kodjo die weinig zin had er in dit natte weer op uit te trekken, maar hij vroeg naar de bekende weg. Hij wist drommels goed dat je in het oerwoud in de grote regentijd niet voor de regen binnen blijft. Het werk ging gewoon door, weer of geen weer. Het exploratiewerk moest nu eenmaal op een bepaalde datum klaar zijn. De houtmaatschappij had altijd haast. ‘Tijd is geld,’ zeiden ze. Dat was een begrip waar hij nog steeds aan moest wennen. Bosnegers hadden nu eenmaal nóóit haast. Kwam het vandaag niet klaar dan was er morgen weer een dag en het was hem nog altijd onbegrijpelijk dat meneer Bos bij zulk hondeweer niet rustig en droog in zijn hangmat bleef liggen. Kijk, meneri stond zich alweer aan te kleden en dadelijk zou hij zeggen: ‘Kodjo, is het eten nog niet klaar?’ Natte kleren en doorweekte schoenen. Niets kreeg gelegenheid om te drogen. Vroeger had hij daar zelf geen last van. Toen ging hij net als alle bosnegers gekleed in enkel een kamisa (lendendoekje), meer niet. Nu hij assistent van meneer Bos was geworden had deze hem ook een hemd en een broek gegeven. | |
[pagina 24]
| |
‘Als je het werk van een assistent doet moet je er ook als een assistent uitzien’ had meneer Bos gezegd en eigenlijk vond hij het ook beter zo, want hemd en broek hadden hem in Boesikondré meer aanzien gegeven. ‘Is het eten nog niet klaar, Kodjo?’ vroeg meneer Bos, op zijn horloge kijkend. ‘We moeten voortmaken. Het is al bijna zeven uur. Waarschuw baas Smit even dat we over een half uur de lijn ingaan.’ ‘Morgen, meneer Bos,’ klonk het achter hem. Het was de arbeider Johannes. ‘Goeiemorgen, Johannes. Moet je iets hebben?’ De man wees met een pijnlijk gezicht naar zijn oor en nu zag meneer Bos dat de rand van het rechteroor op verschillende plaatsen hevig bloedde. ‘Freemoesoe,’ (vleermuizen) zei Johannes. Hoewel zowel de stadsarbeiders als Kodjo voldoende Nederlands konden spreken om zich verstaanbaar te maken spraken ze met meneer Bos toch meestal Negerengels, hun moedertaal. De wonden aan de oorrand van Johannes waren veroorzaakt door de vampier, een bloedzuigende vleermuis die 's nachts er op uit trok om zijn dorst naar bloed te lessen. Slapende dieren waren meestal zijn slachtoffer, maar ook mensen lagen in hun hangmat niet altijd veilig voor de vampier. Wanneer de slapers geen gebruik maakten van een klamboe kon de vampier zich aan de hangmat vasthaken om zich daarna gevoelloos vast te bijten in een teen, vingertop of oorrand die wel eens buiten de hangmat uit stak. Het oliepitje onder de hangmat diende om hen af te schrikken want ze schuwden licht. In de afgelopen nacht was het lichtje van Johannes echter uitgewaaid. ‘Je moet in het bos met een klamboe slapen, Johannes,’ zei meneer Bos, ‘dan kan je dit niet overkomen. Kom maar eens hier, dan zal ik je helpen.’ Hij opende zijn medicijnkist en waste daarop de wondjes goed uit, waarna hij er zo goed en zo kwaad als dat ging een pleister over plakte. ‘Meneer Bos...,’ zei de man zachtjes zodat Kodjo het niet kon horen, ‘ik vertrouw het hier niet.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Hoezo, Johannes?’ vroeg meneer Bos niet weinig verbaasd, want hij kende de arbeider als een rustig weldenkend man die niet gauw bang was en nooit klaagde. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Hebt u vannacht niets gehoord?’ ‘Ik...? Gehoord? Wat had ik moeten horen? Je bedoelt toch niet dat geplons op de rivier?’ ‘Dus u heeft het óók gehoord! Er zijn hier midden in de nacht mensen voorbijgegaan, meneer Bos, de rivier op.’ ‘Hoe kan dat nou, man, wie heeft hier nu midden in de nacht iets te zoeken? Die drie kerels van Kaboeri zijn de enigen die we hier ooit gezien hebben. De mannen van Kaboeri gaan wel eens de rivier op naar een streek waar ze diamanten zoeken, maar dat schijnt een lange reis te zijn die ze maar ééns per jaar maken, heb ik me wel eens laten vertellen. En dan zouden ze toch zeker niet 's nachts varen. In deze tijd zijn de nachten pikdonker en bovendien heeft het bijna de hele nacht aan één stuk door geregend.’ ‘En toch zijn hier vannacht mensen voorbijgegaan,’ hield Johannes vol. ‘Nou goed dan... en wat dan nog?’ zei meneer Bos zijn schouders ophalend. ‘Wij hebben er toch geen last van?’ ‘Meneer Bos,’ zei Johannes na lang nadenken, ‘er is iets niet pluis.’ ‘Nu moeten jullie het niet te gek maken, Johannes, ik denk dat die vleermuis niet alleen aan je oorrand gezogen, maar je ook wat ingefluisterd heeft.’ Nu was het de beurt aan Johannes om zijn schouders op te halen. ‘Meneer Bos, wij kennen deze streek nog niet. Wij zitten hier pas korte tijd,’ besloot hij en wandelde naar zijn kampje terug. Het was nu droog en het leek er zowaar op dat de zon moeite deed zich even te laten zien. De grijze lucht begon te breken en een opstekende wind verdreef de laag boven de rivier hangende nevel. Kodjo was intussen gereedgekomen met het ontbijt, en zette een bord dampende havermout op een als tafel dienende kist. ‘Smakelijk eten, meneri,’ voegde hij er in zijn beste Nederlands aan toe. | |
[pagina 26]
| |
‘Maak je nog even de geweren schoon?’ vroeg meneer Bos. ‘We moeten vandaag iets schieten, want anders komt er vanavond geen stukje vlees op tafel.’ De afgelopen dagen had de lijnenkap hen zó in beslag genomen dat er van jagen niets gekomen was. Na het ontbijt probeerde meneer Bos eerst wat orde in het kamp te scheppen. In grote wanorde stonden de kisten, gereedschappen en enkele koffers nog door elkaar. Overal hingen natte kledingstukken te drogen en boven deze onbeschrijfelijke rommel hingen de twee hangmatten van hemzelf en Kodjo. Het kampje bestond slechts uit een zestal palen in de grond waaroverheen enkele dwarspalen, die het puntige palmbladeren dak steunden. Aan alle kanten was het open, zodat het beetje wind dat nog tot de oerwoudbodem kon doordringen er vrij spel had. Het was alles nog maar voorlopig. Later, als het exploratiewerk gedaan en de uitkomst gunstig was zou er een meer permanent kamp verrijzen. Dan zou hij een kamp bouwen zoals hij ook op Boesikondré had gehad. Tot nu toe bestond het Kabalebokamp slechts uit een paar tijdelijke kampjes. Toen hij een kist optilde om deze op een andere te zetten liet hij hem bijna van schrik op zijn tenen vallen. Een geelachtig-bruin gevlekte twee meter lange slang kronkelde daar plotseling voor zijn voeten. ‘Kodjo... geef vlug een houwer (kapmes)’ riep hij verschrikt uit. ‘Makka-sneki!’ was alles wat de bosnegerjongen, die ijlings was toegeschoten, kon uitbrengen en opgewonden sprong hij op een kist. Makka-sneki betekende slechts ‘slang met stekel,’ maar het is de Surinaamse naam voor een zeer gevaarlijke gifslang, die in Demerara de ‘bushmaster’ wordt genoemd, de ‘regeerder van het bos’. De makkaslang is door zijn lengte de meest gevreesde van alle giftige slangen, want hij kan wel meer dan vier meter worden. De kist waaronder hij was weggekropen had op enkele balkjes gestaan en noch Kodjo noch meneer Bos kon zeggen hoe lang dit oergevaarlijke heerschap daar al gezeten had. De slang had de kop opgericht en snel bewoog het zwarte gespleten tongetje zich in en uit de bek. Het ondier was geschubd en toen het zijn bek opende zagen ze duidelijk zijn naald- | |
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
scherpe giftanden die wel twee centimeter lang waren. Aan de punt van de staart had het beest een hoornachtige stekel waaraan het zijn naam ‘makkaslang’ te danken heeft. In Suriname wordt hij ook wel de kapassislang genoemd. Het verhaal gaat dat de makkaslang zich voornamelijk ophoudt in het hol van de kapassi (gordeldier), met wie hij broederlijk samenleeft. Zolang de kapassi het dus maar goed met de slang kan vinden heeft hij er een prima huisbewaarder aan! Op het moment dat Kodjo meneer Bos de houwer aanreikte schoot de slang plotseling onder een andere op blokken staande kist en nu werd het oppassen! Snel trok meneer Bos die nog op zijn blote voeten liep, zijn rubberlaarzen aan. Er stonden zoveel kisten en koffers door elkaar dat niet direct te zeggen viel waar de slang gebleven was. ‘Voorzichtig,’ waarschuwde meneer Bos de bosnegerjongen, die een van de kisten wilde verschuiven. ‘Eén beet van dat beest en je kan er geweest zijn... trek éérst je laarzen aan!’ Haastig greep ook Kodjo zijn rubberlaarzen die op de grond onder zijn hangmat lagen, maar nauwelijks had hij zijn rechtervoet in een laars gestoken of met een schreeuw van pijn trok hij die weer terug. Doodsbleek van schrik keek meneer Bos zijn assistent aan. ‘Heeft die makkaslang je te pakken?’ vroeg hij gejaagd. ‘Ik... ik weet het niet...,’ bracht Kodjo met moeite uit terwijl hij met twee handen zijn pijnlijke voet betastte. Meneer Bos greep resoluut de hoge rubberlaars die Kodjo in een hoek gesmeten had en draaide deze voorzichtig om, maar er viel niets uit. Toen hij echter met de laars een klap tegen een kist gaf kwam er een grote schorpioen uit tevoorschijn. Hoog op zijn gekromde poten en de giftige angel van achter over zijn bruinzwarte lijf dreigend naar voren gebogen, probeerde het ondier een goed heenkomen te zoeken, maar meneer Bos kon nog net zijn schoen op het dier planten vóór ook dit onder een kist verdween. Met regenweer moest je nu eenmaal dubbel oppassen. Allerlei ongedierte zocht in je kamp een schuilplaats voor het water. Nu was de steek van een schorpioen voor mensen niet | |
[pagina 29]
| |
dodelijk, maar niettemin was hij zeer pijnlijk en onmiddellijk begon Kodjo's voet op te zetten. Direct opende meneer Bos de medicijnkist. Na de vampier nu een schorpioen... en een makkaslang die gelukkig niemand gebeten had. Dat alles in een half uur tijds! Het voorspelde weinig goeds. Meneer Bos wilde de gestoken plaats uitwassen en verder behandelen, maar Kodjo was hem al voor. Van de doodgetrapte schorpioen had hij de kop afgehaald en die wreef hij nu op de gestoken plaats fijn. Dat was de methode van de bosnegers. Toen meneer Bos met zijn medicijn kwam aandragen zei Kodjo slechts: ‘Laat maar, meneri, het is zo al goed.’ ‘Zoals je wilt,’ antwoordde meneer Bos die maar al te goed wist, dat vele van dergelijke bosneger-natuurgeneeswijzen afdoende waren. ‘Laten we eerst zien dat we die slang te pakken krijgen voor hij een van ons te pakken krijgt.’ Voorzichtig verzetten ze de kisten een voor een, maar de gevaarlijke slang bleek verdwenen te zijn. ‘Onder die koffers,’ zei meneer Bos en daarop brachten ze alle koffers naar buiten, maar nog steeds bleef de slang onvindbaar. ‘Misschien is hij ongemerkt naar buiten gekropen,’ meende Kodjo. ‘Geen sprake van,’ luidde het oordeel van meneer Bos. ‘Een slang die achtervolgt wordt waagt zich niet in open terrein.’ De bosgrond rond het kamp was namelijk over een grote oppervlakte geheel schoongekapt, juist om te voorkomen dat ongedierte onopgemerkt het kamp kon binnenkomen. Slangen, schorpioenen en ander ongedierte waagden zich namelijk niet graag over open zonnige plekken. Hun grootste vijanden waren immers de overal speurende vogels. Zelfs slangen werden nogal eens het slachtoffer van grote roofvogels. Ze haalden het hele kamp overhoop maar de makkaslang was en bleef onvindbaar. ‘Dat kan gezellig worden,’ zei meneer Bos ernstig, ‘we móeten dat heerschap vinden, Kodjo, want ik zou hier geen rustig ogenblik meer hebben.’ Intussen waren ook baas Smit, Johannes, Ardjo en Persad ver- | |
[pagina 30]
| |
schenen, klaar voor het werk in de lijn. ‘Grote schoonmaak?’ informeerde de voorman belangstellend toen hij meneer Bos en Kodjo bezig zag hun hele hebben en houden naar buiten te dragen. ‘Er zit hier ergens een makkaslang, pas maar op...,’ zei meneer Bos, maar dat ‘pas maar op’ was overbodig, want bij het woord makkaslang waren alle vier de mannen al achteruitgesprongen alsof de slang voor hun voeten lag. Doodsbenauwd keken ze rond. ‘Helpen jullie even mee zoeken?’ vroeg meneer Bos, maar daar wilden de mannen niets van weten en ze deden nog een paar passen achteruit. Surinamers waren als de dood voor slangen, giftig of niet. Bovendien betekende het doden van een slang meestal ongeluk. In plaats van een slang te doden liepen ze er maar liever omheen! Kodjo zei niets. Hij moest weer aan de nachtelijke stemmen op de rivier denken... en nu deze narigheid. Er waren hier duistere machten aan het werk... hij was maar het liefst direct van deze onheilsplaats vertrokken, hoe verder weg van hier hoe beter! ‘Zal ik maar vast met de mannen de lijn intrekken, meneer Bos?’ stelde baas Smit voor... in de moerassen kwamen in elk geval geen giftige slangen voor. Wel de boa (anaconda) maar dat was een wurgslang en minder gevaarlijk omdat je hem gemakkelijk kon zien. De boa kan namelijk meters lang worden en zo dik als een dijbeen. ‘Goed, Smitje, wij komen wel na... ik bedoel, ìk kom wel na. Kodjo is zojuist door een schorpioen gestoken. Hij moet vandaag maar rust houden met zijn voet.’ ‘Kroektoe téré (schorpioen),’ mompelde baas Smit, ‘met de regentijd krijgt u dat gespuis allemaal binnen, meneer.’ Meneer Bos en Kodjo zetten het zoeken naar de giftige slang voort terwijl de vier arbeiders het oerwoud en de zwampen weer introkken, maar na enige tijd gaf meneer Bos het op. ‘Ik begrijp er niets van,’ verklaarde hij, ‘maar het beest is spoorloos verdwenen.’ ‘Dat kàn...,’ stelde Kodjo vast maar hij sprak zich verder niet | |
[pagina 31]
| |
uit want meneer Bos geloofde nu eenmaal niet in die geheimzinnige slangeverhalen. Sommige boze geesten konden zich in een slang omtoveren en weer even spoedig verdwijnen. Dat was nu weer eens duidelijk bewezen... ‘Kom, ik ga de mannen achterna,’ zei meneer Bos en hij begon de boel weer naar binnen te dragen. ‘Houd jij vandaag maar rust met je voet, Kodjo, en kijk goed uit voor die slang,’ en dit zeggende pakte hij wat etenswaar in een zakje, greep zijn geweer en houwer en zette een oude hoed op. ‘Tot vanavond... ik zal proberen wat te schieten.’ Kodjo antwoordde niet. De gedachte om na deze gebeurtenissen de hele dag alleen in het kamp te moeten achterblijven beviel hem allerminst, maar hij was niet kinderachtig en bovendien begon zijn voet danig pijn te doen, hij was al behoorlijk dik geworden. Enfin, met de nodige rust zou hij morgen wel weer genezen zijn. Een ogenblik keek hij meneer Bos na maar deze was al spoedig door het schemerdonkere en dichte oerwoud opgenomen en toen stond hij alleen. Hij gooide nog een paar stukken hout op het vuur en hing de natte kleren buiten. Als het nu maar een paar uurtjes droog bleef kon de boel lekker drogen. Toen hij met zijn werk klaar was ging hij op een kist zitten en stak een sigaret op. Angstig ging zijn blik nu en dan over de grond. Waar was die makkaslang gebleven...? Wacht, hij had nog wat schrijfwerk te doen. Juist toen hij een potlood wilde grijpen hoorde hij stemmen... kwamen de arbeiders terug? Nee, de stemmen kwamen niet uit het bos, maar van de rivier. Er was op het water niets te zien maar even voorbij het kamp maakte de rivier een scherpe bocht naar links, waar de Kabalebo in de Corantijn uitmondde. Kwamen er mensen de Kabalebo afzakken? Lang behoefde hij zich dit niet af te vragen want weinige ogenblikken later verscheen een grote korjaal rond de bocht van de rivier en hij herkende de drie ongure types van Kaboeri, Donald, Boy en Johnny. Ze kwamen regelrecht op het kamp af... |
|