In de kankantrie
(1957)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Het vodje papier.‘Harry, ga eens even naar de Hindoestaanse winkel en haal een pakje sigaretten voor me. Ik heb niks meer te roken. Hier is een kwartje!’ zei meneer Donkers op een middag toen hij de plantagelaan wilde oversteken naar zijn kantoor. ‘O ja, breng meteen wat pepermunt mee, ik heb nóg een droge keel van dat stof op Koniverjarie!’ ‘Goed,’ zei Harry, ‘ik ga direct!’ Onderweg kwam hij Josua tegen, die juist hém ging halen voor een wandeling. ‘Loop je mee, Josua? Ik ga voor Vader even een boodschap doen bij de Hindoestaan, daarna kunnen we gaan lopen.’ ‘Oké,’ was het antwoord en al pratende kwamen ze bij de winkel, die aan het andere eind van de plantage lag, net op de grens waar de plantage overgaat in oerwoud. Vroeger had daar een gebouw gestaan waar de slaven in ondergebracht werden, later was het opgelapt en gebruikt als bewaarplaats voor plantage-gereedschap. Maar enkele jaren geleden had een Hindoestaan, Bahadoer, er een winkeltje in gevestigd. Hij deed er aardige zaken, omdat er in de omtrek geen andere winkel was en ook de arbeiders van nabij gelegen plantages kon hij tot zijn vaste klanten rekenen. Niemand wist eigenlijk waar de oude Bahadoer vandaan gekomen was. Bahadoer was een heel algemene naam onder de Hindoestanen in Suriname. De oude man was altijd vriendelijk en hulpvaardig en hij woonde in het bouwvallige winkeltje met zijn vrouw, een klein verschrompeld mensje, en zijn zoon Lall Bahadoer. Deze werkte nu eens hier, dan weer daar, het was geen gemakkelijke jongen. Hij hield het nooit lang bij een baas uit. Hij hield van de bioscoop, maar de oude Bahadoer maakte zich er niet | |
[pagina 49]
| |
druk over, want later zou zijn zoon het winkeltje immers overnemen en dan was alles goed. Zijn bestaan was verzekerd. De plantages aan deze kant van de rivier gingen de laatste jaren weer wat beter. Er kwamen langzamerhand weer meer arbeiders, want er werd beter verdiend. Meer geld betekende meer mensen, meer mensen betekende meer zaken voor Bahadoer, dus hij hoefde zich geen zorgen te maken over zijn oude dag. Je kon bij Bahadoer letterlijk van alles krijgen, zoals dat in Suriname vaak het geval was in Chinese en Hindoestaanse winkels. Van brood tot pannen, van fietsbanden tot kledingstukken, van rijst tot hengelstokken, geen artikel kon je opnoemen of Bahadoer toverde het hier of daar te voorschijn. ‘Voor alles kan iedereen bij me terecht!’ zei hij altijd. ‘Goedemiddag, baas Bahadoer!’ begroette Harry hem. ‘Dag meneer Harry! Hoe gaat het thuis?’ ‘Best hoor, bij u ook?’ antwoordde Harry. ‘Fa joe tan, Josua?’ richtte hij zich nu tot Josua. ‘Broko broko, gran papa!’Ga naar voetnoot1) zei Josua lachend. ‘Hoe gaat het met vrouw Voorn?’ ‘Ze heeft nog altijd last van die wormen, baas Bahadoer!’ ‘Wormen?’ zei Harry. De oude man begon te lachen om Harry's verbazing. ‘Ja, meneer Harry. Bij ons in Suriname hebben de mensen altijd wormen. Als de mensen ziek zijn is het meestal “koorts” of “wormen”. Bahadoer is hier ook de dokter!’ ‘Waar krijgen ze die wormen vandaan?’ vroeg Harry verbaasd. ‘De dokters zeggen van vruchten, meneer Harry,’ en zich tot Josua kerend, ‘zeg aan je moeder dat Bahadoer een nieuwe soort “laksans” heeft. Uit Amerika!’ ‘Ik zal de boodschap overbrengen,’ antwoordde Josua. ‘Ik kom voor vader een pakje sigaretten halen, baas | |
[pagina 50]
| |
Bahadoer, en één ons van die pepermunt daar,’ en Harry wees op een stopfles, gevuld met pepermunt. Bahadoer haalde van een plank de gewenste sigaretten en woog op een ouderwets weegschaaltje een ons van de pepermunt af, welke hij keurig met een schepje uit de fles gehaald had. ‘In een papiertje doen, meneer Harry?’ ‘Graag ja,’ zei Harry. De man nam van onder de toonbank een wit stukje papier, waarin hij de pepermunt pakte. Harry betaalde en met een ‘tan boeng,Ga naar voetnoot1) baas Bahadoer!’ verlieten ze het winkeltje. ‘Groet je moeder en vader van me!’ riep de oude man Harry nog na. ‘Nog iets over de radio gehoord over die bankroof, Harry?’ informeerde Josua, wiens vader geen radio had. ‘Nee, helemaal niks meer. Misschien hebben ze de daders al.’ ‘Degene die de tweeduizend gulden krijgt is goed af!’ vond Josua. ‘Dat zou ik denken. Wat zou jij doen als je tweeduizend gulden kreeg?’ vroeg Harry. “Ik? Ik zou er een...... eh...... eerst zou ik nieuwe kleren voor vader en moeder kopen. Vader verdient hier maar twintig gulden in de week. Hij heeft een nieuwe broek nodig, een paar schoenen voor de zondag, want nu gaat hij altijd op z'n blote voeten naar de kerk, en voor moeder een zondagse jurk. Zo'n koto missie jurk, weet je wel? Daarna zou ik een motorfiets kopen!” En jij, Harry?’ ‘Tweeduizend gulden! Ik weet het eigenlijk niet. Weet je nog wat een tijdje geleden meneer Grantsaan vertelde over de dierenbescherming? Die hadden immers geen geld en konden daarom zo weinig uitrichten? Misschien zou ik het aan de dierenbescherming geven!’ | |
[pagina 51]
| |
‘Alles aan de dierenbescherming?’ vroeg Josua verbaasd. ‘Nou, àlles weet ik niet. Ik zou ook graag een paard hebben! Een rijpaard!’ ‘Met een motorfiets schiet je harder op!’ was Josua's oordeel. Ondertussen waren ze bij het kantoor van meneer Donkers aangeland. ‘Ha, Josua!’ riep deze uit, toen de jongens binnen stapten. ‘Dag meneer,’ antwoordde Josua. ‘O ja, ik wilde u nog bedanken voor die fijne dag laatst.’ ‘Koniverjarie? Jullie zijn gezellige lui om mee uit te gaan. Een volgende keer mogen jullie weer mee, hoor! Niks te danken!’ zei meneer Donkers lachend. ‘Heb je m'n sigaretten, Harry?’ ‘Ja, Vader,’ en Harry haalde het pakje sigaretten en de pepermunt te voorschijn. Hij legde ze op zijn vaders schrijftafel. ‘Jullie een pepermuntje, jongens?’ vroeg Harry's vader vriendelijk. ‘Wat staat er voor een mooie tekening op dat papier?’ Meneer Donkers vouwde het stukje papier open. Aan de binnenkant was met potlood een tekening gemaakt, maar wat het moest voorstellen kon meneer Donkers niet uitmaken. ‘Laat eens kijken,’ zei Harry en zijn vader gaf hem het papier, na de pepermuntjes in een doosje gedaan te hebben. ‘Dat stond er zeker al op,’ zei Harry. ‘Wij hebben het er niet opgetekend. Wat zou dat voorstellen?’ ‘Een krabbeltje van de oude Bahadoer. Stelt niks voor!’ vond Josua. Harry stak het papier in zijn zak. ‘Kom, Harry, we zouden nog gaan lopen! Dag meneer!’ De jongens gingen weer naar buiten en liepen de plantagelaan af. ‘Laten we baas Hendrik om een anansitorieGa naar voetnoot1) vragen!’ | |
[pagina 52]
| |
stelde Josua voor, toen ze het kleine huisje aan de rivier in zicht kregen. Baas Hendrik zat voor zijn huisje onder de manjaboom half te dutten en schrok wakker toen de jongens plotseling voor hem stonden. ‘Een anansitorie, baas Hendrik!’ zei Josua lachend. ‘Nòg een? Ik heb jullie er al zoveel verteld! Heb ik al eens verteld van anansie de spin en de tijger?’ ‘Nee, baas Hendrik, nog niet. Vertel eens!’ hield Josua, die verzot was op anansitories, aan. ‘Gaan jullie dan maar eens zitten,’ zei oude Hendrik. ‘Iertentien mi mama ben de,’Ga naar voetnoot1) begon hij, ‘er was eens een tijd dat de tijger niet in het wild, maar in de buurt van de mensen leefde. Deze hadden groot ontzag voor hem omdat hij zo sterk en lenig was. Anansie, de spin, was erg jaloers op de tijger en zon op een middel om de tijger een mal figuur te laten slaan bij de mensen. Anansie ging nu onder de mensen en maakte een praatje hier en een praatje daar. Altijd bracht zij het gesprek op de tijger en sprak dan met de grootste minachting, tot grote verwondering van de mensen. ‘Ben je dan niet bang voor de grote tijger?’ vroegen de mensen. ‘Bang? Waarvoor?’ ‘Maar de tijger is geweldig sterk!’ ‘Ik heb de tijger helemaal in mijn macht, hoor. Hij doet precies wat ik wil!’ ‘Opschepper!’ riepen de mensen uit. ‘Zo'n kleine spin en die grote tijger!’ ‘Zo'n kleine spin? Ik ben de baas over de tijger, want hij laat zich door mij als rijdier gebruiken. Hij is mijn paard!’ ‘Je liegt. Dat is onmogelijk!’ riepen de mensen uit. ‘Dan zal ik 't jullie laten zien,’ zei Anansie. Dagenlang spraken de mensen over die opschepperige | |
[pagina 53]
| |
Anansie, die de tijger als rijpaard zou gebruiken. Spoedig stond de spin bij allen bekend als de grootste opschepster. Ook de tijger hoorde over de plannen van de spin en hij hoorde ook hoe deze over hem gesproken had. Toen de tijger eens voorbij kwam riep iemand: ‘Odi, tata tigriGa naar voetnoot1)!’ Als antwoord liet de tijger een luid grrrrr horen. ‘Tata, ik wil je iets vertellen,’ vervolgde de ander. ‘Grrrrr!’ klonk het weer. ‘Heb je gehoord wat de spin over je vertelt?’ ‘Grrrrrr!’ klonk het nogmaals. ‘Maar zul je niet boos op me worden? Beloof je dat? Heus niet?’ hield de ander aan. ‘Grrrrr,’ deed de tijger. ‘Nu dan, Anansie zegt dat ze met je kan doen wat ze wil. Ze heeft lak aan je! Ze zegt dat je haar rijdier bent!’ De tijger keek extra nijdig en liet een bulderend gebrom horen, dat tot ver in de omtrek te horen was. ‘Dat zeg ík niet, tata!’ verontschuldigde de ander zich bevreesd. ‘Dat zegt Anansie, de spin!’ ‘Grrrrr!’ antwoordde de tijger. ‘Ik zal ze krijgen, dat brutale verwaande nest! Wacht maar! Grrrrr!’ Onmiddellijk ging de tijger naar de woning van de spin om met haar af te rekenen. Hij zou haar wel eens even leren. Hij zou ze dwingen om in zijn bijzijn de mensen te vertellen dat alles maar opschepperij geweest was. Ze zou vertellen dat de tijger haar heer en meester was! Bij het spinnehuisje aangekomen brulde hij zo geweldig, dat de spinnekindertjes op de binnenplaats wegrenden!’ Oude Hendrik wachtte hier even en keek de jongens aan. ‘Nou moet je opletten hoe die spin de tijger beetnam!’ zei hij. ‘Toen de tijger bij de spin kwam, begon hij te brullen, dat het spinnehuis op z'n grondvesten stond te schudden. ‘Wat heb je van mij gezegd!’ riep hij woedend uit. | |
[pagina 54]
| |
‘Ik? Ik gezegd?’ klonk het onschuldig uit het spinnemondje. Anansie lag in een hoek en streek zich over de borst.’ Baas Hendrik ging ook in een hoek zitten en bootste de spin na, tot groot vermaak van de jongens. ‘Wat zou ik gezegd hebben, me goedoeGa naar voetnoot1)!’ ‘Je hebt de mensen verteld dat ik jouw rijdier bent! En dat je met mij kunt doen wat je wilt, grrrrr!!’ ‘Ké, me masraGa naar voetnoot2)! Wat een slechte wereld! Ik lig hier te rillen van de koorts en pijnen en tóch praten de mensen allerlei kwaad van me!’ ‘Dat zal je niet helpen! Grrrr! Je moet mee en waar ik bij ben zul je de mensen vertellen dat het allemaal opschepperij was! Grrrr! Ik moet onmiddellijk in ere hersteld worden!’ ‘Ik bid je, m'n beste vader!’ smeekte de spin. ‘Heb medelijden met me. Ik kan me haast niet bewegen. Lópen kan ik helemaal niet!’ De tijger werd nog woedender door haar tegenstribbelen. ‘Wat, je hebt tien poten en nog kun je niet lopen?’ brulde hij uit. ‘Ik heb zo'n koorts! Ik ben doodziek. Ik kàn niet lopen!’ klaagde Anansie en barstte in snikken uit. ‘Ik kàn niet mee.’ Anansie probeerde op te staan maar met een plof viel ze weer neer. ‘Zie je wel, ik kàn niet! Laat me toch met rust!’ ‘Grrrr!’ brulde de tijger. ‘Je zúlt meegaan! Je moet me éérst in ere herstellen, voordien laat ik je niet met rust!’ ‘Maar ik kàn immers niet. Ik kan geen voet verzetten...... Zou je mij niet willen dragen?’ vroeg ze voorzichtig. ‘Grrrr! Als het niet anders kan!’ ‘Ik bid je, heb medelijden met me,’ smeekte de spin. ‘Grrrr. Nou, vooruit dan maar!’ Met moeite richtte de spin zich op, kreunend en kermend. Zelfs de tijger begon medelijden met haar te krijgen! Zuchtend kroop ze op de rug van de tijger. Onmiddellijk ging deze op weg naar de mensen. | |
[pagina 55]
| |
‘Loop niet zo hard, me goedoe. Ik smeek je. Ik kan me haast niet op je rug houden!’ klaagde de spin. De tijger ging wat langzamer lopen. Even later klaagde Anansie weer: ‘Ach, wat zijn de muskieten weer lastig vandaag! Ik smeek je, mag ik een takje afbreken om ze te verjagen?’ ‘Grrrrr!’ liet de tijger horen, maar hij ging langs een heg waarvan de spin een takje kon plukken. Zonder dat de tijger het zag, zat ze nu heel parmantig op zijn rug met het takje te zwaaien. De mensen waren uitgelopen toen ze het gebrul van de tijger hoorden. Ze wilden zien wat de tijger met Anansie zou beginnen. Anansie zat kaarsrecht, als een ruiter te paard en gaf de tijger een flinke tik met het takje, zodat deze het op een lopen zette! De mensen stonden langs de weg te juichen en lachten Anansie bewonderend toe! Toen Anansie genoeg van haar overwinning genoten had, liet ze zich van de rug van de tijger glijden. Deze verdween zo snel hij kon, beschaamd en vernederd door de overwinning van de kleine verachtelijke spin. Hij ging zijn schande diep in het oerwoud verbergen en keerde nooit meer in het gezelschap der mensen terug!’ Josua lachte luid. ‘Zo had die spin de tijger aardig te pakken! Ze had niet gejokt toen ze zei dat de tijger haar rijdier was!’ ‘In Holland hebben we geen anansitories!’ zei Harry. ‘Tenminste niet over de spin. Wat hier de spin in sprookjes is, is bij ons de vos! Daar is het altijd de slimme vos. Hier de slimme spin.’ ‘Daar komt Lall Bahadoer aan,’ zei Josua. ‘Hij komt mij wat tabak brengen,’ zei oude Hendrik. ‘Elke week stuurt z'n vader hem.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Hier is de tabak!’ zei Lall Bahadoer toen hij naderbij was gekomen. ‘We hebben net een mooie anansitorie van baas Hendrik gehad!’ zei Harry. ‘Anansitories! Flauwe onzin. Op jullie leeftijd nog anansitories!’ schimpte Lall Bahadoer. ‘Lall Bahadoer ziet liever cowboyfilms waarin geschoten en gemoord wordt!’ zei baas Hendrik. ‘Ieder z'n meug!’ De Hindoestaanse jongen haalde zijn schouders op. ‘O ja, ik moet voor morgen rijst hebben, Bahadoer,’ vervolgde oude Hendrik. ‘Rijst, olie, suiker en wat bakkeljauw. Wacht, ik zal 't opschrijven. Heb je een stukje papier?’ ‘Nee,’ zei Lall Bahadoer, die liever geen bestelling had; dan hoefde hij niet extra te lopen. Harry tastte in zijn zak en nam het pakpapiertje, dat hij vanmiddag van de oude Bahadoer gehad had. | |
[pagina 57]
| |
‘Ik heb wel een papiertje,’ zei hij, en gaf het aan Lall Bahadoer. Deze nam het papiertje aan, keek ernaar en staarde Harry aan. ‘Hoe kom je hieraan?’ vroeg hij. ‘Aan dat papiertje? Van je eigen vader! Ik was vanmiddag bij jullie in de winkel!’ antwoordde Harry. Snel stopte de jongen het stukje papier in zijn zak en liep weg. ‘Ik onthoud de boodschappen wel!’ riep hij nog. ‘Wat is er met hem aan de hand?’ vroeg Josua, Lall Bahadoer nakijkende. ‘Wat doet-ie gek!’ ‘Waarom was hij zo geïnteresseerd in dat vodje papier? Het leek wel of het van grote waarde was!’ zei Harry. ‘Lall Bahadoer is altijd al een vreemd iemand geweest,’ vond de oude Hendrik. ‘Jullie kunnen 'm beter maar links laten liggen. Je kunt weinig goeds van hem leren!’ ‘Och, ik heb 't maar één keer met hem aan de stok gehad,’ verklaarde Harry, ‘dat was een tijd geleden, toen ik een neusbeertje van hem kocht, dat hij aan een paal had vastgebonden. Hij is in elk geval geen dierenvriend!’ ‘Hij is een duitenvriend!’ zei baas Hendrik. ‘Dan moet-ie die bankrovers gaan zoeken. Dan kan hij tweeduizend pop verdienen!’ vond Josua. ‘Kom, Josua. Zullen we eens gaan? Wij eten vroeg vanavond.’ ‘Dag baas Hendrik en...... bedankt voor de anansitorie!’ zei Josua. |
|