| |
| |
| |
Kamp aan de Corantijn
‘Zie je daar iets bewegen, Kodjo?’ fluisterde meneer Bos.
‘Ja, meneri... een jager,’ mompelde de bosnegerjongen geschrokken, want zo noemen ze in Suriname de gevaarlijke vogelspin (tarantula).
Inderdaad werd tussen de dorre bladeren en onder de beschutting van lage planten een enorme spin zichtbaar. Het beest was lichtgrijs gekleurd, lijf en poten waren dicht bezet met lange grijsgele haren, het monster was zo groot als een hand. Langzaam verzette het zijn lange griezelige poten, alsof het elke beweging met veel overleg maakte. Het oerwoud herbergt talrijke van deze kruipende monsters die zich razendsnel over de bosgrond kunnen voortbewegen en met hun lange grijparmen de schrik van vele kleine dieren zijn. Ze leven in zelfgegraven holen in de grond van waaruit ze hun prooi bespieden om hem dan onverhoeds te bespringen en met een giftige beet te verlammen. Hoe het slachtoffer zich dan ook keert of wendt, het is onmogelijk de belager, die zich met zijn tien lange harige poten rond zijn prooi vastklemt, van zich af te schudden.
En heeft een dier eenmaal de beet van een vogelspin te pakken, dan betekent dit een zekere dood. Door het snelwerkende gif wordt het overvallen dier eerst verlamd. Daarna sleept de moordenaar zijn slachtoffer naar zijn onderaardse gang en trekt het naar binnen. Daar wordt het lichaam uitgezogen, om later weer naar buiten te worden gesleept, waar mieren, doodgravers en andere insekten het slachtoffer van de vogelspin verder verslinden tot er na korte tijd niets meer van het gedode dier over is. Maar niet alleen kruipende dieren behoren tot de prooi van de vogelspin.
| |
| |
Ook kleinere vogels doodt hij door ze te bespringen en heel jonge vogels rooft hij uit de nesten.
Langzaam, stapje voor stapje, kwam de griezel tevoorschijn. De avond begon al te vallen en dat was het ogenblik dat de ‘jager’ op jacht ging. Vanuit de ingang van zijn hol beloerde hij zijn toekomstige prooi. Doodstil keken meneer Bos en Kodjo toe. Ze zaten voor hun kampje nog een beetje van de wat verkoeling brengende avondwind te genieten totdat de uitvliegende muskieten hun dat verder onmogelijk zouden maken, want ook voor de muskieten betekende het vallen van de avond de tijd om er op uit te trekken.
Heel toevallig was het oog van meneer Bos gevallen op iets dat zich in de bosrand bewoog. Het was de vogelspin die tevoorschijn was gekomen maar zich nu plotseling door zijn lange poten liet zakken, plat op de grond, en zich niet meer verroerde. Onderzoekend keken meneer Bos en Kodjo de omgeving af. De reuzespin moest iets gezien hebben waarop hij nu loerde, maar ze zagen niets.
Boven hun hoofd vlogen enkele papegaaien in paren over het kamp en toen deze schreeuwers verdwenen waren was het volkomen stil. De loodgrijze lucht voorspelde een flinke tropische regenbui, de grote witte bloemkelken van een bloeiende liaan sloten vroeger dan gewoonlijk hun bloemblaadjes voor de nacht, terwijl een eindje verder de gele bloemtrossen van een nachtbloeier, die zich meestal juist om deze tijd openden, nog gesloten bleven. Er zat onweer in de lucht en de hele natuur scheen in bange afwachting van het losbrekend geweld te verkeren.
Enige tijd bleef de spin roerloos zitten om zich dan langzaam weer op te richten. Er kwam beweging in het ondier dat zich nu traag in de richting van een omgevallen boom voortbewoog. Duidelijk zagen ze het dier de lange poten een voor een opheffen en strekken. Het was de eerste keer dat ze een vogelspin van zo nabij konden gadeslaan. Op hun tochten door het oerwoud zagen ze een heel enkele keer wel eens een vogelspin zich ijlings uit de voeten maken... rrrt, schoot het dier dan over de dorre bladeren en was verdwenen voor je er erg in had. Ze hadden
| |
| |
echter nooit de gelegenheid gehad deze spin eens goed te bekijken en keken nu vol belangstelling toe.
‘Een leguaan,’ fluisterde Kodjo plotseling en knikte met zijn hoofd naar iets groens en het volgende ogenblik zagen ze een leguaan op de gevallen boomstam klimmen. Het argeloze dier was vóór het vallen van de nacht nog even uit een boom naar beneden gekomen om te zien of het nog iets van zijn gading kon vinden. Met zijn afzichtelijke metaalkleurige kop, de kammen op zijn rug en de huidplooien onder de bek zag hij eruit als een miniatuur-uitgave van een prehistorisch reuzemonster, maar het dier voedde zich heel onschuldig met jonge blaadjes van bepaalde bomen en planten. Met zijn geweldige dunne zwiepstaart kon hij een eventuele aanvaller een gevoelige klap toedienen, maar de reuzespin scheen voor de zwiepstaart niet bang te zijn want hij stevende regelrecht op de leguaan af.
Meneer Bos en Kodjo keken zo gespannen toe dat ze vergaten de leguaan weg te jagen, want het was duidelijk dat de sluipgang van de vogelspin geen ander doel had dan het groene monster, dat zich traag en met de kop links en rechts zoekend over de boomstam bewoog. Het dier scheen zich van geen gevaar bewust en het leek ook onmogelijk dat de vogelspin de leguaan, die vele malen groter was, zou durven overvallen.
Dichterbij gekomen dook de spin, toen de leguaan een ogenblik zijn voorpoten strekte en de kop in de lucht stak, weer neer en bleef geduldig zijn kans afwachten. Smakkend ging de grote bek van de leguaan, die zonder staart wel een voet lang was, open en dicht. Even later was het beest de stam weer af en verdween een ogenblik in een kuil daaronder. Rrrt, schoot het harige ondier naar voren tegen de stam op en posteerde zich vlak boven de plaats waar de leguaan was verdwenen. Plat tegen de stam aangedrukt wachtte het nu... maar de gebeurtenissen volgden elkaar nu snel op. Nauwelijks had de veelpotige moordenaar zijn plaats ingenomen of de leguaan kwam weer tevoorschijn en op dat moment sprong de spin het dier op de rug.
Enkele seconden bleef de leguaan stil zitten alsof hij niet begreep wat hem overkwam, maar toen begon hij met zijn staart
| |
| |
te slaan en rolde enkele malen over zijn rug. De vogelspin had zijn werk echter al gedaan, en de leguaan streed een hopeloze strijd. Hij kon het monster dat zich in zijn nek had vastgebeten en hem met zijn lange pootarmen omklemd hield niet kwijtraken. Het gif dat de overvaller zijn prooi had toegediend bleek snel te werken want al spoedig werden de bewegingen van de leguaan trager tot hij ten slotte na een laatste zwieper met zijn staart roerloos bleef liggen.
Meneer Bos en Kodjo waren van hun klapstoeltjes opgesprongen om het opwindende gevecht beter te kunnen zien en eerst nu, te laat, beseften ze dat ze de leguaan hadden kunnen redden. Maar ja, zo was het leven nu eenmaal in het oerwoud. Hier gold het recht van de sterkste. Gespannen bleven ze toekijken wat de spin nu verder zou doen.
Deze ging direct aan het werk vóór de een of andere rover hem zijn buit zou ontfutselen. Onmiddellijk nadat de leguaan alle strijd had opgegeven begon de spin zijn slachtoffer weg te slepen. Hij bleek daarbij over geweldige kracht te beschikken want de prooi woog toch zeker tientallen keren zijn eigen gewicht. Desondanks speelde de vogelspin het klaar het dier weg te slepen
| |
| |
in de richting van zijn hol. Na lange en moeizame arbeid werd het spinnehol bereikt, maar juist toen de rover zich klaarmaakte om zijn prooi naar binnen te trekken dook uit de lucht een aka (roofvogel) op de leguaan neer, zette er zijn scherpe klauwen in en vloog weer op. Verwoed trachtte de spin zich nog een ogenblik te verzetten door zich aan zijn prooi vast te klemmen, met het gevolg dat hij mee de lucht inging. Maar spoedig liet hij los, viel naar de aarde terug en rrrt... verdween hij in zijn hol, terwijl de aka naar de kale top van een woudreus, die boven het dak van de wildernis uitstak, vloog en onmiddellijk zijn gekromde snavel in het malse leguanevlees zette.
‘Tja, zo gaat het in de natuur,’ zei meneer Bos en op hetzelfde moment voelde hij een venijnige prik in zijn blote arm. Het was tijd om naar binnen te gaan want de muskieten uit het achter het kamp liggende moeras waren uitgevlogen.
Zowel meneer Bos als Kodjo waren deze zwermen muskieten, die tegen de avond het kamp binnendrongen, niet gewend. De omgeving van het bosnegerdorp Boesikondré, waar ze eerst gezeten hadden en waar Kodjo woonde, was bijna muskietenvrij. Maar sedert korte tijd was meneer Bos door de houtmaatschappij waarvoor hij werkte van Boesikondré aan de Surinamerivier overgeplaatst naar de Corantijn, de grensrivier tussen Suriname en Brits-Guyana, of liever Demerara, zoals dit land hier algemeen genoemd werd. Er moest een nieuwe houtexploitatie worden opgezet die de naam van Kabalebo had gekregen, genoemd naar de Kabaleborivier die vlak bij het nieuwe kamp in de Corantijn uitmondde.
Enkele jaren geleden, toen de houtmaatschappij een exploitatie bij Boesikondré was begonnen was Kodjo als jong kereltje bij deze maatschappij in dienst gekomen. Meneer Bos had hem voor kokswerk aangenomen maar al spoedig ontdekte hij dat er pit in de jongen zat. Hij had hem lezen, schrijven en rekenen geleerd zodat hij op de duur behalve het verzorgen van de maaltijden ook andere werkjes kon opknappen zoals het opmaken en bijhouden van meetlijsten. De bomen die bij Boesikondré voor de maat- | |
| |
schappij geveld werden moesten gemeten en de houtkappers betaald worden, daarna werd het hout door tractoren naar de rivier gesleept, waarna de stammen tot vlotten werden samengevoegd. Geregeld kwam de sleepboot van de maatschappij deze vlotten halen om ze naar de zagerij te Paramaribo te slepen, een reis van vele dagen.
De komst van de maatschappij te Boesikondré had voor Kodjo een ommekeer in diens rustige bosnegerleventje betekend. Hij was nu al verschillende keren in de stad geweest en had veel geleerd. Hij was van kok uitgegroeid tot assistent van meneer Bos, die heel erg op de ijverige bosnegerjongen was gesteld, en er dan ook op gestaan had dat Kodjo met hem mee zou gaan naar de Corantijn. Hier aan de Corantijn moest helemaal opnieuw begonnen worden. De sleepboot had hen met vier arbeiders kortgeleden vóór de eerste stroomversnellingen aan wal gezet en van daaruit waren ze met korjalen enige uren hogerop gevaren tot de samenvloeiïng van Kabalebo en Corantijn.
| |
| |
Meneer Bos had opdracht om in dit gebied te ‘prospecteren’. Dat betekende dat hij met zijn mannen het oerwoud oostelijk van de Corantijn, tussen de Kabalebo en de Matappikreek enkele kilometers naar het noorden, tot een diepte van vier kilometer moest verkennen. Hij moest om de vijfhonderd meter zogenaamde lijnen kappen, over een lengte van vier kilometer in zuidelijke richting. Daarna moesten om de vijfhonderd meter op deze lijnen oostwestlijnen gekapt worden. Op die manier werd het gebied als een schaakbord in vierkante vakken verdeeld.
In deze vakken moest dan later ‘geprospecteerd’ worden, d.w.z. vak voor vak werd onderzocht hoeveel bruikbare houtsoorten en van welke afmetingen het bevatte. Pas daarna, als men dus precies wist waar men aan toe was kon bepaald worden of de maatschappij hier een lonende exploitatie zou kunnen opzetten, maar zover was het nu nog lang niet.
Onmiddellijk na aankomst waren meneer Bos, Kodjo en de vier stadsarbeiders aan het werk gegaan om kampen te bouwen.
Meneer Bos had voor het kamp een stukje hoge grond op de Corantijnoever uitgekozen, waar hij erg gelukkig mee was, want er was hier maar weinig hoge grond. Het kamp stond aan de rand van een grote zwamp (Sur.: moeras) waarin onder andere slangen en kaaimannen huisden, maar het lastigst waren toch de grote zwampmuskieten die het leven hier na zonsondergang haast ondraaglijk maakten.
Meneer Bos had voor zichzelf en zijn mensen een grote hoeveelheid kininetabletten meegekregen tegen malaria, want dat was in deze streken de meest gevreesde ziekte.
De Corantijnrivier was zo goed als onbewoond, nergens waren Indiaanse of bosnegernederzettingen. Enkele uren varen stroomaf lag het gehucht Kaboeri, of liever gezegd wat daar nog van over was. Vroeger had er een houtmaatschappij gewerkt maar dat was lang geleden. Nu woonden er nog slechts een handjevol Creolen die leefden van... ja, waar ze eigenlijk van leefden was voor ieder een raadsel. Ze hadden een kostgrondje en deden wat aan visvangst, maar niemand interesseerde zich verder voor het groepje daar achtergebleven mensen. Er stond
| |
| |
een bouwvallig en verlaten stenen gebouwtje wat daar in betere dagen door de inmiddels opgeheven houtmaatschappij was gebouwd. Soms trokken de mannen van Kaboeri de Corantijn op om, zo vertelde men, op plaatsen die alleen hun bekend waren, naar diamanten te zoeken, maar de vondsten waren gering.
De bewoners van Kaboeri kwamen oorspronkelijk uit de stad. De houtmaatschappij waarvoor ze gewerkt hadden had hen naar Kaboeri gebracht en toen de maatschappij werd opgeheven waren ze daar gebleven. Het ruwe eenzame leven had hen afgestompt en slechts een enkele keer vertoonden ze zich in het plaatsje Nickerie. Ze kwamen daar alleen om het allernoodzakelijkste voor hun levensonderhoud te kopen èn goedkope rum, die ‘dram’ werd genoemd, een afvalprodukt van de suikerfabriek te Paramaribo. De mannen van Kaboeri hadden in Nickerie de naam van lui, diefachtig en drinkers te zijn, en men had liever niets met hen te maken.
Kort nadat meneer Bos en zijn mannen met hun werk begonnen waren hadden ze bezoek gekregen van drie mannen uit Kaboeri die om werk kwamen vragen. Hoewel meneer Bos nog wel enkele krachten had kunnen gebruiken, had hij hen geen van drieën in dienst genomen omdat ze er allesbehalve ijverig en betrouwbaar uitzagen. Twee van hen waren Creolen uit Demerara die zich Boy en Johnny noemden en broers waren terwijl de derde een Surinamer was en Donald heette. Het was de mannen goed aan te zien dat ze grote liefhebbers waren van dram, vooral Donald keek moe en slaperig uit zijn met bloed doorlopen ogen en zag er miserabel uit. Toen meneer Bos vertelde dat hij geen werk voor hen had maakten ze enkele schampere opmerkingen en stapten weer in hun bootje, na het kamp eens goed te hebben opgenomen. ‘Die zie ik nog wel eens terug,’ mompelde meneer Bos onmiddellijk nadat ze vertrokken waren.
‘Wat een rare kerels,’ zei Kodjo. ‘Ik ben blij dat u ze niet in dienst genomen hebt.’ Peinzend keek meneer Bos de mannen na totdat ze met hun korjaal (kano, gemaakt van een uitgeholde boomstam) rond een bocht in de rivier verdwenen waren.
De overkant van de Corantijn was Brits gebied. De grens liep
| |
| |
niet, zoals dat gewoonlijk bij grensrivieren het geval is, door het midden van de rivier. De Corantijn was over zijn gehele breedte Surinaams en de grens met Demerara werd door de westelijke oever gevormd. Op de Britse oever lag ver benedenwaarts dicht bij de monding maar één kleine nederzetting en verder was de rivier tot aan de monding toe onbewoond.
Wild was er dan ook overvloedig. Overal waar de mensen kwamen trok het wild zich terug, maar hier waren zelfs op de rivieroever geregeld de geelbruine poema, de gevlekte jaguar en tijgerkat te zien, de drie grootste roofdieren in de Surinaamse oerwouden. Zelfs de grootste bewoner van deze bossen, de tapir (Sur.: buffel) was hier geen zeldzaamheid terwijl de woudreuzen bevolkt werden door grote kolonies apen van velerlei soort. Ook de slangenfamilies waren hier rijk vertegenwoordigd. De meterslange anacondaslang maakte de zwampen tot levensgevaarlijk gebied voor mens en dier, terwijl bosvarkens, herten en vele kleinere diersoorten er even veelvuldig te zien waren als honden en katten in de stad.
Talrijke vogelsoorten, allen met hun eigen roep, zorgden voor het nodige rumoer overdag, terwijl de nachten gevuld waren met het onophoudelijk gekwaak van padden en kikkers langs de waterkant, het gezoem en gesjirp van talloze insekten, de geheimzinnige roep van onzichtbare nachtvogels en het gekras van de wijze uil. Ten slotte vormden de talloze vuurvliegjes en lichtgevende kevers het zichtbare bewijs dat ook 's nachts het oerwoud bruiste van leven.
‘Parasolmieren!’ zei Kodjo, op de grond wijzend, waar grote roodachtig gekleurde, dikkoppige mieren ijverig af en aan liepen, allen in hetzelfde spoor.
‘Die moeten we dan zo gauw mogelijk zien uit te roeien, Kodjo,’ antwoordde meneer Bos beslist. ‘Ik wil hier een groententuin aanleggen maar met parasolmieren in de buurt komt daar niets van terecht. Help me onthouden, dat ik met de eerstvolgende gelegenheid vergif in de stad bestel.’
De parasolmieren zijn de grootste vijanden van de Surinaamse landbouwer. Ze hebben hun nesten in de grond op ongeveer twin- | |
| |
tig tot dertig centimeter diepte. Daar doen ze aan ‘tuinbouw’. De parasolmier is namelijk geen roofdier zoals de meeste miersoorten, maar hij leeft van wat zijn eigen tuinbouw oplevert. Dat zit zo: wanneer je met een stokje in een der ingangen van het nest port, komen daar onmiddellijk een aantal mieren met dikke koppen tevoorschijn, het zijn de soldaten van de kolonie die wel drie centimeter groot worden. Ze verdedigen het nest en bijten zich onmiddellijk in het stokje vast. De soldaten zijn het grootst, maar behalve soldaten kent de familie nog verschillende andere beroepen.
Zo zijn daar de knippers en de dragers. De knippers klimmen in de planten en bomen van hun gading en knippen de bladeren in kleine halvemaanvormige stukjes van enkele centimeters grootte en laten die op de grond vallen, waar de dragers ze oppikken en het bladstukje als een parasol boven zich dragen. Bij andere families komen de dragers hun vracht zelf boven halen.
Op de knippers en dragers volgen de werksters van de schoonmaakdienst. Deze zijn weer iets kleiner. Ze doen de hele tijd niets anders dan poetsen. De in het nest binnengebrachte stukjes blad moeten van alle kiemen vrij zijn en ook de dragers zelf worden door deze schoonmaaksters van top tot teen gereinigd, elke keer als ze binnenkomen.
Ze kweken in hun onderaardse tuinen namelijk een soort champignonzwam die hun tot voedsel dient. De binnengebrachte bladknipsels worden, na gereinigd te zijn, door de ‘tuiniers’ in microscopisch kleine stukjes geknipt welke stukjes tot dunne wallen opeen worden gestapeld. De tuiniers, de kleinste miertjes van alle, zijn geelwit gekleurd omdat ze nooit in het daglicht komen. Steeds arbeiden ze in hun onderaardse tuinen. Op deze wallen van verse bladstukjes planten de tuiniers kiemen van de zwam.
De schoonmaaksters werken niet alleen binnenshuis. Ze trekken er ook op uit en klimmen mee de planten en bomen in om de bladeren te poetsen vóór deze geknipt worden en vaak laten ze zich door de dragers al poetsende op het bladstukje naar huis dragen. Deze bladknipsels zijn meestal vele malen het gewicht
| |
| |
van de drager, dus de diertjes zijn enorm sterk. Daarbij moeten ze vaak tientallen meters van de plant naar het nest afleggen.
Een geleerde heeft eens uitgerekend dat zo'n drager met zijn vracht met een gemiddelde snelheid loopt van honderd twintig meter per uur. Vinden ze een plas regenwater op hun weg dan bouwen ze met de bladstukjes eerst een dam er doorheen. Ze werken bij voorkeur 's nachts, omdat overdag de bladstukjes tijdens de wandeling te snel uitdrogen en daardoor veel van hun sappigheid verliezen zodat de zwam er niet op kan gedijen.
Op donkere regenachtige dagen werken de parasolmieren ook wel overdag. Maar ook onder de grond zouden in de hete droge tijd en onder de tropenzon de champignontuinen snel uitdrogen. Dit weten de parasolmieren echter door een ingenieus systeem van waterputten te voorkomen. De waterputten worden gegraven door de grondwerkers, dit zijn nòg weer kleinere mieren dan de dragers, die soms waterputten graven van meer dan één meter diepte. Dat is nodig wanneer het peil van het grondwater in de droge tijd snel zakt. Dit water hebben ze namelijk nodig om hun tuinen vochtig en sappig te houden.
Zo gauw als het grondwater begint te zakken komen de grondwerkers in het geweer en vaak moeten de dragers een handje helpen als het waterpeil te snel zakt. Behalve de waterputten graven de grondwerkers ook nog de afvalkamers. Terwijl de tuiniers hun wallen met bladknipsels aan de bovenkant blijven opbouwen worden aan de onderkant de uitgedroogde delen weggehaald. Dit afval gooien ze in de afvalkamers die door gangen met de tuingewelven verbonden zijn. Wanneer de afvalkamers vol zijn worden er nieuwe gegraven. Deze afvalkamers dienen andere dieren weer tot verblijfplaats en voedsel. Zo leeft de hazelworm het liefst in zo'n afvalkamer.
De grondwerkers brengen niet zelf het water naar boven, dat werk wordt gedaan door de waterdragers, die water in hun krop kunnen opzuigen dat ze boven over de tuinen uitsproeien. Er zijn soorten parasolmieren die hun waterputten metersdiep maken zodat ze zelfs in woestijnachtige gebieden nog hun champignonkwekerijen in stand houden.
| |
| |
De tuiniers doen ook nog ander en heel belangrijk werk. Ze zorgen ervoor dat de zwammen niet te wild groeien, want dan zijn de tuinen voor de mieren volkomen onbruikbaar. Ze knippen daarom als een tuinman met een snoeischaar de wilde loten af zodat de groei van de zwam volledig door hen gecontroleerd wordt.
De Europese champignonkwekers moeten elke zes tot acht maanden hun kweekbedden opruimen, ontsmetten en van nieuwe aarde en mest voorzien. Als ze dat niet doen krijgen ze vreemde kiemen in hun bakken. Bij de parasolmieren is het kweken van champignons een doorlopend bedrijf waar de tuinen jaren aan één stuk in bedrijf blijven zonder dat er ooit een vreemde kiem gelegenheid krijgt binnen te dringen, daar zorgt de reinigingsdienst wel voor. En dat, terwijl de tuinen toch juist zo'n bijzonder geschikte voedingsbodem vormen voor alle soorten zwammen. Hier bereikt de parasolmier dus iets waar de mens geen kans toe ziet!
‘We moeten het nest opzoeken, Kodjo,’ zei meneer Bos, maar dat was geen moeilijk werk want de mieren hadden hun weg van ongeveer een decimeter breedte keurig schoongeveegd. Blijkbaar hadden ze er de vorige nacht ook al gebruik van gemaakt.
De duisternis viel nu snel en dit was de tijd voor de parasolmieren om aan de arbeid te gaan. Kodjo haalde de brandende stukken hout uit het vuur terwijl meneer Bos nog even langs de beide kampjes van de vier arbeiders liep. Het waren de Hindoestaan Persad, de Javaan Ardjo en de beide Surinamers Smitje en Johannes. De eerste van de beide laatste was voorman en werd daarom meestal baas Smit genoemd. Beiden hadden ook al enige maanden op Boesikondré met meneer Bos gewerkt. Baas Smit was een goed houtkenner die van elke boom met zekerheid de houtsoort kon vaststellen. Johannes was bedreven in het werken met het meetlint om de gekapte lijnen op te meten. Persad en Ardjo waren ervaren lijnkappers die niet gauw van de goede richting afweken, maar dan was daar altijd nog meneer Bos zelf die met behulp van zijn kompas hen in de juiste richting hield.
De kampjes van de arbeiders stonden vlak naast elkaar. De
| |
| |
mannen lagen allevier in hun hangmat. Smitje vertelde Johannes op zachte toon een sprookje terwijl Persad op een vreemd instrument, gemaakt uit een blik waar overheen snaren waren gespannen, lag te tokkelen. De valse wat weemoedige klanken pasten wonderwel in het nachtelijk orkest van dieregeluiden dat nu uit het onrimgende oerwoud opklonk. De Javaan Ardjo lag stil voor zich uit te kijken.
Allen waren moe na een lange dag van kappen door dicht broeiend oerwoud en het waden door moerassen, waar je in de regentijd vaak tot je middel toe in wegzakte. Buiten de kampjes hingen hun doorweekte kleren te drogen die ze morgen voor dag en dauw weer nat zouden aantrekken. Het leven in het oerwoud was hard... keihard.
Onder hun hangmatten brandde een walmend oliepitje om de bloedzuigende vleermuizen af te schrikken.
‘Sriebie boeng, meneer’ (slaap goed) klonk een stem uit een van de hangmatten.
‘Welterusten, mannen!’ antwoordde meneer Bos op gedempte toon.
‘Het gaat weer regenen, meneri,’ zei Kodjo toen de chef zijn kamp weer binnenstapte waar de bosnegerjongen juist zijn hangmat en klamboe (muskietennet) had gespannen. Op de kist brandde een snorrende petroleumvergasser. Nauwelijks had hij dit gezegd of ze hoorden alweer dikke druppels op het bladerdak boven hun hoofd. Het was juli en de maanden juni, juli en augustus waren de maanden dat het dagen aaneen kon stortregenen. Ze zaten dus midden in de grote regentijd.
Nog lang lag Kodjo in zijn hangmat te luisteren naar de roep van een vogel die hij niet kende... uit het kamp van de arbeiders klonken nog de weemoedige tonen die Persad aan zijn wonderlijk instrument ontlokte, tot ten slotte de regen alles overstemde...
|
|